4.1 Milieueffectrapportage
Met de procedure van de m.e.r. wordt beoogd het milieubelang volwaardig mee te laten wegen bij vaststelling van plannen en besluiten. Een belangrijk product van de m.e.r.-procedure is het milieueffectrapport (MER). In de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage zijn twee lijsten opgenomen: een C-lijst zijn m.e.r.-plichtige activiteiten en bijbehorende drempelwaarden en een D-lijst met m.e.r.-beoordeling plichtige activiteiten en bijbehorende drempelwaarden.
In 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging hierin is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, een toetsing aan de drempelwaarde in de D-lijst uit de bijlage van dit besluit niet toereikend is. Ook wanneer de voorgenomen ontwikkeling een omvang heeft die onder deze grenswaarden valt dient op grond van de selectiecriteria uit bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Deze toets wordt aangeduid met de term vormvrije m.e.r.-beoordeling en kijkt naar de volgende drie hoofdcriteria:
- Kenmerken van het project;
- Plaats van het project;
- Kenmerken van de potentiële effecten.
Als op basis hiervan belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten is de ontwikkeling niet m.e.r.-plichtig.
In het Besluit m.e.r. is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject (onderdeel D11.2) m.e.r.-beoordeling plichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op de volgende gevallen (indicatieve drempelwaarden):
- Een oppervlakte van 100 hectare of meer;
- Een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of;
- Een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Dit plan maakt nieuwe ontwikkelingen mogelijk en wordt daarom niet aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject. Een m.e.r.-(beoordeling) is om deze reden niet noodzakelijk.
4.2 Geluid
Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet volgens de Wet geluidhinder (Wgh) worden aangetoond dat gevoelige functies zoals woningen een aanvaardbare geluidsbelasting als gevolg van (spoor)wegverkeer en industrie kennen.
De beoogde ontwikkeling maakt geen bedrijfstypen mogelijk met een zwaardere akoestische belasting dan in de huidige situatie al is toegestaan. Ook worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies toegestaan. Geluid vormt daarmee geen belemmering voor deze ontwikkeling.
4.3 Ecologie
Op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) mag een ontwikkeling geen negatief effect hebben op de instandhouding van soorten. Door het slopen of bouwen van een woning, kappen van bomen of het dempen van sloten kan het leefgebied van soorten worden aangetast. Bovendien kunnen ontwikkeling een negatief effect hebben op beschermde natuurgebieden (Natura 2000 en Natuur Netwerk Nederland), bijvoorbeeld wanneer er te dicht bij dergelijke natuurgebied wordt gebouwd. Ook op grotere afstand kan er sprake zijn van een negatief effect, dit is dan het gevolg van uitstoot van stikstof door de bouw van de woningen en bijkomend verkeer. Binnen een straal van 10 kilometer vanaf het plangebied bevinden zich twee Natura-2000 gebieden. Het dichtstbijzijnde gebied is De Wilck op circa 2 km ten zuiden van het plangebied. Het tweede Natura 2000-gebied is de Meijendel en berkheide op circa 8 km ten Westen van het plangebied.
Gebiedsbescherming
Voorgenomen ontwikkeling bevindt zich niet in een Natura 2000-gebied en maakt geen onderdeel uit van het Natuurnetwerk Nederland. Ook ligt de locatie niet in een Bijzonder Provinciaal Landschap, Weidevogelleefgebieden of Ganzenfoerageergebied. Bovendien worden geen nieuwe ontwikkeling mogelijk gemaakt met dit plan. Van een negatief effect op beschermde natuurgebieden als gevolg van dit plan is daarom geen spraken.
Omdat geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt is ook geen sprake van een toename in stikstofdepositie ter plaatse van Natura 2000-gebieden.
Soortenbescherming
Dit plan voorziet niet in het verwijderen van bebouwing of opgaande begroeiing en draagt daarmee geen negatieve gevolgen voor eventuele beschermde soorten in of rond het plangebied.
Houtopstanden
Er worden als gevolg van dit bestemmingsplan geen (beschermde) houtopstanden verwijderd.
4.4 Water
De toelichting op een bestemmingsplan dient op grond van het Besluit ruimtelijke ordening voorzien te zijn van een paragraaf waarin wordt ingegaan op de gevolgen van het plan voor de taken en belangen van het waterschap. In dit geval is dat waterschap Hoogheemraadschap Rijnland. Een van de belangrijkste uitgangspunten van het waterschap is dat het zich inzet voor ruimtelijke adaptatie, waarbij het klimaatbestendig en veerkrachtig wordt ingericht. Hierbij zijn de kernen van hittestress, overbelasting op riool en overstromingen van belang.
Van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen is het beschouwen van de waterhuishoudkundige situatie, het bepalen van de aanwezige waterlopen en het vaststellen van de mogelijk gevolgen van een ontwikkeling. In onderstaand figuur is een uitsnede van de legger van het Hoogheemraadschap weergegeven. De kaart geeft de A watergangen weer in blauw en welk regime er wordt aangehouden voor begroeiing. Rond het bedrijverterrein is een primaire watergang aanwezig, op het terrein zelf zijn geen waterlopen gelegen.
De ontwikkeling van het plangebied heeft geen gevolgen voor wat betreft het water op en in de buurt van het plangebied. Er wordt geen verharding toegevoegd en de bestaande hoeveelheid verharding blijft bestaan. Water vormt daarmee geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.5 Luchtkwaliteit
Hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer beschermt mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Luchtkwaliteitseisen spelen echter geen rol wanneer een ontwikkeling ‘Niet In Betekenende Mate’ (NIBM) bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Hiervan is sprake wanneer als gevolg van het project de toename aan concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide (NO2) onder 3% blijft.
In het besluit NIBM zijn enkele categorieën en bijbehorende grenswaarden opgenomen waarvoor geldt dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging. Wonen is een van deze categorieën. Wanneer de ontwikkeling onder de grenswaarde valt van 1.500 woningen in het geval van één ontsluitingsweg en 3.000 woningen in het geval van meer dan een ontsluitingsweg, kan de ontwikkeling zonder toetsing aan de luchtkwaliteit doorgang vinden. Omdat onderhavig plan niet voorziet in nieuwe ontwikkelingen kan worden geconcludeerd dat dit plan Niet In Betekenende Mate bijdraagt aan luchtvervuiling.
Vanuit een goede ruimtelijke ordening dient tevens aangetoond te worden dat sprake is van een voldoende luchtkwaliteit. Hoewel de ontwikkeling geen vestiging van (nieuwe) gevoelige objecten mogelijk maakt is het borgen van een goede luchtkwaliteit van belang. Uit een beschouwing van de kaart behorend bij de NSL-monitoringstool volgt dat de grenswaarden voor NO2, PM10 en PM2.5 ter plaatse van de centraal op het bedrijventerrein gelegen rekenpunten aan de Industrieweg niet worden overschreden. Het aspect luchtkwaliteit vormt in conclusie geen belemmering voor het planvoornemen.
4.6 Bodem
Dit bestemmingsplan ziet niet toe op de realisatie van nieuwe ontwikkelingen. Het plan maakt geen directe nieuwbouw of sloop van bestaande bebouwing mogelijk. Mocht in de toekomst sprake zijn van sloop en herbouw van bedrijfspanden dan dient op dat moment beschouwd te worden of er onderzoek naar de bodem plaats moet vinden.
Er vindt naar aanleiding van dit plan geen grondroering plaats waardoor geen sprake is van een negatief effect op de bodemkwaliteit. Dit aspect vormt in conclusie geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.7 Bedrijven en milieuzonering
Een goede ruimtelijke ordening schrijft voor dat hinder en gevaar wordt voorkomen. Hiertoe dient voldoende afstand te worden gehouden tussen milieubelastende activiteiten zoals bedrijven enerzijds en gevoelige functies zoals wonen anderzijds. Het uitgangspunt hierbij is de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ waarin voor verschillende soorten bedrijven een milieucategorie en bijhorende richtafstand is opgenomen. Op bedrijventerreinen is het gebruikelijk om zonering toe te passen en bepaalde gedeelten van een terrein open te stellen voor bedrijven tot een bepaalde milieucategorie. De zoneringsaanpak is op bedrijventerrein de Grote Polder toegepast.
De beoogde ontwikkeling voegt regels toe waarmee nader wordt bepaald welk formaat een bedrijf moet hebben om zich te mogen vestigen op het bedrijventerrein. Oppervlakte heeft mogelijk een gevolg voor de milieucategorie van een activiteit maar omdat er op de Grote Polder al zonering wordt toegepast vormt bedrijven en milieuzonering geen belemmering voor dit plan.
4.8 Archeologie
Nederland heeft als lid van de Raad van Europa het Verdrag van Valletta (Malta, 1992) ondertekend. Dit verdrag heeft als doel het Europese archeologische erfgoed veilig te stellen. Eén van de verdragsverplichtingen voor de Nederlandse overheid is dat zij moet streven naar afstemming en overeenstemming tussen de onderscheiden behoeften van de archeologie en de ruimtelijke ordening, door er op toe te zien dat archeologen worden betrokken bij het planningsbeleid ten einde te komen tot evenwichtige strategieën voor de bescherming, het behoud en het beter tot hun recht doen komen van plaatsen van archeologisch belang.
De Nederlandse overheid dient waarborgen te creëren dat archeologen, stedenbouwkundigen en planologen stelselmatig met elkaar overleggen ten einde te komen tot wijziging van ontwikkelingsplannen die het archeologische erfgoed zouden kunnen aantasten. Daartoe zou bij de voorbereiding van bestemmingsplannen meer aandacht moeten worden besteed aan de (mogelijke) aanwezigheid van archeologische waarden en bij de aanwezigheid van archeologische waarden zouden beschermende regelingen in het plan moeten worden opgenomen. Daarbij dient volgens het Verdrag het uitgangspunt te zijn dat 'de bodemverstoorder betaalt'.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen gronden moet dan ook rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Daarom is het voor het opstellen van een bestemmingsplan noodzakelijk te onderzoeken in hoeverre in betreffende gronden archeologische waarden aanwezig kunnen zijn. Gebieden waar waarden aanwezig zijn, kunnen middels een dubbelbestemming voor archeologie door het bestemmingsplan worden beschermd. Voorafgaand aan werkzaamheden waarbij bodemingrepen plaatsvinden, dient dan in bepaalde gevallen nader archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd
In onderstaand figuur is een uitsnede gegeven van de archeologische verwachtingskaart van de Provincie Zuid-Holland. Het plangebied is centraal in het figuur gelegen. Het plangebied is gelegen vlak bij de Oude Rijn, in het verre verleden zijn er langs de Oude Rijn diverse nederzettingen en fortificaties aanwezig geweest. Zoals te zien zijn ten noorden van oosten van het plangebied kasteelbiotopen gelegen en kent de westzijde van het gebied een terrein met provinciaal belang.
Omdat dit plan niet voorziet in bodemroering worden eventueel aanwezige archeologische waarden niet aangetast. Archeologie vormt daarom geen belemmering.

4.9 Cultuurhistorie
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening is het verplicht om in de toelichting van een bestemmingsplan te verantwoorden op welke manier rekening is gehouden met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden. Naast archeologie gaat het daarbij om gebouwd erfgoed en cultuurlandschappen.
Er zijn op het bedrijventerrein geen cultuurhistorische waarden aanwezig. In de directe omgeving zijn enkele kasteel- en molenbiotopen aanwezig waar in de huidige situatie al rekening mee moet worden gehouden in het geval er sprake is van aanpassing of uitbreiding op het plangebied. Voorliggend plan heeft geen gevolgen voor de cultuurhistorische waarden in de omgeving of op het plangebied zelf.
4.10 Externe veiligheid
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico’s voor mens en milieu als gevolg van gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. Ook risico’s verbonden aan luchthavens worden meegenomen in dit risico. Bij het opstellen van een bestemmingsplan ten behoeve van de realisatie van een nieuw kwetsbaar object zoals een woning dient externe veiligheid in acht te worden genomen; in het bijzonder het plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico betreft de kans per jaar dat 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof en wordt weergegeven aan de hand van risicocontouren rondom inrichtingen of transportroutes. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers en is daarmee een maatstaf voor de verwachte omvang van een ramp. Voor het groepsrisico geldt geen risicocontour maar wel een verantwoordingsplicht op basis van het invloed gebied.
Met onderhavig plan worden geen nieuwe kwetsbare objecten, gevaarlijke inrichtingen of transportroutes voor gevaarlijke stoffen mogelijk gemaakt. Externe veiligheid vormt daarmee geen belemmering.
4.11 Verkeer en parkeren
Onderdeel van ruimtelijke onderbouwing van initiatieven is te bepalen welke gevolgen een ontwikkeling heeft ten aanzien van verkeer en parkeren. Een ontwikkeling kan een aantrekkende werking hebben voor verschillende typen verkeer en dit kan op de (directe) omgeving van het plangebied een negatief effect hebben. Het stellen van een aanvullende voorwaarde dat een bedrijfslocatie een minimale omvang dient te hebben betekend in praktijk dat het terrein zal worden gebruikt door minder bedrijven. Minder bedrijven op een grotere oppervlakte biedt kansen om processen efficiënter in te richten en daarmee (onnodige) verkeersbewegingen te beperken. De gevolgen van de ontwikkeling voor het verkeersaspect zijn verwaarloosbaar en, als aanwezig, positief.
De ontwikkeling stelt de gemeente Zoeterwoude in staat om de aanstaande parkeernota en daarin aanwezige parkeernormen een plaats te geven in dit bestemmingsplan.
4.12 Kabels en leidingen
De beoogde ontwikkeling heeft geen gevolgen voor aanwezige ondergrondse of bovengrondse infrastructuur. Er worden extra regels toegevoegd om de minimale oppervlakte van een bedrijfsunit te kunnen garanderen en om de parkeernorm te kunnen waarborgen. Kabels en leidingen vormen geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.