Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Noordeinde 136 - 136a, Waddinxveen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0627.BPNoordeinde136-0401
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om op het perceel aan het Noordeinde 136a te Waddinxveen circa 1.085 m² aan voormalige agrarische bebouwing slopen en ter plaatse één ruimte-voor-ruimte woning te realiseren. Op het zelfde terrein, aan het Noordeinde 136, is een voormalige bedrijfswoning gelegen. In verband met het staken van de agrarische bedrijvigheid zal deze woning worden omgezet naar burgerwoning, de omzetting betreft enkel een planologische wijziging.
 
Binnen het vigerend bestemmingsplan ‘Waddinxveen Noord West’ heeft de gehele locatie de bestemming ‘Agrarisch’. Het realiseren van een woning is daarmee in strijd met het vigerend bestemmingsplan. Om de planontwikkeling mogelijk te maken is een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
 
Voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure is onderhavig initiatief middels een principeverzoek voorgelegd aan de gemeente Waddinxveen. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 19 juli 2018 uitgesproken in principe bereid te zijn om medewerking te verlenen aan de beoogde bestemmingsplanwijziging.
 
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan het Noordeinde 136 - 136a. Het Noordeinde is van oorsprong een oud agrarisch lint. Aan het lint bevinden zich agrarische bedrijven (kwekerijen van onder andere sierteelt en akkerbouw) afgewisseld met wonen. Aan de oostzijde van het lint ligt de kern Boskoop.
 
De navolgende afbeeldingen tonen de ligging van het plangebied.
 
Ligging planlocatie aan de westzijde van Noordeinde in de gemeente Waddinxveen (bron: Google Maps)
 
Ligging plangebied dichtbij (wit), met daarop aangegeven de te slopen opstal aan het Noordeinde 136a (rood) en de locatie van de plattelandswoning Noordeinde 136 (blauw) (bron: Google Maps)
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan ‘Waddinxveen Noord West’. De gemeenteraad van de gemeente Waddinxveen heeft dit bestemmingsplan op 10 april 2013 vastgesteld. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
 
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan Waddinxveen Noord West
 
De gronden waar de beoogde ontwikkeling is voorzien hebben de bestemming ‘Agrarisch’ met een functieaanduiding ‘sierteelt’. Binnen deze bestemming zijn agrarische bedrijven toegestaan, zoals een kwekerij met een daarbij behorende trekkas. Voorts is ter plaatse van de voormalige bedrijfswoning aan het Noordeinde 136 de functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning’ opgenomen, ten behoeve van wonen, anders dan ten behoeve van het agrarische bedrijf. Het toevoegen van een woning en het omzetten van een plattelandswoning naar een burgerwoning evenals het gehele perceel naar de bestemming ‘Wonen’ is in strijd met het vigerend bestemmingsplan. 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het initiatief getoetst op inpasbaarheid en uitvoerbaarheid aan de hand van de verschillende omgevingsaspecten. De juridische toelichting wordt gegeven in hoofdstuk 5. De economische uitvoerbaarheid komt aan de orde in hoofdstuk 6, en de maatschappelijke uitvoerbaarheid wordt in hoofdstuk 7 belicht.
 
2 Initiatief
 
2.1 Huidige situatie
Een toenemend aantal agrarische bedrijven aan het Noordeinde stopt met de bedrijfsvoering. In verband met het staken van de agrarische bedrijfsvoering raken de bijbehorende opstallen in onbruik. Nu de agrarische bedrijfsvoering ook op het perceel aan Noordeinde 136 definitief is gestopt staat deze agrarische schuur, met een oppervlakte van circa 1.085 m², tevens leeg.
 
Naast de leegstaande schuur (136a) is er een woning (136) aanwezig binnen het zelfde perceel. Deze voormalige bedrijfswoning dateert uit 1997 en is reeds omgezet naar een plattelandswoning, zodat bewoning door derden mogelijk is. De ouders van de initiatiefnemer zijn hier woonachtig.
 
De navolgende afbeeldingen tonen een impressie van de huidige situatie.
 
   
Leegstaande agrarische schuur (136a) met te handhaven woning rechts (bron: Google Streetview)
Te handhaven woning (136) met schuur links (bron: Google Streetview)
 
2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemer is voornemens gebruik te maken van de Ruimte voor Ruimte-regeling, zoals vastgelegd in de Structuurvisie Waddinxveen 2030. In dit kader wordt de schuur, met het adres Noordeinde 136a, gesloopt (circa 1.085 m²) en kan er ter compensatie één ruimte-voor-ruimte woning worden gerealiseerd. De ontwikkeling betreft naast het slopen van de schuur en het planologisch mogelijk maken van een woning ook het omzetten van de plattelandswoning (136) naar een burgerwoning. Uiteindelijk zal het gehele perceel, kadastraal bekend als Gemeente Waddinxveen sectie A nummer 1450 en nummer 1451, worden bestemd als ‘Wonen’ met twee bouwvlakken, één voor de bestaande woning en één voor de ruimte-voor-ruimte woning.
 
De beoogde ruimte-voor-ruimte woning zal ter plaatse van de te slopen schuur worden gebouwd. De voorgevellijn ligt hierdoor achter de voorgevelrooilijn van de bestaande woning. Door deze plaatsing wordt de openheid van het voorterrein behouden, ook elders aan het Noordeinde worden deze verspringende rooilijnen toegepast. Met deze plaatsing ontstaat er een afwisselend en speels beeld. Het verder van de weg plaatsen van de woning is ook gunstig ten aanzien van het aspect wegverkeerslawaai. Door het verwijderen van de schuur ontstaat er een betere doorkijk en zichtlijn vanaf het Noordeinde naar het achterliggende (agrarische) land en het Bentwoud. Hiermee wordt de agrarische sfeer van dit westelijke gedeelte van Waddinxveen/Boskoop vanaf dit gedeelte meer beleefbaar vanaf de weg Noordeinde. De bestaande hagen en bomen die nu op de erfgrens staan blijven behouden. Ter hoogte van de bestaande schuur is de mogelijkheid aanwezig de gronden rondom de nieuwe woning in te richten als tuin. Bij het uitvoeren van de werkzaamheden zal blijken welke gronden zich daar het beste toe lenen. Daarbij zal ook nader bekeken worden in hoeverre het mogelijk is bestaande verharding verder te verwijderen.
 
Het omzetten van de bestaande plattelandswoning op het adres Noordeinde 136 naar een burgerwoning betreft enkel een planologische wijziging en kent geen fysieke ingrepen.
 
De navolgende afbeelding toont een impressie van de beoogde situatie.
 
Impressie beoogde situatie met aan de noordzijde de bestaande woning en aan de zuidzijde beoogde ruimte-voor-ruimte woning
 
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen en is dus ook niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  • De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  • Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  • Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek 
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.
 
Onderhavig plan betreft het planologisch toestaan van één extra woning en het omzetten van een plattelandswoning naar een burgerwoning. Daarmee is de voorgenomen ontwikkeling in dit verband niet aan te merken als stedelijke ontwikkeling. Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.2 Provinciaal beleid
  
3.2.1 Omgevingsvisie
De Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 april 2019. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen: 
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.
In aanvulling hierop toont de ruimtelijke hoofdstructuur van de ondergrond indicatief de ruimtelijke situatie van de ondergrond.   
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief.
  1. Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de herontwikkeling.  
  1. Omgevingskwaliteit
Gezien de ontwikkeling een functiewijziging betreft waarbij bebouwing wordt gesaneerd en minder bebouwing terugkomt is er sprake van een verbetering van de omgevingskwaliteit.
  1. Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze: Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit. Door de beoogde en nieuwbouw in het bestaande lint nabij de woonkern ontstaat een versterking van de ruimtelijke kwaliteit.
 
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast maar juist versterkt. De beoogde herontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie, en is in lijn met de provinciale ambities.
3.2.2 Omgevingsverordening
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 1 april 2019 in werking getreden. De Omgevingsverordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen. 
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte. 
Bij het voorgenomen plan is in 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling grotendeels binnen het bestaand stads- en dorpsgebied is voorzien en de locatie niet groter is dan 3 hectare. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
  
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.   
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Uit de plantoelichting in 2.2 blijkt dat de beoogde ontwikkeling de ruimtelijke kwaliteit niet aantast.
 
Conclusie 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
3.2.3 Programma ruimte
Het Programma ruimte is parallel aan de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening opgesteld en is onderdeel van het omgevingsbeleid van Zuid-Holland (vastgesteld op 20 februari 2019).
Het Programma ruimte bevat een nadere invulling en operationalisering van ruimtelijke relevante onderdelen van de Omgevingsvisie. Het programma biedt zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Woonvisie gemeente Waddinxveen 2018-2022
Op 13 december 2017 is de Woonvisie gemeente Waddinxveen 2018-2022 vastgesteld door de raad van de gemeente Waddinxveen. De hoofddoelstelling van de visie is: prettig wonen voor iedereen. Om dit te bereiken dient de woningvoorraad zo goed mogelijk aan te sluiten op de markt en moeten mensen die hulp nodig hebben bij het vinden van passende huisvesting worden ondersteund. De visie is gestoeld op vier pijlers: 
  1. Beschikbaarheid en betaalbaarheid
  2. Wonen, zorg en welzijn
  3. Duurzaamheid
  4. Leefbaarheid
Concreet betekent dit dat de gemeente variatie wil bieden in woningaanbod, zodat iedereen een geschikte woning kan vinden. Daarnaast is er aandacht voor kwaliteit en diversiteit qua woning én woonomgeving. Bewoners van Waddinxveen moeten zich prettig en veilig voelen in hun woonomgeving, waarbij het contact met anderen en het juiste aanbod van zorg voorhanden is. Een ander belangrijk thema in een goed woon- en leefklimaat is het verduurzamen van zowel de bestaande voorraad als bij nieuwbouw. De gemeente heeft als doel de goede leefbaarheid te behouden.
 
Er is in kwantitatief opzicht veel vraag naar woningen in de gebieden langs de A12, waaronder Waddinxveen. De gemeente zet in op binnenstedelijke herontwikkeling en transformatie van vastgoed. Op basis van de Woningbouwraming en de Bevolkingsprognose van de Provincie Zuid- Holland zou er in Waddinxveen ruimte zijn tussen 1622 en 2195 woningen in de periode van 2015 tot en met 2029 voor de eigen behoefte. Door de licht afgenomen vraag naar goedkope huurwoningen zet de gemeente in op meer huurwoningen voor de middeninkomens. Voor de doorstroming is het daarnaast ook relevant om woningen te realiseren in de goedkope en middeldure koop. Om te voldoen aan de vraag naar meer luxe woonmilieus, wordt tenslotte eveneens ingezet op duurdere koopwoningen. De verdeling in vraag naar koop- en huurwoningen is ongeveer 55-45.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling draagt bij aan de behoefte aan duurdere koopwoningen. Daarnaast zal de initiatiefnemer de nieuwe woning zelf betrekken, waardoor hij naast zijn ouders komt te wonen. Hierdoor draagt hij bij aan het bieden van een leefbare en veilige woonomgeving voor zijn ouders en zou hij deels de zorgtaken op zich kunnen nemen. Tenslotte zal bij de bouw van de woning zo veel mogelijk worden bijgedragen aan de duurzaamheidsvisie van de gemeente. Geconcludeerd kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling in lijn is met het gestelde in de Woonvisie gemeente Waddinxveen 2018-2022.
 
3.3.2 Structuurvisie Waddinxveen 2030
In oktober 2012 is de Structuurvisie Waddinxveen 2030 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Waddinxveen. De structuurvisie geeft aan op welke manier Waddinxveen de komende jaren wil werken aan een prettig woon-, leef- en werkklimaat. Belangrijke doelen daarbij zijn: 
  • Het versterken van de economische structuur van Waddinxveen;
  • Het versterken van de bereikbaarheid;
  • Inzetten op een passend woningaanbod en voorzieningenniveau
  • Het versterken van de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid
Het is een integrale toekomstvisie tot 2030. Integraal betekent dat de verschillende vraagstukken in samenhang zijn bekeken en daarbij keuzes zijn gemaakt. Omdat het een visie is tot 2030 en de ontwikkelingen op de woon- en bedrijvenmarkt momenteel lastig voorspelbaar zijn, is niet alles uitgewerkt in hele concrete plannen. Wel zijn de ambities en doelen benoemd. Alle projecten in de komende jaren moeten bijdragen aan die ambities. De structuurvisie geeft daarmee de koers aan voor de ontwikkeling van Waddinxveen.
 
De structuurvisie is niet direct bindend voor burgers. Wel indirect, omdat alle plannen en bestemmingsplannen gebaseerd zijn op de doelen uit de structuurvisie.
 
Planspecifiek
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de integrale structuurvisie:
 
Uitsnede integrale kaart structuurvisie, plangebied in zwarte kader
Zoals zichtbaar op voorgaande afbeelding is het plangebied gelegen binnen de groenblauwe zone, buiten de kern. Onderhavige ontwikkeling betreft het slopen van circa 1.085 m² aan leegstaande agrarische opstallen. Ter plaatse wordt een nieuwe woning gerealiseerd. Binnen de structuurvisie wordt het volgende gesteld wat betreft woningbouw in het buitengebied:
 
Naast de woningbouw in de Lanen en Linten (ISP) is de toevoeging van woningen in het buitengebied slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk. In lijn met het provinciaal beleid staat Waddinxveen alleen extra woningbouw toe in het kader van de Ruimte voor Ruimte regeling en het beleid voor nieuwe landgoederen. De uitvoering van dit beleid past goed in deze structuurvisie, omdat beide regelingen bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied en de gemeente als geheel.
 
Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling, welke valt binnen de Ruimte voor Ruimte regeling, aansluit bij de visie van de gemeente Waddinxveen.
 
4 Haalbaarheidsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In het gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:348, 31 januari 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen.
 
De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie niet toe. De sloop van de agrarische schuur (1.085 m²) en de realisatie van één vrijstaande woning betreft een wijziging die naar aard en omvang zeer beperkt is. Bovendien nemen de gebruiksmogelijkheden nauwelijks toe. De gronden zijn immers in de huidige situatie geschikt voor agrarische doeleinden terwijl in de toekomstige situatie de gronden bestemd zijn voor wonen. Er is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling vindt een functiewijziging plaats van een agrarische bestemming naar 'Wonen'. Dit betreft een strenger bodemgebruik. Omdat mensen logischerwijs voor meer dan 8 uur in het plangebied verblijven is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd om aan te tonen dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt is voor de beoogde woonfunctie (Linge Milieu, d.d. 31 mei 2018, zie bijlagen bij toelichting). Het volgende wordt geconcludeerd:
 
Grond
De grond rond en onder de betonvloer van het pand is niet boven de tussenwaarde verontreinigd. Van de bestrijdingsmiddelen is DDD boven de Achtergrondwaarde verhoogd. Van de overige middelen zijn drins, hexachloorbenzeen, DDE en DDT wel meetbaar aanwezig in de bovengrond rond het pand, maar voor deze stoffen worden geen Achtergrondwaarden overschreden.
 
Asbest
Asbest is zowel visueel als analytisch niet aantoonbaar in de licht puinhoudende grond rond de schuur aan de Noordeinde 136A.
 
Grondwater
De peilbuis staat in het midden van de schuur. Alleen voor barium wordt de streefwaarde overschreden. Dit metaal is landelijk verhoogd en niet specifiek voor de locatie aan de Noordeinde zelf.
 
Conclusie
De algemene bodemkwaliteit is geen belemmering voor de ontwikkeling van de locatie. Bevoegd gezag bij de beoordeling van de resultaten van onderhavig onderzoek en het grondverzet voor de nieuwbouw is Omgevingsdienst Midden Holland, namens Gemeente Waddinxveen. Mocht er grond vrijkomen bij de ontwikkeling van het terrein, dan wordt aanbevolen deze op het terrein zelf her te gebruiken. Bovengrond moet daarbij bovengrond blijven, en ondergrond ondergrond.
 
4.3 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijnstof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling zal een beperkt effect hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt slechts één woning gerealiseerd. In de regeling NIBM is een aantal activiteiten, zoals projecten tot 1.500 woningen met één ontsluitingsweg (3.000 met twee ontsluitingswegen) bij voorbaat aangemerkt als 'niet in betekende mate'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
Desalniettemin is in het kader van een goede ruimtelijke ordening met behulp van de Atlas Leefomgeving (o.a. ministerie I&M en RIVM) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Uit de achtergrondconcentraties over 2016 van fijnstof (PM10) (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de locatie ruim voldoende is.
 
Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering is voor de uitvoering van dit plan.
 
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
De bestaande plattelandswoning Noordeinde 136 wordt, zonder fysieke ingrepen, omgezet naar een burgerwoning. Omdat de plattelandswoning reeds een geluidgevoelige bestemming is, is geen akoestisch onderzoek nodig naar deze woning. De bestaande agrarische bebouwing op Noordeinde 136a wordt gesloopt en vervangen door een vrijstaande woning. Voor deze woning is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (Adviesburo van der Boom, 20 september 2018, zie bijlage).
 
Uit het onderzoek volgt dat de geluidbelasting door wegverkeer op de Noordeinde op de oostgevel (voorgevel) ten hoogste 50 dB bedraagt na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee op de verdieping overschreden. De maximale hogere waarde van 63 dB wordt niet overschreden.
Het verlagen van de geluidbelasting door het treffen van maatregelen aan de bron is niet haalbaar door financiële overwegingen en ten gevolge van extra onderhoud. Afscherming van de tweede woonlaag van de woning is op deze locatie niet haalbaar door aantasting van de ruimtelijke kwaliteit en doordat de afscherming moet worden onderbroken voor de toegang tot de woningen. Voor de woning dient een hogere waarde te worden aangevraagd van ten hoogste 50 dB voor wegverkeer op de Noordeinde.
De woning vervangt de bestaande bebouwing op deze locatie. De zijgevels en de achtergevel van de woning zijn geluidluw. Aan de westzijde bevindt zich een geluidluwe buitenruimte. Daarmee wordt voldaan aan de Beleidsregel Hogere waarden regio Midden Holland. De oostgevel van de woning ondervindt een geluidbelasting van meer dan 53 dB zonder aftrek. Voor deze gevel zijn aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig. De hoogste geluidbelasting bedraagt zonder aftrek 55 dB. De benodigde karakteristieke geluidwering voor deze gevels bedraagt dan GA;k 22 dB.
 
4.5 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Door de ligging van het plangebied aan de rand van de kern Boskoop, nabij woonfuncties, agrarische gronden en de weg Noordeinde, kan het plangebied beschouwd worden als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar. In de directe omgeving van de locatie liggen de volgende functies:
 
adres, bedrijfSBI-codemilieu categorierichtafstand gemengd gebied (m)kortste afstand bouwvlak tot plangebied (m)
Noordeinde 142 - 150, paardenfokkerij0.143, 13.150*83**
Noordeinde 140011, 012, 01321075***
Noordeinde 134011, 012, 01321027****
* Veehouderijen vallen sinds 1 januari 2013 van rechtswege onder het Activiteitenbesluit. Voor buiten de bebouwde kom is bepaald dat bedrijven met dieren zonder geuremissiefactor in principe 50 m afstand moeten houden tot geurgevoelige objecten.
** De kortste afstand van een geurgevoelig object aan het Noordeinde 142 tot de grens van het plangebied is circa 83 m. De afstand tot de woning aan het Noordeinde 136 is circa 140 m en de afstand tot de nieuw te realiseren woning aan het Noordeinde 136a is circa 165 m.
*** De kortste afstand van het agrarische bouwvlak tot het plangebied is 75 m. De afstand van de agrarische perceelgrens tot de woning aan het Noordeinde 136 is 55 m en tot de woning aan het Noordeinde 136a is circa 90 m.  
**** De kortste afstand van het agrarische bouwvlak tot het plangebied is circa 27 m. De afstand van de agrarische perceelgrens tot de woning aan het Noordeinde 136 is circa 55 m, de afstand tot de woning aan het Noordeinde 136a is 23 m.
 
Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling voldoet aan de richtafstanden voor gemengd gebied uit de VNG uitgave Bedrijven en milieuzonering editie 2009. Er kan gesteld worden dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
 
De extra toe te voegen wooneenheid (milieucategorie 1) leidt eveneens niet tot overlast naar de omgeving. Omliggende functies worden nu en in de toekomst niet belemmerd door de beoogde ontwikkeling.
 
4.6 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de tabellen 1, 2 en 3 vervallen waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Blom Ecologie, 20 augustus 2018, zie bijlage). Uit het onderzoek volgt dat in het plangebied of de directe omgeving daarvan beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor komen. De planlocatie heeft aannemelijk geen relevante functie voor beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Mogelijk maken vleermuizen gebruik van de locatie tijdens het foerageren en migreren.
De planlocatie en de directe omgeving hebben (mogelijk) een functie voor algemeen voorkomende planten, zoogdieren, amfibieën, insecten en vogels. De bomen aan de rand van de locatie en de struiken in de siertuin zijn geschikt als broedlocatie voor algemene broedvogels. De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura2000-gebied, het Natuurnetwerk Nederland of Belangrijk Weidevogelgebied. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura2000-gebieden geen sprake. Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig die gepland staan om gekapt te worden waardoor er geen melding- of vergunningsplicht van toepassing is.
 
De werkzaamheden en toekomstige situatie leiden niet tot aantasting van beschermde gebieden of beschermde natuurwaarden. Met betrekking tot rugstreeppadden dient het plangebied ongeschikt dan wel ontoegankelijk gehouden te worden om vestiging van de soort binnen het plangebied te voorkomen. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van vleermuizen en algemene zoogdieren, amfibieën en broedvogels. Voor deze soortgroepen dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit). Gezien het voorgaande onderzoek is er geen reden om aan te nemen dat eventueel benodigde ontheffingen, mits de juiste maatregelen worden getroffen en een wettelijk belang kan worden aangevoerd, niet verkregen zouden kunnen worden.
 
Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling - de sloop van de schuur, de realisatie van een nieuwe woning, en het planologisch omzetten van een plattelandswoning naar een burgerwoning - uitvoerbaar is conform het bepaalde in de Wro (artikel 4.1.6 Bro).
 
Maatregelen
De volgende maatregelen dienen worden getroffen:
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodem-bewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De werkzaamheden dienen uitsluitend tussen zonsopkomst en zonsondergang uitgevoerd te worden of een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toegepast te worden teneinde verstoring van vleermuizen in de directe omgeving te voorkomen. Hieronder kan onder andere worden verstaan: beperkte hoogte van lichtmasten, verlichting naar beneden richten en convergeren, toepassen van UV-vrije verlichting, gebruik van sterk bundellicht vermijden et cetera.
  • Ten aanzien van algemene broedvogels dienen de werkzaamheden opgestart/uitgevoerd te worden buiten het broedseizoen (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige.
  • Gedurende de werkzaamheden dient het terrein ongeschikt of ontoegankelijk gehouden te worden voor rugstreeppad. Belangrijk is dat er geen vergraafbaar zand en ondiepe plassen binnen het plangebied aanwezig zijn. Dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van schermen van stevig plastic of worteldoek van minimaal 50 cm hoog en minimaal 10 cm ingegraven in de grond. De voorzieningen die getroffen zijn om het gebied ontoegankelijk te maken moeten zodanig geplaatst en beheerd worden dat ze hun functie te allen tijde kunnen vervullen.
4.7 Water
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod. 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Waterbeheerplan 2016 - 2021
Voor de planperiode 2016 - 2021 is het Waterbeheerplan (WBP) van het hoogheemraadschap van toepassing. In dit plan geeft het waterschap aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
  • veiligheid tegen overstromingen;
  • voldoende water;
  • gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. De taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur 2015 en Uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • De bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • Het onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Planspecifiek
Watercompensatie
Bij een toename aan verharding van meer dan 500 m² dient, volgens de regels van het hoogheemraadschap van Rijnland, 15% te worden gecompenseerd. Een toename aan verharding zorgt er namelijk voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden. In verband met het slopen van de agrarische opstallen en het terugbouwen van een veel kleinere woningen zal er juist een afname aan m² verharding plaatsvinden als gevolg van voorliggend initiatief. Voorts zal een groot deel van de bestaande erfverharding worden ingericht als tuin. Watercompensatie is niet noodzakelijk.
   
Waterafvoer
Het hemelwater zal in onderhavig plan zo veel als mogelijk afgekoppeld worden richting de bodem en oppervlaktewater. het vuilwater zal aangesloten worden op de bestaande riolering.
 
Watergangen
Binnen het vigerend bestemmingsplan geldt voor het gehele plangebied de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Ontwikkelingen binnen de als zodanig aangewezen gronden dienen geen afbreuk te doen aan waterkeringen in het gebied. Uit raadpleging van de Legger Regionale Waterkeringen, zoals weergegeven op de navolgende afbeelding, blijkt dat ten oosten van het plangebied de polderkering ten behoeve van de polder de Noordplas is gelegen. Onderhavig plangebied valt binnen de beschermingszone van deze waterkering. In het kader van het vooroverleg zal voorliggend bestemmingsplan worden voorgelegd aan het hoogheemraadschap van Rijnland.
 
Uitsnede Legger Regionale Waterkering, globale ligging plangebied in zwarte kader
 
4.8 Cultureel erfgoed
4.8.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
De bestaande, te slopen, bebouwing is van eenvoudige architectuur en heeft geen cultuurhistorische waarde. Evenmin komt deze bebouwing voor op een gemeentelijke lijst met monumenten. Gesteld wordt dat met het slopen van de bebouwing geen belangrijke cultuurhistorische waarden worden aangetast. Voorts wordt met de sloop en het terugbouwen van de woning het doorzicht naar het achtergelegen agrarische cultuurlandschap versterkt. De beleving van dit cultuurhistorische landschap wordt daarmee versterkt. Het plan is daarmee uitvoerbaar wat betreft het aspect cultuurhistorie.
 
4.8.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek 
De gronden in het plangebied kennen de dubbelbestemming ‘Waarde – archeologie 2’ en een klein gedeelte ‘Waarde – Archeologie 3’. Dit betekent dat alle bouwactiviteiten van 100 m² (archeologie 2) of 1.000 m² (archeologie 3) en dieper dan 30 cm zijn uitgesloten mits met archeologisch onderzoek wordt aantoont dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn. Derhalve is een archeologisch onderzoek uitgevoerd (Transect, 22 augustus 2018, zie bijlage).
Op basis van het archeologische vooronderzoek is sprake van twee verschillende verwachtingen op het aantreffen van intacte archeologische waarden. In het oostelijk deel van het plangebied is sprake van een hoge verwachting. In het overige deel van het plangebied is sprake van een lage verwachting op het aantreffen van intacte archeologische waarden. Op basis van de twee verschillende verwachtingen worden twee verschillende adviezen meegegeven:
  • In dat deel van het plangebied waar sprake is van een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische waarden, wordt geadviseerd om de bestaande dubbelbestemming op het gebied van archeologie te handhaven. Eventuele aanvullende ingrepen in de ondergrond in dit deel van het plangebied kunnen bij de aanvraag van een omgevingsvergunning mogelijk verplicht vooraf worden gegaan door een aanvullend archeologisch onderzoek. 
  • In dat deel van het plangebied waar sprake is van een lage verwachting op het aantreffen van intacte archeologische waarden, wordt geadviseerd de dubbelbestemming op het gebied van archeologie te verwijderen cq. niet opnieuw op te nemen. Eventuele ingrepen in de toekomst kunnen op deze wijze plaatsvinden zonder de noodzaak tot het uitvoeren van aanvullend archeologisch onderzoek. Mochten hier tijdens toekomstige werkzaamheden onverhoopt toch vondsten gedaan worden, dan dienen deze wettelijk gezien direct gemeld te worden bij het bevoegd gezag, de gemeente Waddinxveen (Erfgoedwet 2016; artikel 5.10).
4.9 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
   
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omcirkeling)
 
Er liggen geen risicovolle inrichtingen in de directe nabijheid van het plangebied. Wel is op circa 630 meter ten noorden van het plangebied een transportroute gevaarlijke stoffen (provinciale weg N455), op 640 meter ten oosten van het plangebied een transportroute gevaarlijke stoffen (buisleiding Gasunie) en op 610 meter ten zuiden van een plangebied een bovengrondse propaantank gelegen. Het plangebied valt daarmee ruim buiten de bijbehorende risicocontouren. De oriënterende waarde van het groepsrisico wordt niet overschreden. Externe veiligheid vormt geen belemmering voor het beoogde initiatief.
 
Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkelingen.
 
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
  
Planspecifiek
Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is gebruik gemaakt van CROW-publicatie 317. In lijn met de nota Parkeerbeleid van de gemeente Waddinxveen is voor de planlocatie uitgegaan van de categorieën 'rest bebouwde kom' en 'matig stedelijk'.
 
Voorliggend plan voorziet in de realisatie van 1 vrijstaande woning, terwijl in de huidige situatie reeds één vrijstaande woning aanwezig is. Uitgaande van een maximale verkeersgeneratie van 8,6 bij vrijstaande koopwoningen in de categorie 'rest bebouwde kom' en 'matig stedelijk' leidt dat voor de twee woningen tot een maximale verkeersgeneratie van 17,2 voertuigbewegingen per etmaal. Daartegenover staat een afname van de verkeersgeneratie vanwege het verdwijnen van het agrarische bedrijf. Daarom kan gesteld worden dat de toename van de verkeersgeneratie marginaal is of dat er zelfs een afname is. De afname heeft met name betrekking op vrachtverkeer. Het aspect verkeer is daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
 
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen. 
 
Planspecifiek 
De nota Parkeerbeleid (vastgesteld op 9 juli 2014) van de gemeente Waddinxveen vormt de basis voor het bepalen van de parkeerbehoefte in de gemeente Waddinxveen. Eén van de uitgangspunten van het gemeentelijk parkeerbeleid is dat voor nieuwe ontwikkelingen op inbreidingslocaties of uitbreidingslocaties (ongeacht de functie) de richtlijnen uit de CROW publicatie 317 de basis vormen voor het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen. Voor het bepalen van de parkeernorm wordt uitgegaan van de stedelijkheidsgraad 'matig stedelijk' en de categorie 'rest bebouwde kom'.
 
Voorliggend plan voorziet uiteindelijk in de realisatie van een vrijstaande woning. Uitgaande van de stedelijkheidsgraad 'matig stedelijk' en de categorie 'rest bebouwde kom' geldt een parkeernorm van 1,8 - 2,6 parkeerplaatsen per vrijstaande koopwoning. Bij de nieuwe en de bestaande woning is voldoende ruimte om op eigen terrein te parkeren. Het parkeren ten behoeve van de beoogde woning zal dan ook geheel op eigen terrein opgelost worden. Het aspect parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van de beoogde ontwikkeling.
 
4.11 Duurzaamheid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20 % reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14 % van het totale energieverbruik te zijn. De gebouwde omgeving is goed voor 30 % van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
 
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren. De Wet Voortgang energietransitie (Wet VET) schrijft voor dat nieuwbouw per 1 juli 2018 gasloos uitgevoerd dient te worden.
 
Energie (EPC)
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. De energie efficiëntie wordt uitgedrukt in de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Vanaf 1 januari 2015 geldt voor woningen een wettelijke EPC van 0,4. In 2020 wordt deze verder aangescherpt en streeft men naar een EPC = 0,0. Bij een EPC van 0 is een gebouw energieneutraal.
 
MilieuPrestatie Gebouwen (MPG)
De MilieuPrestatie Gebouwen (MPG) is een belangrijke maatstaf voor de duurzaamheid van een gebouw en is bij elke aanvraag voor een omgevingsvergunning verplicht. De MPG geeft aan wat de milieubelasting is van de materialen die in een gebouw worden toegepast. Het gaat hierbij om nieuwbouwwoningen en nieuwe kantoorgebouwen die groter zijn dan 100 m². Hoe lager de MPG, hoe duurzamer het materiaalgebruik.
 
GPR Gebouw
Een meetinstrument voor duurzame ontwikkeling en het benutten van het besparingspotentieel is GPR Gebouw. GPR Gebouw is een manier om duurzaam bouwen te concretiseren en doet dit door een rapportcijfer te geven op vijf thema’s: Energie, Milieu, Gezondheid, Gebruikskwaliteit en Toekomstwaarde. Hierbij geldt, hoe hoger het cijfer, hoe duurzamer het gebouw. Door de GPR Gebouw in te vullen wordt meer nagedacht over duurzaamheid tijdens het ontwerpen en (ver)bouwen van gebouwen. GPR Gebouw kan ook gebruikt worden om bestaande woningen en gebouwen te verduurzamen. Na invoering van gegevens in GPR Gebouw betreffende de woningen worden prestaties zichtbaar op de thema’s Energie, Milieu, Gezondheid, Gebruikskwaliteit en Toekomstwaarde.
    
Planspecifiek
De gemeente Waddinxveen heeft een Duurzaamheidsvisie 2015-2025 opgesteld met daarin diverse ambities opgenomen voor 2025 op het gebied van leefbaarheid, CO2-neutraliteit, energieneutraliteit, duurzame energie, klimaatbestendigheid, groen en circulaire economie. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten bij dit streven. Zo wordt met dit initiatief ingezet op een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Door het verwijderen van de schuur ontstaat er een betere doorkijk en zichtlijn vanaf het Noordeinde naar het achterliggende (agrarische) land en het Bentwoud. Hiermee wordt de agrarische sfeer van dit westelijke gedeelte van Waddinxveen/Boskoop vanaf dit gedeelte meer beleefbaar vanaf de weg Noordeinde. Ter hoogte van de bestaande schuur is de mogelijkheid aanwezig de gronden rondom de nieuwe woning in te richten als tuin. Bovendien wordt voldaan aan de wettelijke eisen: de woning wordt aardgasvrij gebouwd conform de Wet Voortgang energietransitie en in het plan is opgenomen dat de EPC voldoet aan de norm van 0,4, conform het bouwbesluit. Voorts zal de ontwikkeling in elk geval conform het Bouwbesluit worden gerealiseerd en is de intentie PV-panelen toe te passen. Onderzocht wordt of een warmtepomp met bodemwarmte voor een hoge efficiëntie en duurzame koeling kan worden gerealiseerd. Er is aandacht voor energieneutraal bouwen en waar mogelijk zal bij de bouw gebruik worden gemaakt van gerecyclede of duurzame materialen. De nadere uitwerking hiervan vindt buiten het kader van de ruimtelijke procedure plaats. In toelichting hoofdstuk 4 worden de milieuaspecten met bijbehorende wet- en regelgeving nader toegelicht.
 
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
5.2 Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
 
5.3 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
 
5.4 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
 
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.5 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
    
Wonen - 1
De bestaande woning langs het Noordeinde is bestemd als ‘Wonen - 1’. De vrijstaande woning is gelegen op een ruim perceel die vrij ver het achterliggende open gebied insteekt. Vanuit het oogpunt van belemmering van omliggende agrarische bedrijven én vanuit het oogpunt van ruimtelijke kwaliteit, is de woning enkel binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlak toegestaan. De bestaande goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw betreft de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen zijn toegestaan buiten het bouwvlak en dienen ondergeschikt te zijn aan het hoofdgebouw. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m² maximaal 50% van dat bebouwingsgebied bedragen. In geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m² bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen 90 m², vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 150 m². In de woning is onder voorwaarden uitoefening van een aan huis verbonden beroep of bedrijf toegestaan.
 
Wonen - 2
De nieuwe woning langs het Noordeinde is bestemd als ‘Wonen – 2’. De vrijstaande woning is gelegen op een ruim perceel die vrij ver het achterliggende open gebied insteekt. Vanuit het oogpunt van belemmering van omliggende agrarische bedrijven én vanuit het oogpunt van ruimtelijke kwaliteit, dient de woning binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlak te worden gebouwd. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen zijn toegestaan buiten het bouwvlak. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m² maximaal 50% van dat bebouwingsgebied bedragen. In geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m² bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen 90 m², vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 150 m². In het kader van een goede landschappelijke inpassing dient ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - zichtlijn' een aaneengesloten strook met een breedte van minimaal 4 m onbebouwd te blijven ten behoeve van een doorzicht vanaf het Noordeinde naar het achterliggende land. In de woning is onder voorwaarden uitoefening van een aan huis verbonden beroep of bedrijf toegestaan.
 
Waarde - Archeologie 2
Aan de voorzijde van het perceel zijn uit het verkennend archeologisch onderzoek eventuele archeologische waarden niet uitgesloten en is een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' opgenomen met daaraan gekoppeld een aanlegvergunningenstelsel.
 
Waterstaat - Waterkering
Dit betreft de door het waterschap te hanteren beschermingszone van het Noordeinde. Op deze gronden mogen geen nieuwe gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, tenzij advies is ingewonnen bij het hoogheemraadschap.
  
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente zal ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst afsluiten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld. Ook worden hierin zaken geregeld met betrekking tot de bouwroutes en ambtelijke kosten. De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
 
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Overleg en zienswijzen
Ter voldoening van het bepaalde in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening is het ontwerpbestemmingsplan toegezonden aan diverse instanties, in dit geval de provincie Zuid-Holland en het hoogheemraadschap van Rijnland. Deze instanties zagen geen aanleiding inhoudelijk te reageren op het plan.
Vanaf 7 maart 2019 heeft het ontwerp bestemmingsplan voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.