direct naar inhoud van Regels
Plan: Rijnlandroute A44 Wassenaar
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0629.BPLG2015TB44RLR-ON01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan

Het bestemmingsplan herziening Landelijk gebied 2015 in verband met Tracébesluit A44 Rijnlandroute met identificatienummer NL.IMRO.0629.BPLG2015TB44RLR-ON01 van de gemeente Wassenaar, vastgesteld op (datum).

1.2 verbeelding

De van het bestemmingsplan Landelijk gebied 2015 deel uitmakende verbeelding, gewaarmerkt als NL.IMRO.0629. NL.IMRO.0629.BPLG2015TBA44RLR-ON01.dgn. Het betreft een verbeelding inclusief legenda.

1.3 bestemmingsplan

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen

Overige begrippen, in alfabetische volgorde weergegeven.

1.4 aanduiding

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels voorwaarden worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.5 aanduidingsgrens

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.6 aanbouw / uitbouw

Een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw dat in bouwkundig dan wel architectonisch opzicht te onderscheiden is van en ondergeschikt is aan een hoofdgebouw, waarbij de aanbouw een toevoeging is van een afzonderlijke ruimte en een uitbouw een vergroting van een bestaande ruimte.

Binnen de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht valt een aanbouw en/of uitbouw onder de definitie van een bijbehorende bouwwerk

1.7 aangebouwd bijgebouw

Een tegen het hoofdgebouw of woning gebouwd bijgebouw dat geen directe verbinding heeft met het hoofdgebouw of de woning.

1.8 aan huis gebonden beroep

Een aan huis gebonden beroep en een vrij beroep worden inde praktijk als synoniem gezien. Hiermee wordt bedoeld een dienstverlenend beroep, dat in een woning, aan- en/of uitbouw of (vrijstaand) bij- gebouw door de bewoner wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en waarbij de activiteit een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.

Voorbeelden zijn: het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, architectonisch, kunstzinnig en juridisch of daarmee gelijk te stellen gebied en beroepen op medisch, paramedisch of therapeutisch gebied. Een seksinrichting is uitgesloten. Detailhandel is uitgesloten uitgezonderd bepaalde verkoop die een relatie heeft met het beroep en die ondergeschikt is aan de activiteit.

1.9 achtererfgebied

Erf aan de achterkant en de niet naar de openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 meter van de voorkant van het hoofdgebouw.

1.10 achtergevel

De tegenover de voorgevel gelegen gevel of, als niet duidelijk is welke gevel als zodanig moet worden aangemerkt, de als zodanig door burgemeester en wethouders aangewezen gevel(s).

1.11 achtergevelbouwgrens

Dat gedeelte van de bouwgrens dat tegenover de voorgevelbouwgrens ligt of, indien niet duidelijk is welke gevel als zodanig moet worden aangemerkt, de als zodanig door burgemeester en wethouders aangewezen gevel(s).

1.11 agrarisch bedrijf

Een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, het houden en/of fokken van dieren. In het kader van dit bestemmingsplan worden daarbij de volgende bedrijfsvormen onderscheiden:

  • 1. bollenbedrijf: een agrarisch bedrijf dat in hoofdzaak gericht is op het telen van bolgewassen op de open grond;
  • 2. boomteeltbedrijf: een agrarisch bedrijf dat overwegend of geheel gericht is op het telen van boom- kwekerijprodukten;
  • 3. boskoopse cultures: de teelt van heesters en andere siergewassen;
  • 4. (edel)pelsdierfokkerij: een uit bedrijfseconomisch oogmerk opgezette fokkerij of houderij voor (edel)pelsdieren;
  • 5. fruitteeltbedrijf: een agrarisch bedrijf dat geheel of overwegend gericht is op het telen van fruit in boomgaarden;
  • 6. glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf dat geheel of overwegend gericht is op het telen van tuinbouwgewassen hoofdzakelijk in kassen, al of niet op substraatbasis;
  • 7. grondgebonden agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf, waarbij hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van de open grond als productiemiddel, door beweiding of bewerking van cultuurgrond, nader te onderscheiden in:
      • veehouderijbedrijf: een bedrijf dat is gericht op het houden en voortbrengen van producten van vee met weidegang en dat daarmee afhankelijk is van de grond als productiemiddel;
      • tuinbouwbedrijf: een bedrijf dat overwegend of uitsluitend is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen op open grond en mogelijk ook gedeeltelijk in kassen en dat daarmee afhankelijk is van de grond als productiemiddel. Onder een tuinbouwbedrijf wordt mede verstaan een akkerbouwbedrijf, sierteeltbedrijf, vaste plantenkwekerij, bollen- en knollenkwekerij. Tot een tuinbouwbedrijf wordt niet gerekend een boom- of fruitteeltbedrijf;
  • 8. intensieve veehouderij: bedrijfsactiviteiten gericht op het houden van slacht-, fok-, of legdieren in gebouwen en (nagenoeg) zonder weidegang, waarbij het houden van de dieren niet of in zeer ondergeschikt mate afhankelijk is van de grond als productiemiddel; een (edel)pelsdierhouderij of -fokkerij wordt hieronder niet begrepen;
  • 9. paardenfokkerij: een tak van veeteelt gericht op het bedrijfsmatig fokken van paarden, veelal ten behoeve van de paardensport; een zeker uitloopgebied en/of een rijbak hoort bij de bedrijfsvoering;
  • 10. paardenhouderij/-pension: het bedrijfsmatig houden c.q. stallen van paarden; een zeker uitloop- gebied en/of een rijbak hoort bij de bedrijfsvoering;
  • 11. volle grondstuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf dat gericht is op het telen van gewassen op de open grond; een boom-, bloem-, kruiden-, bollen- of fruitkwekerij wordt hieronder begrepen;

Met betrekking tot deze regels worden onder het begrip agrarisch bedrijf niet begrepen bedrijven als hieronder genoemd:

      • agrarische hulp- en nevenbedrijven,
      • hoveniersbedrijf,
      • inrichting van agrarisch belang,
      • landelijk bedrijf.
1.12 agrarische deskundige

zie onder deskundige.

1.13 agrarische bedrijfswoning

Een woning op of bij een agrarisch bedrijf behorende grond en uitsluitend dienend voor de huisvesting van een huishouding waarvan de huisvesting ter plaatse, gelet op de agrarische bedrijfsvoering, nood- zakelijk is.

1.14 agrarische hulpgebouwen

Buiten agrarische bedrijfscentra (c.q. bebouwingsvlakken) gelegen gebouwen voor een agrarisch bedrijf, zoals veldschuren, schuilgelegenheden voor vee en melkstallen.

1.15 ander werk

Een werk, geen bouwwerk zijnde.

1.16 archeologische waarden

De aan een gebied toegekende waarden in verband met de kennis en studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit uit oudere tijden.

1.17 architectonische waarde

De authentieke kenmerken in de verschijningsvorm van gebouwen op basis van een aan een bepaald gebruik gekoppelde bouwvorm, bouwvormen die eigen is aan een bepaalde kunsthistorische stijlperiode of een bouwvorm die karakteristiek is aan gebouwen uit een streek.

1.18 ASVV 2012

Het verkeerskundig standaardwerk van de CROW, het kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte. De ASVV 2012 bevat o.a. parkeerkencijfers.

1.19 atelier

Een werkruimte voor kunstzinnige beroepsbeoefenaren.

1.20 bebouwing

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouw zijnde.

1.21 bebouwingspercentage

Een in de regels of op de verbeelding aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bouwperceel of bouwvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.

1.22 bed en breakfast

Een recreatief nachtverblijf in de vorm van logies met ontbijt binnen bestaande gebouwen. Een bed en breakfast is een nevenfunctie naast de bestaande bestemming.

1.23 bedrijf

Een inrichting voor de uitoefening van een bepaalde tak van industrie, handel of ambacht, of -indien daar naar verwezen wordt- die vorm van bedrijvigheid die in de Staat van functiemenging met de functie “bedrijf” wordt aangeduid.

1.24 bedrijfsgebouw

Een gebouw dat, blijkens zijn indeling en inrichting kennelijk, dient voor de uitoefening van een bedrijf.

1.25 bedrijfswoning

Een woning in of bij een bedrijfsgebouw, behorende tot een volwaardig bedrijf dat binnen het bestem- mingsvlak actief is. De woning is bestemd voor de huisvesting van één of meerdere personen die feitelijk en duurzaam is belast met de dagelijkse bedrijfsvoering en wiens aanwezigheid gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein en de bedrijfsvoering ter plekke noodzakelijk is.

1.26 bergbezinkbassin/bergingskelder met bezinkvoorziening

Een geheel of gedeeltelijk onder peil gelegen bergruimte in het rioleringssysteem voor het tijdelijk opslaan en laten bezinken van rioolwater ter voorkoming van een te grote lozing van verontreinigd rioolwater op het oppervlaktewater.

1.27 bestaand
      • Bij bebouwing: bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip verleende vergunning.
      • Bij gebruik: gebruik zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen.
      • Bij peil: het peil zoals aanwezig op het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan, dan wel zoals is bepaald krachtens een voor dat tijdstip verleende vergunning.
      • Bij agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf dat ten tijde van het in ontwerp ter visie leggen van het plan als zodanig gevestigd is en over een op de verbeelding aangegeven agrarisch bedrijfscentrum beschikt.

1.29 bestemmingsgrens

De op de verbeelding als zodanig aangegeven lijn, die de grens vormt van een bestemming (bestem- mingsvlak); voor een aantal bestemmingen is gekozen voor een methodiek waarbij de bestemmingen zijn aangegeven met een symbool (nadere aanduiding).

1.28 bestemmingsvlak

Een geometrisch bepaald vlak met een zelfde bestemming.

1.29 Bevi-inrichting

Een bedrijfsvoering of -activiteit waarvan de potentiële risico`s moeten voldoen aan de normen en zonering zoals vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

1.30 bouwen

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.31 bouwgrens

De grens van een bouwvlak. De bouwgrens mag niet door gebouwen worden overschreden tenzij in deze regels anders is bepaald.

1.32 bouwlaag

Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder.

1.33 bouwperceel

Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.34 bouwperceelsgrens

De grens van een bouwperceel.

1.35 bouwvlak

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde zijn toegelaten.

1.36 bouwwerk

Een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.37 bruto vloeroppervlak

De vloeroppervlakte van de ruimte, dan wel van meerdere ruimten van een vastgoedobject, gemeten volgens NEN 2580, op vloerniveau langs de buitenomtrek van de (buitenste) opgaande scheidings- constructie, die de desbetreffende ruimte(n) omhullen.

1.38 bijbehorend bouwwerk

Uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of overig bouwwerk, met een dak.

Tot een bijbehorend bouwwerk worden o.a. gerekend: een aan- of uitbouw, een carport, een over- kapping, een al dan niet vrijstaand bijgebouw.

1.39 bijgebouw

Een niet voor bewoning bestemd, op zichzelf staand (geen directe verbinding hebbend met het hoofd- gebouw), al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofd- gebouw en dat in architectonisch opzicht en in gebruik ondergeschikt is aan en ten dienste staat van het hoofdgebouw.

Binnen de Wabo valt een bijgebouw onder de definitie van een bijbehorend bouwwerk.

1.40 commissie voor Welstand en cultureel erfgoed (Wce)

De door Burgemeester en wethouders ingestelde commissie voor advies inzake behoud, herstel, verbetering, herindeling of sanering van monumenten in de gemeente Wassenaar.

1.41 cultuurhistorische waarde

De aan een bouwwerk of gebied toegekende waarden, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens daarvan in de loop der geschiedenis heeft gemaakt.

1.42 dagrecreatie

Dagrecreatie, en met name extensieve dagrecreatie, is recreatie met weinig dynamiek die nauwelijks druk uitoefent op de omgeving. Voorbeelden zijn wandelen, fietsen en natuurkamperen. Er zijn weinig of geen gebouwen nodig en het aantal recreanten (per tijdseenheid of oppervlakte-eenheid) is beperkt.

1.43 dakvlak

Een aaneengesloten deel van een hellend dak dat in één vlak is gelegen.

1.44 deskundige(n)

Een (of meer) door burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijke vakspecialist(en).

Voorbeeld van vakgebieden zijn: natuur en landschap, cultuurhistorie en agrarische bedrijfsvoeringen. Binnen deze definitie moet ook de commissie voor welstand en cultureel erfgoed worden gelezen.

1.45 dienstverlenend bedrijf en/of instelling

Bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maat- schappelijke diensten aan derden, waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio's en naar hun aard daarmee te gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf en een seksinrichting.

1.46 bedrijfswoning

Zie begripsomschrijving van een bedrijfswoning.

1.47 ecoduct/ecopassage

Een ecoduct/ecopassage is een viaduct dat speciaal is aangelegd om dieren een weg te laten kruisen. Een ecopassage wordt zo natuurlijk mogelijk ingericht om zo een ongestoorde wildpassage mogelijk te maken.

1.48 eengezinswoning

Een gebouw dat uitsluitend bestaat uit één woning.

1.49 erf

Een aaneengesloten stuk grond rondom een gebouw dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, voor zover de bestemming deze inrichting niet verbiedt.

1.50 erfscheiding

De feitelijke begrenzing van een erf.

1.51 frontbreedte

De grootste breedte van een gebouw, gemeten in de loodrechte projectie op de voorgevelbouwgrens; indien geen voorgevelbouwgrens is aangegeven wordt gemeten in de loodrechte projectie op de bestemmingsgrens waarnaar de voorgevel is gericht.

1.52 gebouw

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijk, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Een bouwwerk is voor mensen toegankelijk als de bouwhoogte tenminste 1,50 meter bedraagt.

1.53 gemaal

Een gemaal is een inrichting om water van een lager naar een hoger niveau te brengen. Het brengt of houdt water in een peilgebied op een bepaald peil.

1.54 groepsrisico

Het groepsrisico is de kans op het gelijktijdig overlijden van een bepaald aantal mensen als gevolg van een ramp/calamiteit.

1.55 hoofdgebouw (en)

Een gebouw, of een gedeelte daarvan, noodzakelijk voor de verwezenlijking van de geldende of toe- komstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

1.56 horecabedrijf

Bedrijvigheid zoals omschreven in de tot de regels behorende bijlage 1: “Staat van horeca-activiteiten”. Een seksinrichting wordt niet begrepen onder horeca.

1.57 horizontale projectie

De projectie van een object of deel van een object op het horizontale vlak.

1.58 hoveniersbedrijf

Een bedrijf, geen tuincentrum zijnde, dat gericht is op de aanleg en het onderhoud van tuinen, parken en plantsoenen alsmede op de levering van producten daartoe.

1.59 kavelweg

Voor agrarisch gebruik bestemde wegen voor de ontsluiting van percelen of kavels, met een niet doorgaand karakter.

1.60 KNA

De kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

1.61 kopgevel

Bij een bouwblok of huizenrij: de eerste en laatste gevel van een bouwblok of huizenrij.

Bij een vrijstaande woning: de kortste gevel(s) of, indien alle gevels even lang zijn, de door burgemeester en wethouders als zodanig aangewezen gevel(s).

1.62 kunstwerk (bouwkundig)

Een kunstwerk in de bouwkundige betekenis van het woord is een door mensenhanden gemaakt, meestal niet voor bewoning bestemd bouwwerk. De term wordt heden ten dage voorbehouden aan onderdelen van infrastructuur, zoals bruggen en viaducten.

1.63 landelijk bedrijf:

Een bedrijf dat qua karakter thuishoort in het buitengebied, dan wel een functionele binding heeft met het buitengebied, zoals een hoveniersbedrijf, hondenkennel, africhtstation, paardenhouderij/-pension.

1.64 landschappelijke waarde

Het belang in geomorfologisch (betrekking hebbende op de geologische ontstaanswijze) en land- schappelijk-esthetisch opzicht, vooral gericht op de onderlinge samenhang (herkenbaarheid) van deze elementen.

1.65 landschapsontwikkelingsplan

Een plan waarin wordt aangegeven welke natuurwaarden, landschaps- of cultuurhistorische waarden in een gebied aanwezig zijn en op welke wijze ontwikkelingen en beheer voor een gebied zullen worden uitgevoerd. Daarbij wordt tevens rekening gehouden met noodzakelijke herinrichting van gronden en vervangende beplantingen gericht op een duurzame ontwikkeling van het gebied.

1.66 maaiveld

De gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein, zoals deze in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning door burgemeester en wethouders wordt bepaald.

1.67 maatschappelijke doeleinden

Educatieve, sociaal-medische-, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van de openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen.

1.68 maatvoering

Inhoud, oppervlakte en/of goot- en bouwhoogte van een gebouw of overige bouwwerken.

1.69 medegebruik

Het toestaan van een andere, aanvullend gebruik van gronden en/of panden dan in de betreffende bestemming primair is vastgelegd.

1.70 natuurwaarde

De natuurwaarde van een gebied wordt bepaald door de bestaande of potentiële ecologische en landschappelijke waarde van het gebied, de ligging binnen de natuurlijke structuur en zijn belang voor de natuurlijke waterhuishouding van de omgeving. Het gaat kort gezegd om alle waardevolle natuurlijke elementen en factoren in een gebied.

1.71 nutsvoorzieningen

Voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling, bergbezinkbassins en apparatuur voor telecommunicatie.

1.72 onderbouw

Het gedeelte van een gebouw, dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 0.80 meter boven maaiveld is gelegen.

1.73 ondergeschikte nevenactiviteit

Ondergeschikte nevenactiviteiten zijn qua aard en omvang ondergeschikt en sluiten aan bij de hoofd- activiteiten die binnen de bestemming zijn toegestaan.

1.74 onderkomen

Voor verblijf geschikte, al dan niet aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken, voer- of vaartuigen, kampeermiddelen, loodsen, keten en andere soortgelijke verblijfsmiddelen, voor zover bovengenoemde zaken niet als bouwwerken zijn aan te merken.

1.75 openbaar toegankelijk gebied

Een weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegensverkeerswet, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebeid dat voor publiek toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.

1.76 overig bouwwerk

Een bouwkundige constructie van enige omvang, geen gebouw zijnde, die direct en duurzaam met de aarde verbonden is.

1.77 overkapping

Dakconstructie op palen met maximaal één wand. Indien een overkapping tegen een gebouw of een ander bouwwerk wordt gebouwd, wordt de wand waar tegenaan wordt gebouwd meegerekend.

1.78 peil (zie maaiveld);

De hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein.

Indien sprake is van een geaccidenteerd aansluitend terrein wordt het peil door burgemeester en wethouders in het kader van de verlening van de omgevingsvergunning bepaald.

1.79 praktijkruimte/atelier

Een ruimte voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep (zie ook onder: aan huis gebonden beroep).

1.80 prostitutie

Het zich tegen betaling beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met één of meer anderen.

1.81 prostitutiebedrijf

Een seksinrichting en/of een escortbedrijf, dan wel bedrijvigheid en/of activiteiten voor een seks-inrichting, een escortbedrijf en alle andere vormen van prostitutie.

1.82 rijstrook

Een gemarkeerde strook van een rijbaan, die voldoende breed is voor rijdende voertuigen, met uitzondering van busstroken, o- en afritten, in- en uitvoegstroken, aansluitingen en opstelplaatsen.

1.83 seksinrichting

Een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.84 selectiebesluit

Een besluit van het bevoegd gezag nadat er een waardering (volgende de protocollen van de KNA) heeft plaatsgevonden van aanwezige archeologische waarden in relatie tot de geplande bodem-ingreep.

1.85 stalling

Een locatie, al dan niet voorzien van een overkapping, die is ingericht met de intentie om caravans, voer- of vaartuigen gedurende langere tijd (langer dan vier weken) te plaatsen.

1.86 straatmeubilair

(Overige) bouwwerken voor openbare nut, zoals:

  • a. verkeergeleiders, verkeersborden, verkeerslichten, lantaarnpalen;
  • b. abri`s, mupi's, kunstwerken, zitbanken, bloembakken en speeltoestellen;
  • c. kleinschalige bouwwerken voor (openbare) nutsvoorzieningen waaronder begrepen voorzieningen voor de energievoorziening, voor telecommunicatie (techniekkasten) en brandkranen;
  • d. onder- en bovengrondse afvalinzamelsystemen;
  • e. draagconstructies voor reclame tot een hoogte van 3 m.
1.87 SVBP 2012

Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012; een landelijk geldende standaard met normen die van toepassing zijn op de vormgeving en inrichting van bestemmingsplannen.

1.88 terreinscheiding

Een fysieke scheiding tussen twee percelen.

1.89 toegangshek

Dat deel van het hek of erfscheiding rondom een perceel dat toegang geeft tot dat perceel. Pilasters en/of kolommen worden geacht deel uit te maken van een toegangshek.

1.90 tuin

Een onbebouwde deel van een perceel, behorend bij de woonbestemming. De gronden met de bestemming tuin zijn nadrukkelijk geen erf met dien verstande dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan.

1.91 verkavelingsstructuur

De wijze waarop en de schaal waarin percelen zijn verkaveld, als typerend samenhangend geheel voor het betreffende (deel)gebied. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen: wijkaanleg, straat- verkaveling en individuele verkaveling.

1.92 verticale projectie

De projectie van een object of deel van een object op het verticale vlak.

1.93 vervangende nieuwbouw

Van vervangende nieuwbouw is sprake als een bestaand hoofdgebouw wordt gesloopt en daarvoor in de plaats op hetzelfde perceel een nieuw hoofdgebouw wordt gerealiseerd. In geval van woongebouwen mag het aantal woningen daarbij niet toenemen.

1.94 voorgevel

De naar een (openbare) weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien een gebouw met meer dan een zijde naar een (openbare) weg is gekeerd en/of er geen sprake is van een (openbare) weg in de nabije omgeving, de als zodanig door burgemeester en wethouders aangewezen gevel(s).

1.95 voorgevelbouwgrens

Dat gedeelte van de bouwgrens dat bij het bouwplan aan de naar een (openbare) weg gekeerde zijde van het bouwvlak of, indien een bouwvlak met meer dan één zijde naar de (openbare) weg is gekeerd, de als zodanig door burgemeester en wethouders aangewezen zijde(n), niet mag worden overschreden.

1.96 waterberging

Sinds de problemen met wateroverlast in het eind van de 20e eeuw wordt gezocht naar de mogelijk- heden om dit via waterberging in bepaalde gebieden te voorkomen. Daarbij worden wateren voor waterberging aangewezen maar soms ook grote agrarische of natuurgebieden die bij een dreigende overstroming moeten dienen om water tijdelijk op te vangen.

1.97 woning

Een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

1.98 zijgevel

De gevels aan weerszijden van een gebouw, niet zijnde een voorgevel of achtergevel.

1.99 zijgevelbouwgrens

De gedeelte van de bouwgrens dat op of aansluitend aan de zijgevels ligt.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de lengte, breedte en diepte van een gebouw

Tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de gemeen- schappelijke scheidingsmuren).

2.2 de dakhelling

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.3 de goothoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

Indien het terrein voor en achter het gebouw niet even hoog ligt, wordt de goothoogte gemeten aan de voorgevel.

Bij kopgevels, zijnde de kortste gevel(s) van een gebouw of bouwblok, wordt geen goothoogte gemeten. Dwarskappen (bij meer dan twee kopgevels) dienen ondergeschikt te zijn aan de hoofdvorm en dus te voldoen aan de maximaal toegestane goothoogte.

2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 afstanden onderling

De afstanden tussen bouwwerken onderling, alsmede de afstanden van bouwwerken tot de (zijdelingse) erfscheiding en perceelsgrenzen, en de afstanden van bouwwerken tot de as van de openbare weg of het hart van een leiding worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.

2.6 de oppervlakte van een bouwwerk

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.7 de oppervlakte van een overkapping

Tussen de buitenste horizontale projecties van de dakconstructie.

2.8 de inhoud van een bouwwerk

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels, inclusief erkers, (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.9 de bebouwde oppervlakte

De bebouwde oppervlakte van een bouwperceel, bebouwingsvlak of ander terrein wordt gemeten buitenwerks en boven peil met dien verstande, dat de grondoppervlakten van alle bebouwing op het bouwperceel, bebouwingsvlak of ander terrein wordt opgeteld;

2.10 afstand vanaf bouwgrenzen

Bij het bepalen van afstanden vanaf een voorgevel-, zijgevel-, of achtergevelbouwgrens of de lijn van een bouw- of bestemmingsvlak: de afstanden worden gemeten vanaf het hart van de op de verbeelding aangegeven lijnen.

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden buiten beschouwing gelaten ondergeschikte bouwdelen als:

      • plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, gevel- en kroonlijsten en erkers, mits de overschrijding van bouw- cq. bestemmingsgrenzen niet meer dan 0,5 meter bedraagt;
      • balkons, koekoeken, schoorstenen, luifels en ventilatiekanalen, mits de overschrijding van bouw- c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1,00 meter bedraagt;
      • overstekende daken, mits de overschrijding van de bouw- c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 0,80 meter bedraagt. Voor overstekende daken van bijgebouwen geldt een maat van 0,50 meter;
      • liftruimtes aan de achterzijde van een gebouw, mits de overschrijding van de bouw- c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 3,00 meter bedraagt en de oppervlakte niet meer dan 6,00 m2 bedraagt;
      • dakopbouwen ten behoeve van lifthuizen en andere technische voorzieningen, mits de overschrijding van de hoogte niet meer dan 3,00 meter bedraagt en de oppervlakte van zo'n dakopbouw niet meer dan 8,00 m2 bedraagt.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden (A-NLW)

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de ontwikkeling van een duurzame landbouw;
  • b. het behoud van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden bestaande uit onder meer weidvogels, graslandvegetaties en vegetatie van slootoevers;
  • c. de openheid en het verkavelings-/slotenpatroon;
  • d. het behoud van de graslandvegetaties en de daarmee samenhangende vogelkundige en cultuur- historische waarden van het gebied;
  • e. kleinschalige landschapselementen;
  • f. extensief recreatief medegebruik,

Voor zover de bestemmingen als bedoeld onder f zijn afgestemd op de daarvoor genoemde doelen en omschrijvingen, zijn de daarbij behorende overige bouwwerken toegestaan.

3.2 Bouwregels

Op de in lid 3.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering worden gebouwd, met dien verstande, dat:

  • a. de bouwhoogte van overige bouwwerken maximaal 1,50 m mag bedragen;
  • b. de oppervlakte van overige bouwwerken maximaal 5 m² mag bedragen.
3.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting van het bestemmingsplan Landelijk Gebied 2015.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing.

3.4 Afwijken van bouwregels
3.4.1

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3.2 voor het oprichten van agrarische hulpgebouwen uitsluitend voor een agrarisch bedrijf dat op de verbeelding van het moederplan (Landelijk Gebied 2015) de aanduiding agrarische bouwstede heeft gekregen, indien:

  • a. dit voor een doelmatige agrarische bedrijfsuitoefening noodzakelijk is in verband met de exploitatie van de bij het bedrijf behorende gronden of in verband met dierenwelzijn;
  • b. er sprake is van fysieke hindernissen tussen de agrarische bouwstede en het perceel waarop de (hulp)bebouwing zal worden gerealiseerd en daardoor de rijafstand onevenredig groot is;
  • c. de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de landschappelijke en/of natuurwaarden van het gebied waarbinnen het hulpgebouw wordt gesitueerd. Hierbij kunnen zo nodig nadere voorwaarden worden gesteld aan onder meer de situering van het hulpgebouw.

Ten aanzien van de agrarische hulpgebouwen gelden overigens nog de volgende bepalingen:

  • a. de gezamenlijke grondoppervlakte van de gebouwen mag per bedrijf maximaal 100 m² bedragen;
  • b. de grondoppervlakte mag per gebouw maximaal 30 m² bedragen;
  • c. van de gebouwen mag de goothoogte maximaal 3 m. en de bouwhoogte maximaal 5 m. bedragen;
  • d. het gebied waarop de ontheffing betrekking heeft ten minste 10 ha. zal bedragen;
  • e. Agrarisch hulpgebouwen moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `water' worden gesitueerd.
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.5.1

Ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 17 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

3.5.2

Het is verboden de in lid 3.1 bedoelde gronden te gebruiken voor:

  • a. het scheuren van grasland voor een omzetting van grasland in bouwland;
  • b. het gebruik van de gronden voor boomgaarden, bomenteelt, tuinbouw, Boskoopse cultures en/of bollenteelt;
  • c. het gebruik van de gronden voor de bosbouw;
  • d. het aanleggen van paardentrainingsbanen, paardenbakken, longeerruimten en andere oefen- gelegenheden voor paarden;
  • e. het opbrengen van zand en ander materiaal voor het wijzigen van het gebruik van grasland in andere vormen van grondgebruik;
  • f. het aanleggen van foliemestbassins;
  • g. het beplanten van de gronden met bomen of andere houtopstanden;
  • h. het gebruik van gronden voor gebiedsvreemde functies / bestemmingen.
3.6 Afwijken van gebruiksregels
3.6.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3.5.2 onder a voor de teelt van voedergewassen op de gronden gelegen ten noordwesten van de Veenwatering, uitsluitend voor een agrarisch bedrijf, voor maximaal 10 % van de oppervlakte van de bij een agrarisch bedrijf behorende gronden, op voorwaarde dat de verkavelingsstructuur daardoor niet wordt gewijzigd.

De ontheffing wordt uitsluitend verleend als de gevraagde activiteit:

  • a. past in een beheer dat noodzakelijk is voor een structurele instandhouding van een veehouderij- bedrijf, dat op de verbeelding is aangegeven met een agrarische bouwstede;
  • b. geen onaanvaardbare aantasting met zich brengt van de in het gebied aanwezige landschaps- en natuur- en cultuurwaarden.

Alvorens ontheffing te verlenen horen burgemeester en wethouders een agrarisch deskundige en/of een deskundige inzake natuur en landschap.

3.6.2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3.5.2 onder h voor de aanleg van (kleinschalige) parkeerterreinen, fiets- of wandelpaden ten dienste van de dag- recreatieve functie van het gebied, waarbij het bepaalde in lid 3.7.1 onder d van toepassing blijft.

3.6.3

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3.5.2 onder h voor de aanleg van landschapselementen en de plaatsing van houtopstanden voor een ruimtelijke inpassing van bebouwing en/of een verhoging van de landschappelijke of natuurwaarde van het gebied. Alvorens ontheffing te verlenen horen burgemeester en wethouders een deskundige inzake natuur en landschap.

3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden

3.7.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 3.1 bedoelde gronden, buiten de agrarische bouwsteden/bouwpercelen, de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het afgraven, bodemverlagen, ophogen, vergraven of egaliseren van gronden;
  • b. het aanleggen en/of verharden van paden ten dienste van de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf (buiten een agrarische bouwstede/bouwperceel);
  • c. het aanleggen en/of verharden van fiets-, voet- en ruiterpaden;
  • d. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • e. het scheuren of frezen van grasland, bijvoorbeeld voor het omzetten van grasland in bouwland anders dan bedoeld in lid 3.5.3 en 3.6.1;
  • f. het keren van gronden of diepploegen;
  • g. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
  • h. het aanleggen van drainagebuizen, ondergrondse beregeningsinstallaties, dijken, dammen, stuwen, duikers en dergelijke werken die de waterhuishouding en/of waterstand in een gebied beïnvloeden;
  • i. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden en taluds;
  • j. het vellen of rooien van houtgewassen met een specifieke landschaps- en/of cultuurhistorische waarde, die niet onder het regime van de kapverordening vallen;
  • k. het beplanten van gronden met houtgewassen ter plaatse waar de gronden op het tijdstip van het van kracht worden van het plan niet reeds met houtgewassen waren beplant;
  • l. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (geen bouwwerken zijnde);
  • m. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten.
3.7.2

Een vergunning als bedoeld in lid 3.7.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden het waterstaatkundig belang, de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

3.7.3

Het bepaalde ten aanzien van aanlegvergunningen als bedoeld onder 3.7.1 geldt niet voor:

  • a. werken en/of werkzaamheden van geringe omvang, gericht op en noodzakelijk voor het normale onderhoud van de gronden of de instandhouding van het gebied, waaronder begrepen de normale agrarische bedrijfsvoering voor zover niet anders is bepaald;
  • b. werken en/of werkzaamheden binnen een agrarisch bedrijfscentrum ter plaatse van een op de verbeelding aangegeven agrarische bouwstede of agrarisch bouwperceel.

Het bepaalde in lid 3.7.1 onder e inzake het scheuren van grasland is niet van toepassing indien dit scheuren geschiedt ter verbetering van de graslandvegetatie en het scheuren direct wordt gevolgd door herinzaai van de gronden.

Artikel 4 Bedrijf - Bronbemaling (B-BB)

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Bedrijf - Bronbemaling' aangewezen gronden zijn bestemd voor een bronbemalingsbedrijf met de daarbij behorende bouwwerken, parkeervoorzieningen, opslagterrein, los- en laadgelegenheden, toegangspaden en groenvoorzieningen. Een inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is uitgesloten.

4.2 Bouwregels
4.2.1

Op de in lid 4.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij:

  • a. de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak;
  • b. het bouwvlak geheel mag worden bebouwd;
  • c. van de gebouwen de goothoogte, dakhelling en bouwhoogte niet meer mag bedragen dan de maatvoering zoals aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
4.2.2

De bouwhoogte van overige bouwwerken binnen het bouwvlak mag maximaal de bouwhoogte bedragen die is toegestaan voor gebouwen. Overeenkomstig het bepaalde in lid 4.2.1. onder c mag dit niet meer zijn dan de bestaande maatvoering ten tijde van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan.

De bouwhoogte van overige bouwwerken buiten het bouwvlak mag maximaal 3 m. bedragen.

4.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting van het moederplan (bestemmingsplan Landelijk Gebied 2015).

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van in/uitritten, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de landschappelijke inpassing van de bedrijfsvoering.
4.4 Specifieke gebruiksregels
4.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 17 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

4.4.2

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

4.5 Afwijken van gebruiksregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 4.4.1, voor het gebruik van de gebouwen voor andere bedrijven / bedrijfsactiviteiten die naar aard en uitstraling, zoals vastgelegd in de publicatie Bedrijven en milieuzonering van de VNG, vergelijkbaar of minder belastend zijn genoemd dan het bestaande bronbemalingsbedrijf.

Artikel 5 Gemengd – Uit te werken (G - U)

5.1 Bestemmingsomschrijving
5.1.1

De voor `Gemengd – Uit te werken' aangewezen gronden zijn bestemd voor potentiële nog nader uit te werken functies, waarbij als randvoorwaarde geldt dat de toekomstige functie moet passen in de omgeving én naar aard en uitstraling naar de omgeving vergelijkbaar of lichter moet zijn dan een paardenfokkerij, de vigerende bestemming in Landelijk Gebied 2015. Concreet moet de toekomstige functie aantoonbaar bijdragen aan de aanwezige waarden en kwaliteiten (natuur, landschap en cultuur- historie) op het perceel respectievelijk het aangrenzende gebied.

5.1.2

Bij de functies als bedoeld in lid 5.1.1. is, ter plaats van de aanduiding dienstwoning een dienstwoning toegestaan. Bij deze woning zal, nadat het Tracébesluit onherroepelijk is geworden, een nader akoestisch onderzoek moeten worden uitgevoerd teneinde te beoordelen of het geluidsniveau in de woning voldoet aan de wettelijke binnenwaarde. Indien extra geluidmaatregelen aan de gevel noodzakelijk zijn, moet rekening worden gehouden met de monumentale waarde van de voormalige boerderij.

5.1.3

De voor `Gemengd – Uit te werken' aangewezen gronden zijn daarnaast mede bestemd voor een op de functie afgestemde afdoende parkeervoorziening en bij de bestemming behorende tuinen en erven.

5.2 Uitwerkingsregels

Burgemeester en wethouders zijn overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 lid 1 onder b Wet ruimtelijke ordening bevoegd om de in lid 5.1 bedoelde gronden nader uit te werken. Bij die uitwerking gelden de volgende regels:

  • a. de bestemmingsomschrijving is onverminderd van toepassing op de door de provincie tijdens het vooroverleg aangedragen potentiële functies zoals genoemd in de toelichting bij deze herziening;
  • b. de uitwerking moet passen bij de aard en schaal van het gebied en moet voldoen aan de richtpunten van de kwaliteitskaart, zoals opgenomen in de Visie Ruimte en Mobiliteit van de provincie Zuid-Holland en de ambities die zijn vastgelegd in het gebiedsprofiel Duin, Horst en Weide;
  • c. de uitwerking moet gericht zijn op duurzaam behoud van het rijksmonument dat binnen deze bestemming aanwezig is en moet aansluiten bij cultuurlandschappelijke waarden;
  • d. binnen het bouwvlak waaraan op de verbeelding de aanduiding `specifieke bouwaanduiding- nieuwbouw' is gegeven, mag een uitbreiding van bestaande bebouwing plaatsvinden nadat de buiten dit bouwvlak aanwezige (voormalige bedrijfs)gebouwen zijn geamoveerd. (Voormalige bedrijfs)gebouwen die op de verbeelding een bouwvlak hebben gekregen zijn hierbij uitgezonderd.
  • e. het onder sub d genoemde bouwrecht ligt ter plaatse waar de Verkenning droge en natte verbinding Horst en Voorde een boomgaard heeft gedacht. Aangezien hier sprake is van een bouwrecht uit het vigerende bestemmingsplan, moet de boomgaard in samenspraak met het bevoegd gezag elders binnen de bestemming worden gesitueerd; voor het overige is de Verkenning droge en natte verbinding Horst en Voorde onverminderd een vertrekpunt bij de uitwerking;
  • f. Een beeldkwaliteitsplan en een inrichtingsplan moeten onderdeel uitmaken van het uit te werken plan.
5.3 Bouwregels
5.3.1

Op de in lid 5.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd. De gebouwen mogen uitsluitend worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. De bouwvlakken mogen geheel worden bebouwd.

5.3.2

Indien geen gebruik wordt gemaakt van de rechten als bedoeld in lid 5.2 onder sub d, mag de opper- vlakte aan bedrijfs-/bijgebouwen niet meer bedragen dan aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van deze herziening.

5.3.3

De goothoogte van bedrijfs-/bijgebouwen mag maximaal 3 meter bedragen en de bouwhoogte mag maximaal 5 meter bedragen.

5.3.4

De bedrijfs-/bijgebouwen mogen worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling maximaal 30° mag bedragen.

5.3.5

Indien de goothoogte, bouwhoogte of de dakhelling van de bedrijfs-/bijgebouwen op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van deze herziening al meer bedroeg dan hierboven is aangegeven gelden de bestaande maten als maximum.

5.3.6

Voor overige bouwwerken geldt dat:

  • a. de bouwhoogte maximaal 3 m. mag bedragen;
  • b. de bouwhoogte van erfscheidingen die vóór de voorgevel of een in het verlengde daarvan te trekken lijn zijn gelegen maximaal 1 m. mag bedragen;
  • c. de bouwhoogte van de overige erfscheidingen maximaal 2 m. mag bedragen;
  • d. de bouwhoogte van entreehekken maximaal 2,50 m. mag bedragen;
  • e. erfscheidingen en entreehekken moeten vanaf de grond een open constructie, met dien verstande dat d e ten minste 75 % van de verticale projectie open moet zijn.
5.3.7

Overige bouwwerken dienen op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' te worden gebouwd. Deze strook van 5 meter moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken.
Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook noodzakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een watervergunning heeft afgegeven.

5.4 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de groenstructuur als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting behorend bij het moederplan (Landelijk Gebied 2015).

Uitgangspunt is dat bij een ingreep in (delen van) groenstructuren een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied. Burgemeester en wethouders kunnen eisen dat wordt aangetoond hoe de bestaande waarden in stand worden gehouden. 

5.5 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 17 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

Artikel 6 Groen (G)

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. afschermende groenvoorzieningen, bermen en/of bosstroken/bomengroepen;
  • b. voet- en fietspaden, ruiterpaden en (toegangs)paden;
  • c. water en waterberging;
  • d. nutsvoorzieningen;
6.2 Bouwregels

6.2.1

Op gronden als bedoeld in het eerste lid mogen uitsluitend overige bouwwerken ten dienste van en nood- zakelijk voor de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat de bouwhoogte van overige bouwwerken maximaal 3 m. mag bedragen;

6.2.2

De bouwhoogte van straatmeubilair mag niet meer bedragen dan 3 meter.

6.2.3

De bouwhoogte van erfscheidingen mag maximaal 2 m. bedragen. Erfscheidingen moeten vanaf de grond een open constructie hebben, met dien verstande dat ten minste 75 % van de verticale projectie van de erfscheiding open moet zijn.

6.2.4

Nutsvoorzieningen, geen gebouw zijnde, mogen geen grotere oppervlakte hebben dan 2 m² en niet hoger zijn dan 1,50 m..

6.2.5

Overige bouwwerken dienen op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' te worden gebouwd. Deze strook van 5 meter moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken.
Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook noodzakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een watervergunning heeft afgegeven.

6.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de groenstructuur als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting van het bestemmingsplan Landelijk Gebied 2015.

Uitgangspunt is dat bij een ingreep in (delen van) groenstructuren een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied. Burgemeester en wethouders kunnen eisen dat wordt aangetoond hoe de bestaande waarden in stand worden gehouden.

6.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 17 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

6.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden

6.5.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 6.1 bedoelde gronden de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het aanleggen van wegen, paden, waterpartijen en parkeergelegenheden dan wel het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • b. het vellen of rooien van de houtopstanden;
  • c. het uitvoeren van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van de houtopstanden beogen dan wel tot gevolg hebben.
6.5.2

Een vergunning als bedoeld in lid 6.5.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

6.5.3

Het bepaalde in lid 6.5.1 is niet van toepassing op het uitvoeren van andere werken en/of werkzaam- heden gericht op het normale onderhoud van de gronden en de daarop aanwezige groenvoorzieningen;

Artikel 7 Verkeer - 3 (V)

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Verkeer - 3' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. een aansluiting van de rijksweg A44 op de provinciale weg N343, inclusief in- en uitvoegstroken, busbanen, kunstwerken en tunnelbakken;
  • b. een faunapassage met bijbehorende kunstwerken;
  • c. fietspaden;
  • d. geluidschermen;
  • e. een bergbezinkvoorziening nabij de Veenwatering onder de rijbanen van de N343;
  • f. straatmeubilair;
  • g. groenvoorzieningen, bermen en laanbeplanting;
  • h. boscompensatie overeenkomstig het rapport Boscompensatie Maaldrift respectievelijk het Bomencompensatieplan Rijnlandroute Wassenaar, voor zover deze zich niet digitaal eenduidig op de verbeelding laat positioneren en om die reden niet in de bestemming Groen (artikel 6) is vastgelegd.
  • i. water, waterberging;
  • j. nutsvoorzieningen, waaronder ook een gemaal wordt gerekend;
  • k. overige verhardingen;
7.2 Bouwregels
7.2.1

De aan te leggen wegen, fietspaden en faunapassage, inclusief bijbehorende kunstwerken, moeten in overeenstemming zijn met het Tracébesluit A44 Rijnlandroute, vastgesteld op 17 december 2014. Het Tracébesluit, voornoemd, is als bijlage bij de regels gevoegd en wordt geacht daarmee onderdeel uit te maken van deze regels.

7.2.2

Aanvullend op het bepaalde in lid 7.2.1. bedraagt de bouwhoogte van straatmeubilair zoals verkeers- portalen, lantaarnpalen maximaal 10 meter.

7.2.3

In aanvulling op het bepaalde lid 7.1. moet de positionering en de hoogte van te plaatsen geluidschermen in overeenstemming zijn met het in bijlage 1 opgenomen Tracébesluit A44 Rijnlandroute, vastgesteld op 17 december 2014.

7.2.4

Bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd. Deze strook van 5 m. moet ook worden vrijgehouden van obstakels om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken.

7.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de rapportages die ten grondslag liggen aan het Tracébesluit.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan een goede landschappelijke inpassing in relatie tot de bestaande verkeersbelangen. Binnen deze bestemming kunnen concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de plaats en de afmetingen van overige bouwwerken in relatie tot:

  • a. de verkeersveiligheid: als gevolg van bebouwingsmogelijkheden mogen geen verkeersonveilige situaties ontstaan;
  • b. de sociale veiligheid: voorkomen dient te worden dat een ruimtelijke situatie ontstaat die onover- zichtelijk, onherkenbaar en niet sociaal controleerbaar is;
  • c. de situering van parkeervoorzieningen.
7.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 17 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

Artikel 8 Water (WA)

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. water(gangen) ;
  • b. waterberging;
  • c. oevers;
  • d. extensief recreatief medegebruik;
  • e. de bij de bestemming behorende overige bouwwerken.

De gronden met de bestemming `water' dienen mede voor behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde landschaps-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden.

8.2 Bouwregels
8.2.1

Op de gronden als bedoeld in lid 8.1 mogen uitsluitend overige bouwwerken ten dienste van en nood- zakelijk voor de waterhuishouding worden gebouwd. Bij deze overige bouwwerken moet gedacht worden aan bruggen, dammen en/of duikers en kunstwerken, steigers en oeverbeschoeiingen.

De bouw van nieuwe bruggen valt hier niet onder.

8.2.2

De bouwhoogte van overige bouwwerken die noodzakelijk zijn voor de waterhuishouding, oever- bescherming en/of verbinding van oevers, mag maximaal 2 m. bedragen. Deze overige bouwwerken moeten voldoen aan de op dat moment geldende Keur en beleidsregels van het hoogheemraadschap. In voorkomende gevallen dient een vergunning bij het hoogheemraadschap te worden gevraagd.

8.2.3

Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen winnen burgemeester en wethouders advies in bij de beheerder van de watergang.

8.2.4

De hoogte van oeverbeschoeiingen mag maximaal 0,00 meter boven NAP bedragen (waterpeil is 0,60 meter onder NAP).

8.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de plaats en de afmetingen van overige bouwwerken in relatie tot de instandhouding van de aan de watergangen eigen zijnde cultuurhistorische waarden. In geval van ingrepen in (delen van) de waterstructuren die onderdeel uitmaken van de cultuurhistorische hoofdstructuur moet onderbouwd hoe die waarden in stand gehouden worden.

8.4 Specifieke gebruiksregels
8.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 17 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

8.4.2

Onverminderd het bepaalde in lid 8.4.1 is het in ieder geval verboden de in lid 8.1 bedoelde gronden te gebruiken als ligplaats voor vaartuigen.

8.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
8.5.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 8.1 bedoelde gronden de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het afgraven, bodemverlagen, ophogen, vergraven of egaliseren van gronden;
  • b. het dempen van de watergangen en/of het wijzigen van het profiel van de watergangen;
  • c. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden en taluds;
  • d. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (geen bouwwerken zijnde);
  • e. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
8.5.2

Een vergunning als bedoeld in lid 8.5.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder het waterstaatsbelang, tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

8.5.3

Het bepaalde in lid 8.5.1 is niet van toepassing op normale onderhoudswerkzaamheden gericht op en noodzakelijk voor de instandhouding van het onderhavige plangebied.

8.5.4

Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen winnen burgemeester en wethouders advies in bij de beheerder van de watergang.

Artikel 9 Leiding-Gas (L-G) (dubbelbestemming)

9.1 Bestemmingsomschrijving
9.1.1

De voor `Leiding-Gas' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestem- ming(en), mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een ondergrondse hoge druk gas- transportleiding (inclusief voorzieningen) met de daarbij behorende belemmeringenstroken.

9.1.2

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

Indien en voor zover dubbelbestemmingen samenvallen geldt de voorrangsregeling zoals vastgelegd in artikel 21.

9.2 Bouwregels
9.2.1

Op of in de in lid 9.1.1 bedoelde gronden en binnen een belemmeringenstrook van 5 m. ter weerszijden van de hartlijn van een 66,2 bar-leiding mogen uitsluitend overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de bedoelde leiding(en) worden gebouwd. Overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn niet toegestaan uit oogpunt van externe veiligheid en energieleveringszekerheid.

9.2.2

Op of in de in lid 9.1.1 bedoelde gronden en binnen een belemmeringenstrook van 4 m. ter weerszijden van de hartlijn van een 40 bar-leiding mogen uitsluitend overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de bedoelde leiding(en) worden gebouwd. Overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn niet toegestaan uit oogpunt van externe veiligheid en energieleveringszekerheid.

9.2.3

De bouwhoogte van de overige bouwwerken als bedoeld in lid 9.2.1. mag maximaal 1 m. bedragen.

9.3 Afwijken van bouwregels
9.3.1

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingexploitant. Een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen kwetsbare objecten worden toegelaten.

9.4 Specifieke gebruiksregels
9.4.1

Ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en overige bouwwerken is het bepaalde in artikel 17 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

9.4.2

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het opslaan van goederen, met uitzondering van het opslaan van goederen ten behoeve van inspectie en onderhoud van de gastransportleiding;
  • b. het wijzigen van het gebruik van bestaande gebouwen, indien daardoor een kwetsbaar object wordt toegelaten.

9.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van   werkzaamheden

9.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
9.5.1

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming `Leiding-Gas' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgenden werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanbrengen en rooien van hoogopgaande en/of diepwortelende beplantingen en bomen;
  • b. het aanleggen van verharde wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakte- verhardingen;
  • c. het indrijven van voorwerpen in de bodem, zoals: lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair;
  • d. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend: afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van een drainage;
  • e. het permanent opslaan van goederen;
  • f. het aanleggen, vergaven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  • g. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze ingraven c.q. indrijven van voorwerpen;
  • h. het leggen van leidingen, inclusief drainageleidingen, dieper dan 0,5 m. beneden het maaiveld.
9.5.2

Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden:

  • a. die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  • b. die het normale onderhoud ten aanzien van de leiding en belemmeringenstrook of ten aanzien van functie van de andere voorkomende bestemming(en) betreffen;
  • c. zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten;
  • d. die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
9.5.3

Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaam- heden kan worden verleend indien de betreffende werken en/of werkzaamheden de belangen van de leiding niet onevenredig schaden.

9.5.4

Alvorens te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in lid 9.5.1, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen in verband met de leidingen niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden moeten worden gesteld om eventuele schade te voorkomen.

Artikel 10 Leiding-Hoogspanning (L-Hs) (dubbelbestemming)

10.1 Bestemmingsomschrijving
10.1.1

De voor `Leiding-Hoogspanning' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een 50 kV hoogspanningsleiding.

10.1.2

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

Indien en voor zover dubbelbestemmingen samenvallen geldt de voorrangsregeling zoals vastgelegd in artikel 21.

10.2 Bouwregels
10.2.1

Op of in de in lid 10.1 bedoelde gronden en binnen een zone van 2,50 m. ter weerszijden van de hartlijn van de hoogspanningsleiding mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de bedoelde leiding worden gebouwd. Overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn niet toegestaan.

10.2.2

De bouwhoogte van de overige bouwwerken als bedoeld in lid 10.2.1. mag maximaal 1 m. bedragen.

10.3 Afwijken van bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen over- eenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingbeheerder.

10.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en overige bouwwerken is het bepaalde in artikel 17 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

10.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
10.5.1

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming `Leiding-Hoogspanning' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgenden werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaam- heden uit te voeren:

  • a. het aanleggen van verharde wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakte- verhardingen;
  • b. het aanbrengen en rooien van hoogopgaande en/of diepwortelende beplantingen en bomen;
  • c. het indrijven van voorwerpen in de bodem, zoals: lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair;
  • d. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend: afgraven, woelen, mengen, diep- ploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van een drainage;
  • e. het permanent opslaan van goederen;
  • f. het aanleggen, vergaven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  • g. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze ingraven c.q. indrijven van voorwerpen;
  • h. het leggen van leidingen, inclusief drainageleidingen, dieper dan 0,5 m. beneden het maaiveld.
10.5.2

Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden:

  • a. die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  • b. die het normale onderhoud ten aanzien van de leiding en belemmeringenstrook of ten aanzien van functie van de andere voorkomende bestemming(en) betreffen;
  • c. zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten;
  • d. die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
10.5.3

Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaam- heden kan worden verleend indien de betreffende werken en/of werkzaamheden de belangen van de leiding niet onevenredig schaden.

10.5.4

Alvorens te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in lid 10.5.1, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen in verband met de leidingen niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden moeten worden gesteld om eventuele schade te voorkomen.

Artikel 11 Leiding-Water (L-W) (dubbelbestemming)

11.1 Bestemmingsomschrijving
11.1.1

De voor `Leiding-Water' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van (rivier)watertransportleidingen.

11.1.2

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

Indien en voor zover dubbelbestemmingen samenvallen geldt de voorrangsregeling zoals vastgelegd in artikel 21.

11.2 Bouwregels
11.2.1

Op of in de in lid 11.1 bedoelde gronden en binnen een zone van 8 m. ter weerszijden van de hartlijn van de (rivier)watertransportleidingen mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de bedoelde leiding(en) worden gebouwd. Overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn niet toe- gestaan.

11.2.2

De bouwhoogte van de overige bouwwerken als bedoeld in lid 11.2.1. mag maximaal 1 m. bedragen.

11.3 Afwijken van bouwregels
11.3.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 11.2.1 en 11.2.2:

  • a. voor gebouwen ten dienste van de bestemming indien deze voor het functioneren van de leiding noodzakelijk zijn, waarbij de grondoppervlakte maximaal 5 m² en de maximum bouwhoogte maximaal 2,50 m. mag bedragen ;
  • b. voor de bouw van overige bouwwerken met een maximale bouwhoogte van 5 m. ten dienste van de leidingen.

Alvorens een ontheffing te verlenen winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de betreffende leidingbeheerder.

11.3.2

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen over- eenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingbeheerder.

11.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en overige bouwwerken is het bepaalde in artikel 17 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

11.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
11.5.1

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming `Leiding-Water' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgenden werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanleggen van verharde wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakte- verhardingen;
  • b. het aanbrengen en rooien van hoogopgaande en/of diepwortelende beplantingen en bomen;
  • c. het indrijven van voorwerpen in de bodem, zoals: lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair;
  • d. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend: afgraven, woelen, mengen, diep- ploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van een drainage;
  • e. het permanent opslaan van goederen;
  • f. het aanleggen, vergaven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  • g. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze ingraven c.q. indrijven van voorwerpen;
  • h. het leggen van leidingen, inclusief drainageleidingen, dieper dan 0,5 m. beneden het maaiveld.
11.5.2

Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden:

  • a. die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  • b. die het normale onderhoud ten aanzien van de leiding en belemmeringenstrook of ten aanzien van functie van de andere voorkomende bestemming(en) betreffen;
  • c. zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten;
  • d. die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
11.5.3

Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaam- heden kan worden verleend indien de betreffende werken en/of werkzaamheden de belangen van de leiding niet onevenredig schaden.

11.5.4

Alvorens te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in lid 11.5.1, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen in verband met de leidingen niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden moeten worden gesteld om eventuele schade te voorkomen.

Artikel 12 Waarde – Archeologie 3 (WR-A3) (dubbelbestemming)

12.1 Bestemmingsomschrijving
12.1.1

De voor de `Waarde – Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voor- komende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende en te verwachten archeologische waarden.

12.1.2

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

Indien en voor zover dubbelbestemmingen samenvallen geldt de voorrangsregeling zoals vastgelegd in artikel 21.

12.2 Bouwregels
12.2.1 algemeen

Ter plaatse van de in deze bestemming bedoelde gronden mag niet worden gebouwd tenzij het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de volgende bouwwerken: .

  • a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  • b. een bouwwerk met een oppervlakte kleiner dan 100 m2;
  • c. een bouwwerk waarbij de bodemingreep niet dieper reikt dan 30 cm beneden maaiveld;
  • d. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.
12.2.2 Selectiebesluit

De uitzonderingen, zoals genoemd in lid 12.2.1 onder b en c, zijn niet van toepassing indien een aanvraag betrekking heeft op een terrein waarvoor reeds eerder een selectiebesluit is afgegeven. Het bevoegd gezag kan in een zodanig geval bepalen dat de aanvrager een nieuw rapport moet overleggen waarin de archeologisch waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag, in voldoende mate is vastgesteld. De bepalingen van lid 12.3 onder b zijn van overeenkomstige toepassing.

12.2.3 Advies

Indien er sprake is van het bouwen van een bouwwerk waarvoor en omgevingsvergunning is vereist, dient de aanvrager vooraf schriftelijk archeologisch advies in te winnen bij de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag.

12.3 Afwijken van de bouwregels

Het college van burgemeester en wethouders kan afwijken van het bepaalde in lid 12.2.1 indien:

  • a. de aanvrager van de afwijking een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein, die blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  • b. de betrokken archeologische waarden, zoals onder lid 12.3 onder a bedoeld, door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de vergunning een of meer van de onderstaande voorschriften te verbinden:
    • 1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden (behoud in situ);
    • 2. het doen van inventariserend en/of waarderend archeologisch onderzoek zoals boringen, proefsleuvenonderzoek en non-destructief onderzoek (zoals bijvoorbeeld grondradar- en weerstandsonderzoek);
    • 3. het doen van een archeologische opgraving (behoud ex situ);
    • 4. begeleiding van de bouwactiviteiten door een deskundige waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen.
12.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
12.4.1 Werkzaamheden

Het is verboden om op of in de gronden als bedoeld in lid 12.1 zonder of in afwijking van een om- gevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het uitvoeren van grondbewerkingen waartoe worden gerekend afgraven, ophogen, verwijderen van oude funderingen, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, alsmede het verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage;
  • b. het ondergronds slopen waarbij funderingspalen verwijderd, getrokken of afgebroken worden;
  • c. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;
  • d. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  • e. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  • f. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • g. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen.
12.4.2 Uitzondering

Het verbod als bedoeld in lid 51.4.1 is niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden:

  • a. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij het bepaalde in lid 12.3 onder a en b in acht is genomen;
  • b. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 100 m2;
  • c. niet dieper reiken dan 30 cm beneden maaiveld;
  • d. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;
  • e. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning of een ont- grondingvergunning;
  • f. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd door de houder van een opgravings- vergunning zoals bedoeld in artikel 45 van de monumentenwet 1988;
  • g. worden uitgevoerd in bestaande weg- en/of leidingcunetten;
  • h. worden uitgevoerd in het kader van regulier onderhoud en beheer.
12.4.3 Selectiebesluit

De uitzonderingen zoals genoemd in artikel 12.4.2 onder b en c is niet van toepassing indien een aanvraag betrekking heeft een terrein waarvoor reeds eerder een selectiebesluit is afgegeven. Het bevoegd gezag kan in een zodanig geval bepalen dat de aanvrager een nieuw rapport moet overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag, in voldoende mate is vastgesteld. De bepalingen van lid 12.4.5 onder c zijn van overeenkomstige toepassing.

12.4.4 Advies

Indien er sprake is van een activiteit waarvoor een vergunning is vereist, moet de aanvrager van de omgevingsvergunning vooraf schriftelijk een archeologisch advies inwinnen bij de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag.

12.4.5 Voorwaarden

De omgevingsvergunning wordt verleend, indien:

  • a. de werkzaamheden waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd zijn toegestaan op grond van de regels van de andere bestemmingen, waarmee de dubbelbestemming samenvalt;
  • b. de aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein, die blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  • c. de betrokken archeologische waarden, zoals bedoeld in lid 12.4.5 sub b., door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning een of meer van de onderstaande voorschriften te verbinden:
    • 1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden (behoud in situ);
    • 2. het doen van (aanvullend) inventariserend en/of waarderend archeologisch onderzoek zoals boringen, proefsleuvenonderzoek en non-destructief onderzoek (zoals bijvoorbeeld grondradar- en weerstandsonderzoek);
    • 3. het doen van een archeologische opgraving (behoud ex situ);
    • 4. het doen van opgravingen waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen;
    • 5. het begeleiden van de bouwactiviteiten door een deskundige waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen.
12.4.6 Beoordeling

Alvorens de gevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in lid 12.3 en 12.4 te verlenen, vraagt het bevoegd gezag advies aan de adviseur van het bevoegd gezag.

Artikel 13 Waarde - Cultuurhistorie (WR-CH) (dubbelbestemming)

13.1 Bestemmingsomschrijving
13.1.1

De voor `Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, behalve voor andere voorkomende bestemmingen, bestemd voor behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde cultuurhistorische waarden zoals beschreven in bijlage 6 bij deze regels.

13.1.2

Voor zover dit op de verbeelding is aangegeven zijn de gronden, panden en objecten mede bestemd voor de overige aangegeven bestemmingen, waarbij het bepaalde bij deze nader aangegeven bestemmingen van overeenkomstige toepassing is.

13.1.3

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.
Indien en voor zover dubbelbestemmingen samenvallen geldt de voorrangsregeling zoals vastgelegd in artikel 21.

13.2 Bouwregels
13.2.1

Het bouwen op de gronden als bedoeld in lid 13.1.1 is mogelijk. Hiervoor gelden aanvullend op de onderliggende bestemmingen de volgende regels:

  • a. de aanwezige cultuurhistorische waarden mogen niet onevenredig worden aangetast;
  • b. om de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een (overig) bouwwerk goed te kunnen beoordelen is een motivatie en een integrale belangenafweging nodig waarom dit verant- woord is in relatie tot de cultuurhistorische waarden die in het geding zijn;
  • c. het bevoegd gezag laat zich bij de beoordeling van het bepaalde in lid 13.2.1, sub a en b adviseren door de Commissie Welstand Cultureel Erfgoed (WCE) dan wel een andere door het bevoegd gezag aangewezen deskundige;
  • d. de omgevingsvergunning voor het bouwen van het bouwwerk wordt verleend als uit de bij de aanvraag behorende onderbouwing als genoemd in lid 13.2.1, sub b gebleken is dat de bedoelde bouwwerken en werkzaamheden onoverkomelijk zijn vanuit (bouw)veiligheid dan wel redelijk zijn gelet op het met het bouwen gepaard gaande belang van de aanvrager;
  • e. aan de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk kunnen voorschriften worden verbonden als dat noodzakelijk is vanuit de aanwezige cultuurhistorische waarden zoals beschreven in bijlage 6 bij deze regels.
13.2.2

Slopen van bouwwerken als bedoeld in lid 13.1.2 kan slechts worden toegestaan indien hiervoor een omgevingsvergunning is verleend door het bevoegd gezag. Hiervoor gelden de volgende regels:

  • a. een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk wordt verleend indien de (gedeelte- lijke) sloop niet zorgt voor een onevenredige aantasting van de waarde;
  • b. een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk wordt tevens verleend indien gebleken is dat dit onoverkomelijk is vanuit (bouw)veiligheid dan wel redelijk is gelet op het met sloop gepaard gaande belang van de aanvrager;
  • c. om de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk goed te kunnen beoordelen is een motivatie en een integrale belangenafweging nodig waarom het slopen gewenst is en dit verantwoord is in relatie tot de cultuurhistorische waarden welke verloren gaan;
  • d. het bevoegd gezag laat zich bij de beoordeling van het bepaalde in lid 13.2.2, sub a, b en c adviseren door de Commissie Welstand en Cultuurhistorie Cultureel Erfgoed (WCE) dan wel een andere door het bevoegd gezag aangewezen deskundige;
  • e. aan de omgevingsvergunning voor het (gedeeltelijk) slopen van een bouwwerk kunnen voorschriften worden verbonden met het oog op de te beschermen cultuurhistorische waarden.
13.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.
Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de dakafdekking van gebouwen waarbij eisen kunnen worden gesteld aan de dakvorm of dakhelling en de nokrichting;
  • b. voor de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de diverse functies in relatie tot de cultuurhistorische waarden binnen het betreffende deel van het plangebied.
13.4 Specifieke gebruiksregels

Tot gebruik strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/ of bouwwerken op een wijze of tot een doel ten gevolge waarvan de aanwezige cultuurhistorische waarden onevenredig worden aangetast;
  • b. het bevoegd gezag laat zich bij de beoordeling van het bepaalde in lid 13.4, sub a adviseren door de Commissie Welstand Cultureel Erfgoed (WCE) dan wel een andere door het bevoegd gezag aange- wezen deskundige.
13.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
13.5.1

Onverminderd het bepaalde bij de in lid 13.1 bedoelde bestemming is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning) op de in lid 13.1.1 bedoelde gronden de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  • b. het bodemverlagen of afgraven van gronden;
  • c. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,50 m;
  • d. het omzetten van grasland in bouwland;
  • e. het rooien van houtopstanden, waarbij de stobben worden verwijderd;
  • f. het aanleggen van houtopstanden of het anderszins bebossen van gronden;
  • g. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  • h. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie, telecommunicatieleidingen of drainageleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (voor zover geen bouwwerken zijnde);
  • i. het graven, verbreden of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  • j. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
  • k. alle overige werkzaamheden die de cultuurhistorische waarden in het terrein kunnen aantasten en die niet worden gerekend tot het normale onderhoud van de gronden.
13.5.2

Het bepaalde in lid 13.5.1 is niet van toepassing op:

  • a. normale onderhoudswerkzaamheden gericht op en noodzakelijk voor de instandhouding van het onderhavige plangebied;
  • b. andere werken en/of werkzaamheden die uit een oogpunt van de ruimtelijke ordening van niet ingrijpende betekenis zijn;
13.5.3

Een vergunning als bedoeld in lid 13.5.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder begrepen het agrarisch belang en het belang van de openbare drinkwatervoorziening, tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd, eventueel nadat wetenschappelijk onderzoek is gedaan en/of de mogelijkheid bestaat tot het doen van oudheidkundige waarnemingen, dan wel dat er geen aantasting van de cultuurhistorische waarden zal optreden.

13.5.4

Alvorens te beslissen omtrent een vergunning als bedoeld in lid 13.5.1 en gelegen in gebieden bedoeld in lid 53.1 wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk advies gevraagd aan een daartoe bevoegde deskundige.

13.6 Wijzigingsbevoegdheid

Het bevoegd gezag is bevoegd om met toepassing van artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening het bestem- mingsplan te wijzigen door de dubbelbestemming `Waarde – cultuurhistorie' te verwijderen als dat op basis van nader verkregen cultuurhistorische kennis wenselijk is. Alvorens toepassing te geven aan deze bepaling winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed en de WCE.

Artikel 14 Waterstaat - Waterkering (WS-WK) (dubbelbestemming)

14.1 Bestemmingsomschrijving
14.1.1

De voor `Waterstaat – Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voor- komende bestemming(en), mede bestemd voor de inrichting en het onderhoud van waterstaatkundige werken.

14.1.2

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

Indien en voor zover dubbelbestemmingen samenvallen geldt de voorrangsregeling zoals vastgelegd in artikel 21.

14.2 Bouwregels
14.2.1

Ten dienste van deze bestemming zijn uitsluitend overige bouwwerken (bouwwerken, geen gebouw zijnde) toegestaan die noodzakelijk zijn voor het onderhoud, beheer en de bescherming van deze bestemming.

14.2.2

De bouwhoogte van overige bouwwerken mag niet meer bedragen dan 2 meter.

14.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de bepalingen van deze voorschriften omtrent de volgende onderwerpen, indien na afweging van de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, steden- bouwkundige, verkeersbelangen en belangen die direct of indirect te maken hebben met de plan- doelstellingen of de bijzonder waarden van een gebied, het stellen van de hieronder genoemde eisen ten aanzien van de bebouwing redelijk gewenst of noodzakelijk is. Nadere eisen kunnen concreet worden gesteld ten aanzien van de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de diverse functies binnen het plangebied.

14.4 Afwijken van bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd af te wijken van het bepaald in lid 14.2 voor het bouwen van (overige) bouwwerken in de beschermingszone van de waterkering, ten dienste van de secundaire bestemmingen als bedoeld in lid 14.1.2, indien en voor zover het bouwen aantoonbaar verenigbaar is met het belang van de in lid 14.1.1 genoemde primaire bestemming. De omgevingsvergunning ingevolge de secundaire bestemmingen wordt niet verleend dan nadat advies is gevraagd aan de beheerder van de waterkering en de bebouwing past binnen de bestemmingsregeling van de betreffende bestemming. Alvorens te beslissen over een omgevingsvergunning wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk advies ingewonnen bij de beheerder van de waterkering over de vraag of door de voorgenomen bouw- werken de belangen in verband met de waterkering niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden moeten worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.

14.5 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 17 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

14.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
14.6.1

Het is binnen de zone van de waterkering verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders, de volgende werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanleggen van verharde wegen, paden, banen en/of het aanbrengen van andere gesloten oppervlakteverhardingen met een grotere plaatselijke oppervlakte dan 50 m2;
  • b. het ontginnen, bodem verlagen, afgraven, ophogen en egaliseren van gronden met een grotere hoogte dan 30 centimeter;
  • c. het aanbrengen van ondergrondse transport, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • d. het aanbrengen van diepwortelende bomen en/of beplanting;
  • e. het in de bodem drijven van voorwerpen of delen van constructies.
14.6.2

Het bepaalde in lid 14.6.1 is slechts toelaatbaar, als door de uit te voeren werkzaamheden geen schade aan de waterkering wordt of kan worden veroorzaakt.

14.6.3

Het bepaalde in lid 14.6.1 is niet van toepassing op het uitvoeren van andere werken en/of werkzaam- heden in het kader van het onderhoud of beheer van de waterkering. Dit geldt in het bijzonder voor werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor de handhaving van de zeewering. Het verbod als bedoeld in lid 14.6.1 geldt evenmin voor het uitvoeren van beheer en onderhoud aan het kustfundament middels suppletiewerkzaamheden, zoals strand en vooroeversuppleties om de basiskustlijn in stand te houden.

14.6.4

Alvorens te beslissen omtrent een vergunning als bedoeld in lid 14.6.1 wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk advies ingewonnen bij de beheerder van de waterkering omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen in verband met de waterkering niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden dienen te worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 15 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 16 Algemene bouwregels

16.1 Voorkomen strijdigheid door gebouw

Geen gebouw mag worden opgericht, indien hierdoor op enig terrein of bouwperceel een situatie zou ontstaan, waarbij aan deze regels niet langer meer zou worden voldaan, dan wel een reeds bestaande afwijking zou worden vergroot.

16.2 Voorkomen strijdigheid door overig bouwwerk of uitvoeren van een werk

Geen overig bouwwerk, werk -geen bouwwerk zijnde- of werkzaamheid mag worden uitgevoerd, indien hierdoor op enig terrein of bouwperceel een situatie zou ontstaan, waarbij aan deze regels niet langer meer zou worden voldaan, dan wel reeds bestaande afwijking zou worden vergroot.

16.3 Regel inzake ondergronds bouwen

Bij de beoordeling van ondergrondse bouwwerken gelden de regels van de bovenliggende bestemming, tenzij in de regels anders is bepaald, dan wel voor de onderlaag een afzonderlijke bestemming is gegeven in welk geval de regels van die bestemming gelden.

Artikel 17 Algemene gebruiksregels

17.1 Gebruiksbepaling

Het is verboden gronden en bouwwerken te (laten) gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de op de verbeelding aangeven bestemming en deze voorschriften.

17.2 Strijdig gebruik van onbebouwde gronden
17.2.1

Onder strijdig gebruik van onbebouwd blijvende gronden als bedoeld in het eerste lid wordt, onver- minderd het bepaalde in artikel 7.2 Wro, in elk geval verstaan:

  • a. het plaatsen of geplaatst houden van onderkomens;
  • b. het opslaan van gerede of ongerede goederen, zoals vaten, kisten bouwmaterialen, werktuigen, machines of onderdelen hiervan
  • c. het opslaan van gebruiksklare of onklare voer- of vaartuigen of onderdelen hiervan;
  • d. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van puin, vuil of andere vaste of vloeibare afvalstoffen;
  • e. andere doeleinden dan toegestaan na een vrijstellings- of wijzigingsbesluit;
  • f. detailhandelsdoeleinden, voor zover zulks niet ingevolge de bestemmingsbepalingen is toegestaan;
  • g. een seksinrichting, prostitutiedoeleinden en/of erotisch getinte horeca, tenzij voldaan wordt aan het gemeentelijk locatiebeleid inzake seksinrichtingen.
17.2.2

Aanvullend op het bepaalde in lid 17.2.1 is het verboden de in het plan begrepen gronden - voor zover zij onbebouwd blijven- te gebruiken voor:

  • a. het aanbrengen van bovengrondse en/of ondergrondse transportleidingen met bijbehorende constructies, installaties of apparatuur, wanneer deze leidingen een diameter hebben van 500 mm of meer, dan wel potentieel verontreinigende stoffen vervoeren;
  • b. het aanleggen van bovengrondse of ondergrondse energieleidingen met bijbehorende constructies, installaties of apparatuur, met een spanning van meer dan 10 kV;
  • c. het aanleggen van bovengrondse of ondergrondse telecommunicatieleidingen van meer dan plaatselijk belang;
  • d. het uitvoeren van andere werken en/of werkzaamheden voor doeleinden of gebruiksvormen, welke in strijd zijn met de bestemming.
17.2.3

Het bepaalde in lid 17.2.1 is niet van toepassing voor zover het betreft:

  • a. opslag van goederen voor de krachtens het plan toegestane bedrijfsvoering;
  • b. het tijdelijk opslaan van materialen en werktuigen die nodig zijn voor de realisering of de handhaving van de in het plan aangewezen bestemmingen;
  • c. het opslaan of storten van afval- of meststoffen, voor zover noodzakelijk voor het normale onderhoud van de gronden en watergangen;
17.2.4
  • a. het bepaalde in lid 17.2.2 is niet van toepassing op het uitvoeren van andere werken en/of werk- zaamheden van geringe omvang en uit een oogpunt van ruimtelijke ordening van ondergeschikte betekenis;
  • b. het bepaalde in lid 17.2.2 sub a t/m c is niet van toepassing op de bestemmingen als bedoeld in artikel 9 tot en met 11 (dubbelbestemmingen voor leidingen).
17.3 Strijdig gebruik van bouwwerken
17.3.1

Het is verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de in de voorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.

17.3.2

Onverminderd het bepaalde in lid 17.3.1 is het in ieder geval verboden:

  • a. de bouwwerken te gebruiken voor detailhandelsdoeleinden, voor zover dit niet ingevolge de bestemmingsbepalingen is toegestaan;
  • b. de woning te gebruiken voor beroeps- of bedrijfsmatige werkruimten behoudens het bepaalde in de bestemmingen `Gemengd - Uit te werken' (artikelen 5);
  • c. de bouwwerken te gebruiken voor/als seksinrichting, prostitutiedoeleinden en/of erotisch getinte horeca;
  • d. de bouwwerken, welke zijn opgericht na toepassing van de uitwerkingsbevoegdheid te gebruiken voor andere doeleinden dan waarvoor deze uitwerking is vastgesteld.
17.4 Afwijken van de gebruiksregels
17.4.1

Burgemeester en Wethouders verlenen ontheffing van het bepaalde in de leden 17.1, 17.2 en 17.3 indien strikte toepassing van de regel zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

Artikel 18 Algemene aanduidingsregels

18.1 Vrijwaringszone - molenbiotoop
18.1.1

De gronden die op de verbeelding de aanduidingen `vrijwaringszone – molenbiotoop 1' en `vrijwaringszone – molenbiotoop 2' hebben gekregen, zijn -naast de andere bestemmingen die op deze gronden gelden- mede bestemd voor het garanderen van de vrije windvang en de zicht op de molen.

18.1.2

Binnen de op de verbeelding aangegeven zone `vrijwaringszone – molenbiotoop 1' en de bijbehorende molen mag, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, geen bebouwing worden opgericht of beplanting aanwezig zijn, die hoger is dan de onderste punt van de verticaal staande molenwiek.

18.1.3

Binnen de op de verbeelding aangegeven zone `vrijwaringszone – molenbiotoop 2' en de bijbehorende molen mag, binnen een straal vanaf 100 m. tot 400 m., gerekend vanuit het middelpunt van de molen, geen bebouwing worden opgericht of beplanting aanwezig zijn, die hoger is dan 1/100 deel van de afstand tussen het bouwwerk/de beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogte- maat van de onderste punt van de verticaal staande molenwiek.

18.1.4

Burgemeester en wethouders zijn, onverminderd de overige relevante regels in dit plan en gehoord de eigenaar en de eventuele beheerder van de betreffende molen, bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in de leden 18.1.2 en 18.1.3 voor de bouw van hogere bouwwerken, of het aanbrengen van beplanting, als daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de windvang, het functioneren en de zichtbaarheid van de molen. Een omgevingsvergunning wordt niet eerder verleend dan nadat de provincie hierover heeft geadviseerd.

Artikel 19 Algemene afwijkingsregels

19.1

Indien niet op grond van een andere regel ontheffing kan worden verleend, zijn burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van de desbetreffende regels in dit plan voor:

  • a. het afwijken van de voorgeschreven maten en afmetingen tot een maximum van 10%, indien in verband met de realisering van de bestemming of ingekomen bouwaanvraag, de afwijking noodzakelijk is en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van derden; deze ontheffing mag niet cumulatief worden gebruikt ten opzichte van een eerder verleende ontheffing;
  • b. het aanbrengen van geringe wijzigingen in de plaats en de richting van bebouwingsgrenzen of aanduidingen, mits deze nodig zijn in verband met afwijkingen en onnauwkeurigheden van de verbeelding ten opzichte van de feitelijke situatie, dan wel nodig zijn in verband met de juiste inpassing van de gebouwen binnen de bebouwingsvlakken, waarbij: de grenzen met niet meer dan 3 m. mogen worden verschoven; de in dit lid bedoelde ontheffing mag niet leiden tot een feitelijke vergroting van bestemmings- of bouwvlakken;
  • c. het oprichten van overige bouwwerken van openbaar nut (o.a. straatverlichting, verkeersgeleiders en/of –borden), met dien verstande dat de hoogte van deze overige bouwwerken niet meer mag bedragen dan 10 meter;
  • d. de bouw van straatmeubilair binnen bestemmingen waar dit niet rechtens is toegestaan;
  • e. de bouw van overige bouwwerken ten dienste van het landelijk alarmeringsnetwerk waarbij de bouwhoogte bij vrijstaande bouwwerken niet meer mag bedragen dan 25 meter;
19.2 Voorwaarden toepassing afwijkingsregels
19.2.1

Ontheffingen mogen slechts worden verleend als hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.

19.2.2

Aan de onder 19.1 genoemde ontheffingsmogelijkheden zal slechts medewerking worden verleend als daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van de gebiedsbestemming(en) waarop de aanvraag betrekking heeft en geen onevenredige aantasting van cultuurhistorische en ecolo- gische waarden wordt gedaan en niet een onevenredige verspreiding van gecultiveerde elementen over het gebied ontstaat.

Artikel 20 Algemene wijzigingsregels

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet de ruimtelijke ordening, het plan te wijzigen als de wijziging betrekking heeft op:

  • a. het oprichten van transformatorhuisjes, gemaalgebouwtjes en andere nutsgebouwen met een inhoud van ten hoogste 150 m³, een goothoogte van ten hoogste 3,50 m. en een hoogte van ten hoogste 5 m., die in het kader van de nutsvoorzieningen nodig zijn en voor zover deze op grond van artikel 18, lid 18.1 onder c, niet kunnen worden gebouwd;
  • b. een andere situering en/of begrenzing van de bouwpercelen, dan wel bestemmingsgrenzen en bebouwingsvlakken, als bij de uitvoering van het plan mocht blijken dat verschuivingen in verband met ingekomen bouwaanvragen nodig zijn ter uitvoering van een bouwplan, mits de oppervlakte van het betreffende bouwperceel, dan wel bebouwingsvlak met niet meer dan 10% zal worden gewijzigd;
  • c. het wijzigen van gebieden met de bestemming `Agrarisch met waarden- natuur- en landschaps- waarden' naar de bestemming `natuur' als de agrarische activiteiten in het betreffende gebied worden gestaakt.

Alvorens de wijzigingsbevoegdheid wordt toegepast horen burgemeester en wethouders een agrarisch deskundige en/of een deskundige inzake natuur en landschap en/of een deskundige

Artikel 21 Overige regels

21.1 Voorrangsregeling dubbelbestemmingen

Indien en voor zover dubbelbestemmingen samenvallen gelden:
in de eerste plaats de regels van de bestemming Waterstaat – Waterkering;
in de tweede plaats de regels van de bestemming Leiding – Gas;
in de derde plaats de regels van de bestemming Leiding – Hoogspanning;
in de vierde plaats de regels van de bestemming Leiding – Water;
in de vijfde plaats de regels van de bestemming Waarde – Archeologie -3 resp. Waarde - Cultuurhistorie

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 22 Overgangsrecht bouwwerken

22.1

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning/ omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

  • a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  • b. na het teniet gaan ten gevolge een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
22.2

Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.

22.3

Het eerste lid is niet van toepassing is op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Artikel 23 Overgangsrecht gebruik

23.1

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

23.2

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

23.3

Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

23.4

Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 24 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: regels van het “bestemmingsplan herziening Landelijk Gebied 2015 Tracébesluit A44 Rijnlandroute”

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad der gemeente Wassenaar van (datum) 2017.

Voorzitter:

Griffier: