1.1.1 Aanleiding en doel
In de gemeente Woerden, in het glastuinbouwgebied Harmelerwaard, is het perceel Dorpeldijk 10 gelegen. Initiatiefnemer is voornemens de huidige, oude en gedateerde bedrijfswoning op het perceel te vervangen door een nieuwe levensloopbestendige bedrijfswoning. Met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid komt de huidige functieaanduiding 'bedrijfswoning' ter plaatse van de huidige woning te vervallen en wordt er een nieuwe functieaanduiding opgenomen ter plaatse van het nieuwe hoofdgebouw.
Met de bestemmingswijziging wordt het vervangen van de huidige bedrijfswoning voor een nieuwe bedrijfswoning juridisch-planologisch mogelijk gemaakt. Voor de invulling van de wijzigingsbevoegdheid is het opstellen van een wijzigingsplan noodzakelijk. Voorliggend wijzigingsplan voorziet hierin.
1.1.2 Plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Dorpeldijk 10, ten noordoosten van de kern Harmelen. Het omliggende gebied wordt gekenmerkt door glastuinbouw, fruitteelt en de rechte verkaveling van de polderstructuur. Het gebied ligt op de rand van een glastuinbouwconcentratiegebied. Nabij het plangebied, in oostelijke richting achter de fruitboomgaard, ligt de Utrechtse nieuwbouwwijk Leidsche Rijn.
De bedrijfswoning behoort tot het achtergelegen glastuinbouwbedrijf. De woning is door middel van een oprit over een watergang langs de Dorpeldijk ontsloten via de Dorpeldijk.
Onderstaande afbeelding geeft de globale ligging en de globale begrenzing van het plangebied weer.
Globale ligging plangebied (Plangebied rood omcirkeld, bron: Google Earth)
Globale begrenzing plangebied (Plangebied rood omkaderd, bron: Google Earth)
1.1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Harmelerwaard'. Dit bestemmingsplan is op 26 september 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Woerden. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan (plangebied globaal rood omkaderd)
In het vigerende bestemmingsplan geldt voor het plangebied de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Het grootste gedeelte van het agrarische perceel is voorzien van een bouwvlak. Ter plaatse van de bestaande woning geldt de functieaanduiding 'bedrijfswoning'; deze bevindt zich binnen het bouwvlak.
In artikel 24 lid 6 van het vigerende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor burgermeester en wethouders om de aanduiding 'bedrijfswoning' binnen het desbetreffende bouwvlak te verplaatsen. Met het voorliggende plan wordt gebruik gemaakt van deze wijzigingsbevoegdheid. In
toelichting paragraaf 2.1.3 wordt de toetsing aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid besproken.
1.1.4 Leeswijzer
Een wijzigingsplan bestaat uit drie delen. Een toelichting, planregels en een verbeelding. De toelichting is weer opgeknipt in drie delen, zijnde: Deel A het plan, Deel B de verantwoording en Deel C de uitvoerbaarheid.
Deel A geeft een inleiding op het wijzigingsplan, beschrijft het plangebied en beschrijft de beoogde ontwikkeling met als meest belangrijke onderdeel de inrichtingsschets.
Deel B omvat de verantwoording. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de (milieu-)technische haalbaarheid van het plan. Het betreft de milieuaspecten als ecologie, luchtkwaliteit, bodemkwaliteit, etc., maar ook aspecten als volkshuisvestiging verkeer en parkeren. In dit hoofdstuk wordt verantwoord waarom en hoe het plan ruimtelijk ordeningstechnisch inpasbaar is op de locatie.
Deel C omvat tot slot de economische en maatschappelijke inpasbaarheid. De economische inpasbaarheid geeft aan of het plan ook in financieel opzicht uitvoerbaar is. De maatschappelijke inpasbaarheid beschrijft de consultatie met wettelijk vooroverlegpartners en belanghebbenden zoals omwonenden.
1.2.1 Ruimtelijk structuur
Het plangebied ligt aan de rand van een glastuinbouwconcentratiegebied, nabij de kern Harmelen. Het landschap rond Harmelen wordt gekenmerkt door het slagenlandschap: lange, smalle kavels met waterlopen daartussen. Ondanks de in de omgeving prominent aanwezige glastuinbouw is het slagenlandschap nog te herkennen rond het plangebied. De rechte kavels en sloten zijn nog steeds bepalende landschappelijke elementen.
toelichting paragraaf 2.3.2 gaat nader in op de cultuurhistorische aspecten van dit landschap.
1.2.2 Stedenbouwkundig opzet
1.2.2.1 Huidige situatie
De planlocatie aan de Dorpeldijk 10 betreft een glastuinbouwbedrijf. Het glastuinbouwbedrijf heeft een totale oppervlakte van 7,3 hectare en richt zich op de teelt van gele paprika's. De netto-oppervlakte glas bedraagt circa 6 hectare. Hiermee is sprake van een volwaardig bedrijf.
Het voorliggende wijzigingsplan heeft betrekking op de bedrijfswoning, behorende bij het glastuinbouwbedrijf. De betreffende (bestaande) woning is nodig voor de bedrijfsvoering, met het oog op het toezicht en het bewaken van het (intensieve) productieproces.
Op onderstaande afbeelding is het glastuinbouwbedrijf weergegeven, met de bedrijfswoning in de gele cirkel:
Luchtfoto bestaande situatie: bedrijf rood omlijnd, bedrijfswoning in de gele cirkel (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De huidige bedrijfswoning dateert uit 1963 en heeft twee bouwlagen en een flauwe kap. Aan de voorzijde van de woning is een siertuin aanwezig, met op de hoek van de Dorpeldijk en Heldamweg een royaal gazon. Achter de bedrijfswoning bevindt zich een bijgebouw. Het perceel wordt omsloten vanaf de Dorpeldijk, met een dam. Parkeren ten behoeve van bewoners en bezoekers is voorzien op eigen terrein.
Het perceel is aan de zuid- en westzijde omgeven door het perceel van de woning aan de Heldamweg 14. Ten zuidwesten van het plangebied bevindt zich grootschalige glastuinbouw. Ten noorden van het plangebied aan de overzijde van de Dorpeldijk ligt een uitgestrekt grasland.
Navolgende afbeeldingen geven de huidige situatie weer en geven een beeld van het plangebied en haar directe omgeving.
Huidige situatie plangebied Dorpeldijk 10 (bron: Google Streetview)
Glastuinbouw ten zuidoosten van het plangebied (bron: Google Streetview)
1.2.2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemer is voornemens de huidige bedrijfswoning te slopen en een nieuwe bedrijfswoning te realiseren. De woning zal ten opzichte van de huidige woning enkele meters verplaatst worden naar het westen. Deze ontwikkeling is mogelijk door de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het geldende bestemmingsplan.
Voor de woning wordt uitgegaan van een inhoudsmaat van 600 m³. Tevens zal de nieuwe bedrijfswoning binnen het bouwvlak worden gerealiseerd en deze wordt voorzien van een dakhelling tussen de 30º en 60º.
De nieuwe woning wordt in dezelfde rooilijn als in huidige woning geplaatst. De oprit zal naar het oosten verschoven worden zodat deze in een rechte lijn naast het huis zal uitkomen. Hiermee wordt vastgehouden aan het huidige beeld waarbij de oprit ook langs het huis loopt. De beoogde ontwikkeling past daarmee goed in het landschap.
Onderstaande afbeeldingen geven een impressie van de toekomstige situatie.
Situering nieuwe woning (Architectenburo Willem S. van Vliet, d.d. 2 mei 2019)
Gevelaanzichten van de nieuw te bouwen woning (Architectenburo Willem S. van Vliet, d.d. 2 mei 2019)
1.2.3 Planmethodiek
Dit wijzigingsplan wordt, na vaststelling door het college, onderdeel van het nu geldende bestemmingsplan 'Harmelerwaard'. In planopzet en juridische regeling is daarom aangesloten op het 'moederplan'. Waar mogelijk zijn planregels uit het 'moederplan' van overeenkomstige toepassing verklaard op dit wijzigingsplan.
Voor een verdere verklaring van de planregels en bestemmingsystematiek wordt verwezen naar de plantoelichting van het moederplan. Tevens wordt een verwijzing gemaakt naar het bestemmingsplan 'Parkeernormen Woerden', vastgesteld op 24 mei 2017, dat van invloed is op het moederplan.
2.1.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen, zoals beschreven in
toelichting paragraaf 2.1.1.3. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
2.1.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen en is dus ook niet specifiek van toepassing op het plangebied.
2.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De stappen van de ladder worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro omschreven.
Planspecifiek
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.
De beoogde ontwikkeling betreft de vervanging/verplaatsing van een bestaande bedrijfswoning en is daarmee geen stedelijke ontwikkeling. Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling niet nader getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
2.1.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. Na vaststelling van de PRS in 2013, zijn er in 2014 twee partiële herzieningen gemaakt. De PRS wordt elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast (herijken). De herijking van de PRS (2016) is vastgesteld op 12 december 2016.
In de PRS beschrijft Provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. Daarbij wordt aangegeven welke doelstelling van provinciaal beleid wordt geacht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe de provincie dit beleid gaat uitvoeren. Het beleid zal onder meer via de Provinciale Ruimtelijke Verordening uitgevoerd worden.
De PRS heeft als taak om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. De provincie met een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is. Deze uitgangspositie resulteert in vier pijlers, te weten:
- een duurzame leefomgeving;
- beschermen kwaliteiten;
- vitale dorpen en steden;
- dynamisch landelijk gebied.
Deze pijlers leiden tot de volgende twee belangrijkste beleidsopgaven; opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats:
Accent op de binnenstedelijke opgave
De provincie Utrecht wil ten minste 2/3 van de woningbouwopgave binnenstedelijk realiseren. Dit sluit aan bij de vraag naar (woningen in) stedelijke woonmilieus, vergroot het draagvlak voor voorzieningen en openbaar vervoer en vermindert de druk op het landelijk gebied. Verminderen van het overschot aan kantoren en winkelpanden en herstructurering van bedrijventerreinen, maken ook deel uit van de binnenstedelijke opgave.
Behoud en versterken kwaliteit landelijk gebied
De provincie Utrecht beschikt over een aantrekkelijk landelijk gebied. Deze kwaliteit wenst de provincie te behouden en versterken, zowel voor het landelijk gebied zelf, als voor het stedelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen. De zware terugval van financiële middelen voor natuur en recreatie om de stad wordt onder andere opvangen door hier rood-voor-groen constructies mogelijk te maken.
Planspecifiek
Zoals zichtbaar op navolgende afbeelding valt het plangebied binnen de (relevante) kaartlagen 'kernrandzone' en 'glastuinbouwconcentratiegebied'.
Uitsnede PRS
Kernrandzone
Het plangebied is door de provincie aangewezen als kernrandzone binnen een dynamisch landelijk gebied. De provincie staat, zo is terug te lezen in het PRS, in beginsel niet negatief tegenover ontwikkelingen in het landelijk gebied, mits de omgevingskwaliteit, van met name het landschap, voldoende is geborgd. Gelet op de feitelijke ligging in een kernrandzone is er op de locatie ruimtelijk meer mogelijk dan elders in het landelijk gebied. De grenzen tussen stedelijk gebied en landelijk gebied zijn over het algemeen geleidelijk, zonder scherpe grenzen. De beperkte ontwikkeling van een bedrijfswoning die ter vervangen dient van de huidige bedrijfswoning leidt niet tot toename van verstedelijking in het gebied.
Glastuinbouwconcentratiegebied
Het plangebied valt binnen een door de provincie aangewezen glastuinbouwconcentratiegebied en ligt op de grens met het gebied waar geen glastuinbouw is toegestaan. In de aangewezen gebieden voor glastuinbouw is ruimte voor hervestiging van verspreid liggende bedrijven in de provincie Utrecht. Bestaande bedrijven in deze gebieden hebben ruimte om te groeien. In artikel 2.3 van de provinciale verordening is bepaald dat een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘concentratiegebied glastuinbouw’ geen bestemmingen bevat die een belemmering vormen voor de glastuinbouw.
Voorliggend initiatief betreft de realisatie van een bedrijfswoning ter vervanging van de huidige bedrijfswoning op hetzelfde perceel. Met deze ontwikkeling zijn er geen belemmeringen wat betreft het glastuinbouw concentratiegebied, gezien de ontwikkeling op eigen terrein.
Voorliggend initiatief betreft de vervanging van een bedrijfswoning nabij de bestaande bedrijfswoning, op hetzelfde perceel. Met de vervanging van de bedrijfswoning verandert er, in relatie tot de omliggende glastuinbouw, feitelijk niets aan de bestaande situatie. Geconcludeerd wordt dat het vestigingsklimaat van glastuinbouwbedrijven in de omgeving niet wordt aangetast met de voorgenomen ontwikkeling. Vervanging van de bedrijfswoning draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied.
Geconcludeerd kan worden dat met dit wijzigingsplan de bestaande glastuinbouwbedrijven niet belemmerd worden in hun bedrijfsvoering. Daarmee is het plan in lijn met hetgeen in de Provinciale Verordening maar ook de Provinciale Structuurvisie nagestreefd wordt.
2.1.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de PRS is op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De PRV wordt elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast (herijken). De huidige herijking van de PRV (2016) is op 12 december 2016 vastgesteld.
In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. In de PRV zijn regels opgenomen met betrekking op onder meer het landelijk gebied, stedelijk gebied, bedrijventerreinen, duurzame energie en cultuurhistorische waarden. Bestemmingsplannen worden aan deze regels getoetst waardoor het provinciale beleid doorwerkt naar het gemeentelijk niveau.
De beoogde ontwikkeling moet passen binnen de visie van de PRS. Deze visie is gebaseerd op vier pijlers: een duurzame leefomgeving, beschermen van kwaliteiten, vitale dorpen en steden en een dynamisch landelijk gebied. De planlocatie is gelegen op de grens van het stedelijk gebied met het landelijk gebied en is nader aangemerkt als kernrandzone. Voorts valt het plangebied binnen een concentratiegebied glastuinbouw.
Kwaliteitsgids Groene Hart
Onderdeel van het provinciale beleid zijn de kwaliteitsgidsen. Voor ieder type landschap in de provincie Utrecht worden de landschapskwaliteiten beschreven. De beoogde ontwikkeling valt binnen het Landschap Groene Hart. Voor het landschap Groene Hart zijn de volgende kernkwaliteiten van belang om te behouden en te versterken:
- openheid;
- (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
- landschappelijke diversiteit;
- rust & stilte.
Planspecifiek
De beoogde bedrijfswoning ligt binnen de kernrandzone en het glastuinbouwconcentratiegebied,
toelichting paragraaf 2.1.2.1 gaat hier nader op in.
Kwaliteitsgids Groene Hart
Het plangebied valt binnen het in de kwaliteitsgids beschreven Landschap Groene Hart. De beoogde ontwikkeling draagt bij aan het behouden van de diversiteit van het landschap en sluit aan bij het karakter van het gebied door glastuinbouw te stimuleren in het behoudt. Tevens zal het weidekarakter van de omgeving behouden blijven. De beoogde ontwikkeling draagt bij aan het versterken of behouden van de kernkwaliteiten.
De PRV verzet zich niet tegen de beoogde ontwikkeling. De ontwikkeling draagt bij aan de vitaliteit en de kwaliteit van het gebied en gaat niet ten koste van de landschappelijke kwaliteiten.
2.1.2.3 Bodem-, Water en Milieuplan 2016-2021
Het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016 -2021 is op 7 december 2015 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. Het Bodem-, Water- en Milieuplan is opgesteld op grond van de verplichting in de Waterwet en de Wet Milieubeheer om respectievelijk een regionaal waterplan en een provinciaal milieubeleidsplan op te stellen. Het Bodem-, Water- en Milieuplan gaat op termijn op in de omgevingsvisie. Derhalve wordt met dit plan geanticipeerd op het gedachtegoed van de nieuwe Omgevingswet.
Het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016 - 2021 is gericht op het voorkomen van problemen en vooral op het verbeteren van de Utrechtse leefkwaliteit. In de strategische agenda 2011 - 2015 richt de provincie zich op het behoud en verder verbeteren van het aantrekkelijke woon-, werk- en leefklimaat in de provincie Utrecht: een provincie met krachtige steden en dorpen en een vitaal landelijk gebied in combinatie met een sterke economische positie. Voor bodem, water en milieu betekent het centraal stellen van deze doelen:
- streven naar een robuust bodem- en watersysteem. Dit houdt in dat onder normale omstandigheden alle functies goed uitgevoerd kunnen worden en dat extreme situaties goed opgevangen kunnen worden.
- streven naar bodem-, water- en milieukwaliteiten die passend zijn voor de functie van een gebied.
- streven naar een duurzaam gebruik van de fysieke leefomgeving, zodat de mogelijkheden die het natuurlijk systeem ons biedt ook in de toekomst gebruikt kunnen worden.
- streven naar een gezonde leefomgeving, die een positieve bijdrage levert aan de economische en maatschappelijke ontwikkelingen in de regio.
Met het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021 wordt bijgedragen aan het realiseren van deze ontwikkelopgaven door in een vroeg stadium kennis en inzichten in te brengen vanuit het bodem-, water- en milieudomein. Om focus aan te brengen is dit beleid uitgewerkt aan de hand van vier prioriteiten, die aansluiten bij de ontwikkelopgaven in de strategische agenda:
- Waterveiligheid en wateroverlast;
- Schoon en voldoende oppervlaktewater;
- Ondergrond;
- Leefkwaliteit stedelijk gebied.
Planspecifiek
Om de beleidsdoelen te realiseren zorgen gemeenten voor ruimtelijke bescherming van water. In de waterparagraaf van het voorliggende wijzigingsplan (
toelichting paragraaf 2.5) wordt toegelicht hoe met water wordt omgegaan in het plangebied.
2.1.3 Gemeentelijk beleid
2.1.3.1 Toetsing voorwaarden wijzigingsbevoegdheid
Onderhavig wijzigingsplan maakt aanspraak op de wijzigingsbevoegdheid zoals benoemd in artikel 24. In lid 6 van desbetreffend artikel is beschreven dat de aanduiding 'bedrijfswoning' verplaatst en vergroot mag worden voor herbouw van de bestaande woning op een andere plaats binnen het desbetreffende bouwvlak of bestemmingsvlak wanneer aan de daar genoemde voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn in de navolgende tabel weergegeven:
Voorwaarde | Toetsing |
- het niet gaat om een woning in een monumentaal pand, cultuurhistorisch waardevol bijgebouw of karakteristiek hoofdgebouw;
| er is bij de beoogde ontwikkeling geen sprake van een woning in een monumentaal pand, een cultuurhistorisch waardevol bijgebouw of karakteristiek hoofdgebouw. |
- de aanduiding op ten hoogste 10 m afstand wordt verplaatst en zoveel mogelijk aan de voorzijde van het bouwvlak of bestemmingsvlak blijft, op een door burgemeester en wethouders, in goed overleg met initiatiefnemer, te bepalen plaats;
| de aanduiding zal op ten hoogste 10 m afstand worden verplaatst in dezelfde rooilijn als de huidige aanduiding. De woning wordt daarmee tegen de rand van het bouwvlak gebouwd om deze zo ver mogelijk naar voren te plaatsen richting de Dorpeldijk. |
- vaststaat dat de bestaande woning wordt gesloopt binnen een nader te bepalen redelijke termijn na het voor bewoning geschikt zijn van de nieuwe woning;
| de bestaande woning zal gesloopt worden voor de bouw van de nieuwe woning, aangezien deze grotendeels op de plek komt van de huidige woning. |
- de omliggende agrarische bedrijven niet onevenredig in hun bedrijfsvoering belemmerd worden;
| in toelichting paragraaf 2.4.6 wordt
geconcludeerd dat de ontwikkeling geen belemmering oplevert voor de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven. |
- de erfbebouwing of bedrijfsgebouwen achter de voorgevelrooilijn van de herbouwde woning blijven;
| de aanwezige bedrijfsbebouwing en overige erfbebouwing zal achter de voorgevelrooilijn van de herbouwde woning blijven. |
- voor het overige de bepalingen bij de desbetreffende bestemming in acht worden genomen:
| tevens worden de overige bepalingen bij de desbetreffende bestemming in acht genomen. Zo zal de nieuwe woning maximaal 600 m³ bedragen en zal de dakhelling niet minder dan 30º en niet meer dan 60º bedragen. Daarbij zal de woning worden gebouwd met de nokrichting evenwijdig aan de slagenverkaveling. |
Conclusie:
De beoogde ontwikkeling van één bedrijfswoning ter vervanging van de huidige bedrijfswoning past binnen de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid.
2.2.1 Kader
Woonvisie Woerden 2015 - 2020 - Woerden Woont
De gemeente Woerden heeft haar woonbeleid geactualiseerd in de woonvisie Woerden 2015-2020 'Woerden Woont'. In de woonvisie legt de gemeente haar ambitie, doelstellingen en beleid vast voor het wonen. De gemeente erkent de kwaliteiten van het wonen in de dorpen en in de wijken en heeft hiervoor ook per kern een aparte deelvisie opgesteld waarin de wensen en mogelijkheden per kern beschreven zijn. De woonvisie Woerden en de deelvisies per kern vormen tezamen het woonbeleid voor de gemeente Woerden.
De ambitie van de woonvisie luidt:
'In Woerden moeten alle inwoners goed kunnen wonen in een door hen gewenste, betaalbare en geschikte woning in het door hen gewenste dorp of in de stad.'
In de toelichting op deze ambitie is een aantal onderdelen uitgelicht:
- Doorstroming als instrument om woningen in de bestaande voorraad beter in te zetten voor de doelgroep waar deze woning het meest geschikt, betaalbaar en gewenst voor is.
- Nieuwbouw ter aanvulling op de daadwerkelijke tekorten in de woningvoorraad.
- Kernenstrategie met voor iedereen de mogelijkheid om te wonen in het dorp of de kern waar men dat wil.
Feitelijk gaat het om 'betaalbaar', 'beschikbaar' en 'geschikt' wonen voor iedereen. In samenwerking tussen gemeente en marktpartijen wordt een goede mix aan woningen gerealiseerd, afgestemd op de vraag. De Woonvisie biedt hierbij het kader. Primair is het woonbeleid gericht op het bouwen voor de eigen inwoners. Daarnaast wordt waar vraag is ook ruimte gegeven aan anderen die zich willen vestigen in Woerden, zoals uit de regio. Zo is in de Strategische Woningbouwplanning Gemeente Woerden 2015 t/m 2020 vastgelegd dat het doel is om in Harmelen tot en met 2020 per jaar 32 woningen op te leveren.
2.2.2 Conclusie
Het voornemen voor de vervanging van de bestaande bedrijfswoning aan de Dorpeldijk 10 draagt bij aan het op peil houden van de woningvoorraad van Woerden. Met het initiatief wordt er niet direct bijgedragen aan extra woningen omdat de ontwikkeling slechts vervanging betreft. Desondanks draagt de ontwikkeling bij aan de kwaliteit van de woningvoorraad, met de nieuwe levensloopbestendige woning verbetert de kwaliteit ten opzichte van de huidige woning.
2.3 Cultuurhistorische waarden
2.3.1.1 Kader
Wettelijk kader
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Gemeentelijk archeologie beleid
Het archeologisch beleidsplan van de gemeente Woerden is vastgesteld in september 2007. In het beleidsplan is het archeologisch beleid van de gemeente Woerden in hoofdlijnen beschreven. Vervolgens is in december 2010 de archeologische maatregelenkaart vastgesteld als onderdeel van het beleidsplan. Op de Archeologische waardenkaart wordt aangegeven voor welke gronden archeologische waarden in de ondergrond te verwachten zijn en bij welke bodemingrepen een archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
2.3.1.2 Huidige situatie
Volgens de archeologische waarden- en verwachtingenkaart van de gemeente Woerden (2010, kaart 11) ligt het plangebied in een zone met een hoge archeologische verwachting. Archeologisch onderzoek is noodzakelijk bij bodemingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 30 cm.
Uitsnede Archeologische waarden- en verwachtingenkaart (oranje = hoge verwachtingswaarde, grijs = geen verwachtingswaarde)
2.3.1.3 Conclusie
De woning wordt ter plaatse van (deels) de bestaande woning en (deels) het bestaande verharde deel van het erf gebouwd. De bestaande woning heeft een kruipruimte onder de gehele woning, waarbij de ondergrond tot een diepte van 80 cm is geroerd/ verwijderd. Het bestaande erf is eveneens tot een diepte van 80 cm onder het vloerpeil van de woning geroerd en verhard met gebroken steenpuin.
Kruipruimte onder de bestaande woning en het verharde erf naast de woning
Aangezien het vloerpeil van de nieuw te bouwen woning gelijk is aan het vloerpeil van de bestaande woning, met een aanlegdiepte van 80 cm – bestaand peil, hebben geen graafwerkzaamheden in ongeroerde grond plaats voor de beoogde te bouwen nieuwe bedrijfswoning. Archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het voorliggende plan.
2.3.2 Cultuurhistorische waarden
Met ingang van 1 januari 2012 is het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Het voorstel tot wijziging is een uitvloeisel van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo) uit 2009. Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het opstellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en moeten aangeven welke conclusies ze daar aan verbinden.
Planspecifiek
De Harmelerwaard ligt op de oorspronkelijke stroomruggronden van de Rijn. Deze gronden zijn eeuwen lang bewerkt waardoor er een langgerekt slotenpatroon is ontstaan dat in noord-zuidelijke richting, haaks op de Leidse Rijn staat. Lange tijd kon de afwatering van het gebied via natuurlijke afvloeiing plaatsvinden. De gronden van de Harmelerwaard lagen zo hoog dat ze geen kunstmatige bemaling nodig hadden. De daling van de bodem in de veengebieden zorgde ervoor dat het uiteindelijk toch nodig was om het waterpeil in de sloten kunstmatig te verlagen met behulp van molens. Op navolgende afbeelding is dit proces verbeeld.
Ontwikkeling van het landschap (bron: Blijdestein, Tastbare Tijd, provincie Utrecht, 2005)
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in vervanging van de bedrijfswoning op het perceel aan de Dorpeldijk 10 en de bijkomstige wijziging van de erfinrichting. De woning zal, gelijk aan de huidige bedrijfswoning, met de nokrichting in noord-zuidelijke richting, passend binnen de structuur van het slagenlandschap komen te liggen. Verder wordt de kavelstructuur met bijbehorende sloten in tact gelaten. De verplaatsing van de oprit ten oosten van de huidige oprit zal gerealiseerd worden door middel van een dam met een duiker. Op deze manier blijft de polderstructuur behouden.
2.4 Milieu
De uitvoerbaarheid van een bestemmings-/wijzigingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.).
2.4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit wijzigingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling bevat namelijk de sloop van 1 woning en realisatie van 1 woning. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in hoofdstuk 2.4. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldnotitie in het kader van het Besluit m.e.r.. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit wijzigingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
Het bevoegd gezag kan op basis van deze plantoelichting een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r. nodig is en publiceert dit in een m.e.r.- beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het wijzigingsplan.
Op basis van deze plantoelichting kan geconcludeerd worden dat een m.e.r.-beoordeling niet vereist is. Volstaan wordt met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Dit is als zodanig verwoord in een bij het voorliggende wijzigingsplan behorende aanmeldnotitie (zie
bijlagen bij toelichting, bijlage 6).
2.4.2.1 Kader
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
2.4.2.2 Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling betreft het realiseren van een bedrijfswoning. Op basis van de Wet geluidhinder is 'wonen' een gevoelige bestemming. De geplande geluidgevoelige bestemming betreft een nieuwe situatie in
de zin van de Wet geluidhinder.
De planlocatie bevindt zich volgens de Wet geluidhinder binnen de zone van het wegverkeer op de Dorpeldijk en Heldamweg. Verder is de locatie gelegen binnen de geluidzone van het spoortraject Utrecht – Woerden. Om die redenen is voor de planlocatie een onderzoek Wet geluidhinder noodzakelijk. Het perceel is overigens niet binnen de geluidzone van een gezoneerd industrieterrein gelegen.
Door Cauberg Huygen B.V. is een akoestisch onderzoek wegverkeer- en spoorweglawaai uitgevoerd (rapport d.d. 1 maart 2019); zie
bijlagen bij toelichting, bijlage 1. De geluidbelastingen vanwege wegverkeer zijn berekend conform de Standaard Rekenmethode II uit bijlage III van het ‘Reken- en meetvoorschrift geluid 2012’, die vanwege het spoorweglawaai conform methode II uit bijlage IV.
In het akoestische onderzoek wordt het volgende geconstateerd:
- ten gevolge van wegverkeer op de Dorpeldijk bedraagt de gevelbelasting maximaal 44 dB. Er wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB;
- ten gevolge van wegverkeer op de Heldamweg bedraagt de gevelbelasting maximaal 42 dB. Er wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB;
- ten gevolge van de spoorlijn Utrecht – Woerden bedraagt de gevelbelasting maximaal 53 dB. Er wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB.
Vanuit de Wet geluidhinder vormen weg- en spoorweglawaai geen belemmering voor het initiatief, aangezien steeds voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarden. Omdat er geen hogere waarden aangevraagd hoeven te worden, is bij de aanvraag omgevingsvergunning een akoestisch onderzoek naar de karakteristieke gevelwering niet nodig.
Geconcludeerd wordt dat het aspect geluid geen belemmeringen vormt voor de beoogde ontwikkeling.
2.4.3.1 Kader
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10 en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
Er moeten hierbij twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
2.4.3.2 Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een vrijstaande woning. Het project is aan te merken als een project van ”niet in betekenende mate”. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Desalniettemin is met behulp van NSL-monitoring gekeken naar de luchtkwaliteit nabij het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2016 tonen de volgende gegevens: 21,2
μg/m³ NO2, 18,5 μg/m³ PM10 en 11,4 µg/m³ PM2,5. Uit deze gegevens blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de planlocatie ruim voldoende is.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
2.4.4.1 Kader
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
2.4.4.2 Conclusie
Om te beoordelen of het plaatsgebonden risico binnen het plangebied overschreden wordt, is de risicokaart geraadpleegd.
Uitsnede risicokaart
De risicokaart toont aan dat er ten noorden van het plangebied een spoor is gelegen. Dit spoor ligt op een geruime afstand van 475 m en is geen onderdeel van het basisnet spoor hier worden geen gevaarlijke stoffen over vervoerd. Het dichtstbijgelegen basisnet spoor ligt op een afstand van circa 2000 m. Het plaatsgebonden risico van maximaal 10-6 per jaar ligt op een afstand van 1 m. Hieraan wordt ruimschoots voldaan.
Omdat het plangebied op een afstand van meer dan 200 m van het spoor ligt is een beschouwing van de hoogte van het groepsrisico niet noodzakelijk.
Wel valt het plangebied binnen het invloedsgebied van het spoor, derhalve dient aandacht te worden besteed aan de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Bij een incident met toxische stoffen op het spoortraject 'Route 30, Barendrecht vork 2 - Breukelen aansl.' kan een giftige gaswolk ontstaan die de planlocatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.
In het plangebied en in de nabije omgeving zijn geen Bevi-bedrijven aanwezig of geprojecteerd. Op grond van de bestemmingen en daarbij behorende voorschriften kunnen deze ook niet worden gerealiseerd. In het plangebied zijn geen risico’s te verwachten als gevolg van vervoer van gevaarlijke stoffen. De plangrenzen liggen op meer dan 200 meter van transportroutes. De dichtbijgelegen buisleiding (gas) ligt op een afstand van 1.600 meter, buiten de risicocontour. Nader onderzoek naar plaatsgebonden risico en groepsrisico is niet nodig.
Het vaststellen van dit wijzigingsplan is niet in strijd met het landelijk externe veiligheidsbeleid.
2.4.5.1 Kader
Aangetoond dient te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
2.4.5.2 Conclusie
Gezien de beoogde ontwikkeling van een nieuwbouwwoning die gedeeltelijk op andere grond wordt gebouwd dan de huidige bedrijfswoning is een bodemonderzoek relevant. Daarbij heeft er in het verleden ter plaatse van het plangebied een tros-anjerkwekerij gezeten en bevat het huidige grindpad mogelijk puinverharding. Derhalve is een bodemonderzoek uitgevoerd. Dit verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd door Grondslag op 1 november 2018 (zie
bijlagen bij toelichting, bijlage 2.). Het bodemonderzoek geeft een representatief beeld van de milieuhygiënische bodemkwaliteit. de onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot aanvullend onderzoek of sanering.
Uit het verkennend onderzoek blijkt dat de gestelde hypothese, dat geen verontreiniging in de bodem wordt verwacht, deels wordt bevestigd. In de baksteen- en koolhoudende bovengrond zijn plaatselijk lichte verhogingen aan koper en nikkel gemeten. In het grondwater is enkel een lichte verhoging aan barium gemeten. Dit kan worden gezien als een regionaal verhoogde achtergrondwaarde. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten zijn er geen belemmeringen te verwachten voor de geplande ontwikkeling. Het bevoegd gezag zal op basis van de onderzoeksresultaten beoordelen of de locatie geschikt is voor de beoogde nieuwbouw.
Er wordt in de rapportage aanbevolen om de grond die tijdens de werkzaamheden vrijkomt te hergebruiken binnen de perceelsgrenzen. Indien dit niet mogelijk is kan de grond op basis van het betreffende bodemonderzoeksrapport worden afgevoerd naar een grondbank of -depot.
Uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat de locatie geschikt is voor het huidige en beoogde gebruik (wonen met tuin).
Asbest
Verder is reeds een Asbestinventarisatie uitgevoerd door RPA-advies (zie
bijlagen bij toelichting, bijlage 3). Uit de inventarisatie blijkt dat er, behoudens bij een niet in het plangebied gelegen schuur, geen asbesthoudende toepassingen zijn aangetroffen. Er is geen redelijk vermoeden van asbest verborgen in constructiedelen binnen het plangebied.
De opdrachtgever heeft een wettelijke informatieplicht over aanwezigheid van asbest in de schuur (valt buiten het plangebied). Deze plicht heeft hij naar de gebruiker van het bouwwerk/object en zij die het bouwwerk/object respectievelijk onderhouden, renoveren, slopen of werkzaamheden erin uitvoeren.
2.4.6.1 Kader
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In de publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. De gegeven afstanden zijn algemene richtafstanden en geen harde afstandeisen. Indien van de richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
2.4.6.2 Huidige situatie
Het plangebied ligt in een omgeving waar sprake is van matige tot sterke functiemening en wordt daarom volgens de richtlijnen van de VNG publicatie 'bedrijven en milieuzonering' (2009) beschouwd als een 'gemengd gebied'. Bij het bepalen van de werkelijke afstand tussen het plangebied en de omliggende bedrijvigheid is gemeten vanaf de nieuw te bouwen woning tot de grens van het bestemmingsvlak in het vigerend bestemmingsplan.
Onderstaande tabel geeft de afstanden tot de dichtstbijzijnde omliggende bedrijven en inrichtingen weer.
Inrichting | Adres | Milieucategorie | Richtafstand (gemengd gebied) (m) | SBI-2008 | Werkelijke afstand (m) | Voldoet |
Heldammer Kwekerij | Heldamweg 10 | 2 | 10 | 013 | 170 | ja |
Paprika Kwekerij | Heldamweg 7 | 2 | 10 | 013 | 50 | ja |
Voorgaande bedrijven bevinden zich op voldoende afstand tot de nieuw te bouwen woning.
Daarnaast bevindt het meest dichtbij gelegen agrarische bouwvlak binnen het bestemmingsplan 'Haarzuilens' (gemeente Utrecht) zich op een afstand van 315 meter, waarbij de afstand tot en met de grens van het agrarisch bestemmingsvlak circa 100 meter bedraagt. Deze bedrijvigheid vormt eveneens geen belemmering voor het voorliggende initiatief.
Spuitzone
Bij de teelt van gewassen (akkerbouw, fruitteelt) moet rekening worden gehouden met 'spuitzones'. Dit is een zone, gebaseerd op jurisprudentie van de Raad van State, die moet worden aangehouden ten opzichte van de gronden waarop gewassen worden gehouden en waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. De zone is bedoeld om voor omliggende functies een goed woon- en leefklimaat te kunnen garanderen.
De voorgenomen ontwikkeling maakt de woonfunctie op een andere plaats op het betreffende perceel mogelijk. Omdat wonen een gevoelige functie is moet er rekening worden gehouden met 'spuitzones'. Vanwege het ontbreken van wetgeving is een in de praktijk (als gevolg van jurisprudentie) gegroeide vuistregel ontstaan die aangeeft dat een afstand van 50 m tussen agrarische gronden met open teelten en een voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functies in acht moet worden genomen. De dichtstbij gelegen open teelt is een boomgaard gelegen op een afstand van 60 m.
Het plangebied met de functieaanduiding 'bedrijfswoning' zoals weergegeven op de verbeelding, valt daarmee buiten de spuitzone van de nabijgelegen boomgaard.
2.4.6.3 Conclusie
De inrichtingen in de omgeving vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling noch dat de ontwikkeling een belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van deze ondernemingen.
2.4.7 Kabels en leidingen
In het plangebied zijn geen drinkwatertransportleidingen, rioolleidingen of gasleidingen aanwezig die planologisch van belang zijn. Er zijn geen kabels of leidingen aanwezig die een belemmering vormen voor de planontwikkeling.
2.4.8 Duurzaamheid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20 % reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14 % van het totale energieverbruik te zijn. De gebouwde omgeving is goed voor 30 % van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren. De Wet Voortgang Energietransitie (Wet VET) schrijft voor dat nieuwbouw per 1 juli 2018 gasloos uitgevoerd dient te worden.
Energie (EPC)
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. De energie efficiëntie wordt uitgedrukt in de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Vanaf 1 januari 2015 geldt voor woningen een wettelijke EPC van 0,4. In 2020 wordt deze verder aangescherpt en streeft men naar een EPC = 0,0. Bij een EPC van 0 is een gebouw energieneutraal.
Milieuprestatie Gebouw (MPG)
Vanaf 2013 geldt vanuit het Bouwbesluit de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning Bouwen een berekening aan te leveren van de Milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen (groter dan 100 m²).
Provinciaal beleid
Bij zowel het bouwen als renoveren van woningen is het van belang dat nagedacht wordt over het gebruik van alternatieve vormen van energie en energiebesparende technieken. Hiermee dragen ruimtelijke plannen bij aan het doel van 10% duurzame energiegebruik in 2020 zoals verwoord in de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
Gemeentelijk beleid
De gemeenteraad van Woerden heeft op 30 oktober 2014 de motie ‘duurzaam met een doel’ aangenomen waarin de stevige ambitie is verwoord om al in 2030 een CO2-neutrale gemeente te zijn. Om geen uitstoot van woningen te genereren wordt alle nieuwbouw vanaf 2018 energieneutraal of Nul-Op de-Meter (NOM).
Planspecifiek
De woning wordt duurzaam gebouwd, waarbij de woning goed geïsoleerd en kierdicht wordt gebouwd en voorzien wordt van een gesloten ventilatiesysteem met warmteterugwinning. Voor het op temperatuur houden van de woning alsmede het verwarmen van huishoudwater, zal een lucht water warmtepomp geïnstalleerd worden. De benodigde energie voor de warmtepomp zal opgewekt worden middels het plaatsen van zonnevoltage-panelen op het naastgelegen bedrijfsgebouw. Het aantal te monteren zonnevoltage panelen zal berekend worden en zal gelijk zijn aan de benodigde hoeveelheid energie om aan doelstelling 'duurzame woning' te voldoen.
De woning zal hiermee voldoen aan de eisen die de gemeente hier aan stelt.
2.5.1 Huidige situatie
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden staat de komende jaren voor een aantal vraagstukken voor het regionale waterbeheer. Het gaat dan om het voorkomen van wateroverlast, het integraal afwegen van alle functies en belangen bij het waterbeheer en het realiseren van schoon water. Deze opgaven worden voor diverse gebieden uitgewerkt in een watergebiedsplan.
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2016-2021 is het Waterbeheerplan (WBP) van De Stichtse Rijnlanden van toepassing. In dit plan geeft De Stichtse Rijnlanden aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De vier hoofdthema's zijn:
- waterveiligheid;
- voldoende water;
- gezond water;
- gezuiverd afvalwater;
- genieten van water.
Keur 2015 en Uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het Hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- De bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
- Het onttrekken en lozen van grondwater;
- Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een verhard oppervlak ter grootte van minimaal 15 % van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water (bij een toename aan verhard oppervlak: vanaf 500 m² tot 5.000 m²). Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.
In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het ruimtelijk plan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
- adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
- de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
2.5.2 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Waterstaatkundig gezien ligt het plangebied binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. In het gebied zijn zij verantwoordelijk voor de waterhuishouding: het waterkwaliteits- en waterkwantiteitsbeheer en de zorg voor de waterkeringen. In het kader van het artikel 3.1.1 Bro overleg zal het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden formeel om een reactie op het plan worden gevraagd.
2.5.2.1 Waterkwaliteit
Het rioleringssysteem zal worden aangesloten op het bestaande systeem van de huidige woning. Op basis van advies van de Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zal hemelwater worden afgekoppeld van het riool en er zal tijdens de bouw van het huis geen gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen.
2.5.2.2 Watercompensatie
Met dit wijzigingsplan wordt de vervanging van een bedrijfswoning mogelijk gemaakt aan de Dorpeldijk 10 te Harmelen. De beoogde woning beslaat een totaal bruto vloeroppervlak van circa 130 m². De bestaande bedrijfswoning heeft een vloeroppervlakte van 74 m². Daarmee is er sprake van een toename van 56 m² verhard oppervlak. De oprit wordt slechts verplaatst en zal geen extra verharding met zich mee brengen. Met deze geringe toename van verhard oppervlak is watercompensatie niet noodzakelijk.
2.5.3 Watergang
Aan de zijde van de Dorpeldijk bevindt zich een watergang. Het voorliggende initiatief gaat gepaard met het verschuiven van de dam van de uitrit. Hierover zal overleg met Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden gevoerd worden. Het verwijderen en herbouwen van de oprit is immers vergunningplichtig, maar dit heeft in procedurele zin plaats buiten het kader van het onderhavige wijzigingsplan.
2.5.4 Conclusie
Het aspect water staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.
2.6.1 Kader
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
- bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
- decentralisatie van verantwoordelijkheden;
- vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
- strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
- andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.
Ten opzichte van de Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.
2.6.2 Planspecifiek
Door Blom Ecologie is op 9 november 2018 een vooronderzoek flora en fauna uitgevoerd t.b.v. de herbouw van de woning (zie
bijlagen bij toelichting bijlage 4). Tijdens het verkennend onderzoek zijn geen beschermde flora en fauna aangetroffen. De werkzaamheden leiden (met voorbehoud ten aanzien van vleermuizen) niet tot aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. Tijdens de werkzaamheden dient rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van rugstreeppadden, foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels. voor deze soorten dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde ontwikkelingen.
De te slopen woning heeft mogelijk een functie voor vleermuizen. Middels een technische inspectie is de potentie voor mogelijke verblijfplaatsen van vleermuizen nader onderzocht: zie
bijlagen bij toelichting, bijlage 5.
Bij die inspectie zijn alle potentieel geschikte invliegopeningen en achterliggende verblijfplaatsen fysiek gecontroleerd op de aan- dan wel afwezigheid van (gebruiks)sporen. Er zijn nergens sporen aangetroffen die duiden op het gebruik van de woning als vaste rust- en verblijfplaats voor vogels en/of vleermuizen. Dat geldt ook voor de bijbehorende schuur.
Geconcludeerd wordt dat de bebouwing op dit moment geen relevante functie heeft voor vleermuizen. Mogelijk maken solitaire gewone dwergvleermuizen incidenteel gebruik van de bebouwing, een verblijfplaats waar permanent of veelvuldig gebruik van wordt gemaakt lijkt per definitie niet aanwezig te zijn. De beoogde sloop leidt derhalve niet tot overtreding van verbodsbepaling van de Wet natuurbescherming. Procedurele of juridische noodzakelijke vervolgstappen zijn niet noodzakelijk
In het kader van het wijzigingsplan vormt het aspect ecologie geen belemmering. Daarbij wordt uitgegaan van de volgende te treffen maatregelen:
- Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
- Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
- Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te bieden in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
- Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
- De planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
- Ten aanzien van vleermuizen dienen de werkzaamheden uitsluitend tussen zonsopkomst en zonsondergang uitgevoerd te worden of een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toegepast te worden teneinde verstoring van vleermuizen in de directe omgeving te voorkomen. Hieronder kan onder andere worden verstaan: beperkte hoogte van lichtmasten, verlichting naar beneden richten en convergeren, toepassen van UV-vrije verlichting, gebruik van sterk bundellicht vermijden et cetera.
- Om te voorkomen dat vleermuizen zich tussen het moment van inspectie en de herontwikkeling alsnog vestigen, wordt geadviseerd om alle dakranden en potentieel geschikte openingen af te dichten met purr-schuim of andere vleermuiswerende middelen.
- Ter behoud van de potentie voor vleermuizen wordt geadviseerd om voorzieningen voor vleermuizen op te nemen in het nieuwe gebouw (natuur-inclusief bouwen). Enkele doeltreffende voorzieningen zijn gevelkasten en inbouwkasten (VivaraPro).
- Gedurende de werkzaamheden dient het terrein ongeschikt of ontoegankelijk gehouden te worden voor rugstreeppad. Belangrijk is dat er geen vergraafbaar zand en ondiepe plassen binnen het plangebied aanwezig zijn. Dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van schermen van stevig plastic of worteldoek van minimaal 50 cm hoog en minimaal 10 cm ingegraven in de grond. De voorzieningen die getroffen zijn om het gebied ontoegankelijk te maken moeten zodanig geplaatst en beheerd worden dat ze hun functie te allen tijde kunnen vervullen.
- De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen van vogels (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige. Indien dit niet mogelijk is dienen de potentiële nestlocaties buiten het broedseizoen ongeschikt gemaakt te worden.
3 Deel C uitvoerbaarheid, overleg en inspraak
3.1.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Dit wijzigingsplan heeft gelet op artikel 6.2.1 Bro betrekking op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan. Er wordt immers een woning gebouwd.
De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Daarbij heeft het uitvoeren van het project geen financiële gevolgen voor de gemeente. Het ruimtelijke plan is hierdoor economisch uitvoerbaar.
3.1.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp wijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Een ontwerpwijzigingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het college wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het wijzigingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.2.1 Overleg
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het wijzigingsplan op 16 januari 2019 gestuurd naar provincie Utrecht, hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden en de gemeente Utrecht. Daaruit kwam het volgende naar voren:
- Op 30 januari 2019 heeft de provincie Utrecht aangegeven dat het wijzigingsplan geen aanleiding geeft tot opmerkingen.
- Op 17 januari 2019 heeft het hoogheemraadschap per mail gereageerd. Geadviseerd wordt om geen uitlogende materialen te gebruiken tijdens de nieuwbouw van het huis en het hemelwater af te koppelen van het riool. Daarnaast wordt geadviseerd om met de (eventueel nieuwe) duiker minimaal dezelfde diameter aan te houden als de huidige duiker. Verder wijst het hoogheemraadschap er op dat het verwijderen en plaatsen van kunstwerken en het dempen en graven van water vergunningplichtig is.
- Op 14 februari 2019 heeft de gemeente Utrecht per mail gereageerd. Verzocht wordt om in de paragraaf 'Milieuzonering' de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan Haarzuilens in beeld te brengen aan de hand van de VNG publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (2009), ten opzichte van de nabijgelegen percelen Dorpeldijk 1, 2 en 4 Vleuten. Op deze wijze staat vast dat bedrijven niet worden gehinderd
De reactie van de provincie geeft geen aanleiding tot aanpassingen. Met de opmerkingen van het hoogheemraadschap zal rekening worden gehouden bij de uitvoering; het geeft geen aanleiding tot aanpassingen van het wijzigingsplan. Naar aanleiding van de opmerkingen van de gemeente Utrecht is paragraaf 2.4.6.2 van de toelichting aangevuld.
3.2.2 Zienswijzen
Het wijzigingsplan 'Dorpeldijk 10' heeft met ingang van 25 juli 2019 voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Er zijn binnen deze periode geen zienswijzen ingediend.