Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Nieuwestraat Strijen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0617.pblgn-vg01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Op de locatie aan de Nieuwestraat 17, 19 en 21 te Strijen staat momenteel een voormalig garagebedrijf met bedrijfswoning. De panden zijn niet meer in gebruik. Initiatiefnemer wil de bestaande panden slopen en daarvoor in de plaats woningbouw realiseren in de vorm van 14 appartementen. De gemeente Strijen heeft aangegeven positief te staan tegenover een herontwikkeling.
 
Het plangebied ligt binnen het bestemmingsplan 'Noord en over de Keen (2010)' waarin de bestemming 'Bedrijf' is vastgelegd. Binnen deze functie is woningbouw niet mogelijk. Een wijziging van het juridisch-planologische kader is dan ook noodzakelijk, hiervoor is deze Ruimtelijke Onderbouwing (ROB) opgesteld.  
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Nieuwestraat in de kern Strijen, gemeente Strijen. Gesitueerd even ten noorden van het centrum, ingeklemd tussen de Nieuwestraat en het boezemwater van de Keen. Hiernavolgende afbeeldingen tonen de ligging van het plangebied in groter verband en de begrenzing van het plangebied.
 
 
Ligging plangebied in Strijen (plangebied in wit kader)
 
Begrenzing plangebied (indicatieve begrenzing in wit)
1.3 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische uitvoerbaarheid van het plan.

2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
In de huidige situatie is de locatie ingericht als garagebedrijf met een bedrijfswoning. Hiernavolgende afbeelding geeft een impressie van dit gebruik. Het bedrijfsgedeelte staat reeds enige tijd leeg.
 
Impressie huidige situatie (luchtfoto is zuid georiënteerd)
 
Het garagebedrijf bestaat uit een drietal geschakelde bouwvolumes behorende bij het adres Nieuwestraat 17, 19 en 21. Aan de zuidzijde van het perceel is een volume aanwezig bestaande uit twee lagen met kap. De eerste verdieping en kap van dit volume is in gebruik als bedrijfswoning. Onder de bedrijfswoning is de werkplaats gesitueerd. De werkplaats loopt door in een lager bouwdeel bestaande uit één laag zonder kap. Ten noorden van de werkplaats ligt de showroom met een transparante gevel gericht op de Nieuwestraat. Dit bouwdeel bestaat uit één laag met vier flauwe kappen haaks op de Nieuwestraat.
 
Binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Noord en Over de Keen’ heeft het plangebied de bestemming ‘Bedrijf’ en mag er binnen het bouwvlak een gebouw worden gerealiseerd met een maximum goothoogte van 6,0 m. Een maximum bouwhoogte wordt niet genoemd.
Daarmee wordt teruggevallen op de bouwverordening en geldt er een maximum bouwhoogte van 15,0 m. Aangezien het bouwvlak 100 % bebouwd mag worden betekent dit dat in de huidige situatie de bouw van een enorm volume mogelijk is. 
2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemer KH Projectontwikkeling VOF wil graag uitvoering geven aan de herontwikkeling van de Nieuwestraat 17, 19 en 21 en gaat uit van de realisatie van 14 appartementen. Onderstaande situatietekening geeft de geplande locatie van de appartementencomplexen weer, evenals de indeling van de tuin en de toegang naar de parkeerkelder. 
 
Aan de voorzijde van het complex komt de inrit naar de parkeerkelder die direct wordt ontsloten op de Nieuwestraat. Daarnaast komen er aan de straatzijde 8 parkeerplaatsen, waaronder 1 parkeerplaats voor een mindervalide. Onderstaande afbeeldingen geven een sfeerimpressie van de beoogde ontwikkeling.
 
 
Het bouwplan bestaat uit twee appartementengebouwen. Er is een duidelijke opdeling in de gevel gemaakt die refereert aan de pandenstructuur. De twee appartementengebouwen zijn ten opzichte van elkaar iets gedraaid. Hierdoor wordt het complex ingepast in de informele, licht verspringende en buigende rooilijn langs de Nieuwestraat. De twee gebouwen sluiten aan op de positie van de naastgelegen woningen. Door de positionering van de gebouwen en het feit dat het parkeren hoofdzakelijk ondergronds zal plaatsvinden,is er ruimte voor groen en is er een doorzicht tussen de gebouwen naar het achterliggende water.
 
De twee gebouwen worden afgedekt met twee kappen haaks op de straat met daartussen een verbindende langskap. Op deze manier wordt gerefereerd aan de kappenstructuur in de straat en is de massa goed opgedeeld. Dit is ook aan de achterzijde toegepast zodat ook aan de zijde van het water een goede schaal en maatverhouding aanwezig is. Aangezien mogelijk de privacy van de direct aanwonenden in beperkte mate geschaad wordt, omdat woningen intensiever worden gebruikt (ook op zondag) dan een garagebedrijf is hier in het ontwerp rekening mee gehouden. De balkons van de appartementen op de bovenste etage vallen binnen de kap en de balkons van de appartementen op de 1e etage krijgen aan de zijkanten schermen van circa 2,0 m van ondoorzichtig glas.
 
Met de lichte verdraaiing van de gebouwen, de opdeling van de kappen, de gevels en de balkons wordt aangesloten bij het straatbeeld.
 
De te bebouwen oppervlakte is kleiner dan het huidige bouwplan. Daarnaast gaat het nieuwe bouwplan uit van een maximum goothoogte van 6,0 m (in werkelijkheid 5,56 m) en een lagere maximum bouwhoogte (11,0 m) waardoor er sprake is van een planologische verbetering ter plaatse.
 
Het bouwplan is voorgelegd aan de welstandscommissie. De welstandscommissie heeft een positief advies uitgebracht.

3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
 
Planspecifiek
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk. De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is in 2011 in werking getreden. Een jaar later is een eerste aanvulling in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van ruimtelijke plannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan ruimtelijke plannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden nationale belangen beschreven zoals Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Ecologische hoofdstructuur, Veiligheid rond rijksvaarwegen en Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Het planvoornemen kent geen raakvlakken met de beschreven onderwerpen. Daarmee vormt het Barro geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, heeft de rijksoverheid de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
De provincie Zuid-Holland heeft in haar Verordening Ruimte (2014) een vergelijkbare ladder opgenomen. In de Verordening wordt voorgeschreven dat ruimtelijke plannen die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken moeten voldoen in moeten gaan op de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die:
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. (voldoende ruimtelijke kwaliteit) van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
Planspecifiek
Ad 1) Uit toelichting paragraaf 3.3.2 blijkt dat voorzien wordt in een actuele regionale behoefte.
 
Ad 2) Het plangebied betreft een voormalig garagebedrijf met bedrijfswoning in het bestaand stads- en dorpsgebied. Door het plangebied te herontwikkelen tot woningbouw krijgt het gebied een kwaliteitsimpuls.
 
Hiermee voldoet de voorgenomen ontwikkeling aan de ladder voor duurzame verstedelijking. 
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Algemeen
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
  
3.2.2 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, inclusief onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
 
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
 
Planspecifiek
Om de bebouwde ruimte beter te benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied aangegeven, en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Voorliggend plangebied is gesitueerd binnen het bestaande stads- en dorpsgebied. De ontwikkeling draagt daarnaast bij aan de ruimtelijke kwaliteit van het bebouwingslint langs de Nieuwestraat door middel van een open en fijnmazige bebouwingsstructuur in aansluiting op de aangrenzende woonbebouwing en een deels groene inrichting van het nu volledig verharde terrein.
 
 
Uitsnede VRM - kaartbladNatura 2000 en EHS (plangebied in wit kader)
 
De VRM signaleert vervolgens dat in de directe nabijheid van het plangebied een EHS gebied en een Natura2000-gebied zijn gesitueerd. In toelichting paragraaf 4.5 wordt verder ingegaan op de ecologische gebiedsbescherming. Geconcludeerd wordt dat het planvoornemen de instandhoudingsdoelstellingen van deze gebieden niet belemmerd. Daarmee wordt voldaan aan het gestelde in de VRM.
 
3.2.3 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.
 
Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving aan de voorkant van ontwikkelingen gefaciliteerd worden. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.
 
Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
 
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt geen onderdeel uit van één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. De opgave kent geen raakvlak met het Programma Ruimte.
 
3.2.4 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd zijn in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Planspecifiek
De Verordening Ruimte verplicht het opnemen van de ladder voor duurzame verstedelijking. Deze ladder is reeds in toelichting paragraaf 3.1.3 behandeld. Hieruit volgde geen belemmeringen. 
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Structuurvisie Hoeksche Waard 2009
Met de Structuurvisie Hoeksche Waard laat de regio (bestaande uit vijf gemeenten) zien wat haar visie is op de toekomst. In de Structuurvisie wordt een visie gegeven op de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de regio tot 2030. Doel is de gelijktijdige versterking van de ruimtelijke kwaliteit, de leefbaarheid en de economische vitaliteit van het Nationaal Landschap Hoeksche Waard. Het Ruimtelijk Plan van de Structuurvisie Hoeksche Waard is in de zomer van 2009 definitief vastgesteld door de vijf gemeenteraden.
 
In deze visie wordt, op het gebied van wonen, welzijn en leefbaarheid, gestreefd naar behoud van het dorpse karakter van de verschillende kernen en buurtschappen. Dit karakter is in hoge mate bepalend voor de kwaliteiten van de woonomgeving in de Hoeksche Waard.
 
Planspecifiek
Het voorgenomen ontwikkeling voorziet in woningen binnen de bestaande kern, waarmee de leefbaarheid binnen de kern wordt vergroot. Het ruimtelijke plan is dan ook in overeenstemming met de structuurvisie. 

3.3.2 Regionale Woonvisie Hoeksche Waard 2013
De Regio Hoeksche Waard heeft een regionale woonvisie vastgesteld waarin de vijf samenwerkende gemeenten gezamenlijk hun nek uitsteken voor kwaliteit in de regio én vitaliteit van de kernen waar mensen zich gebonden voelen. De visie is de periode januari/ februari 2010 door de gemeenteraden vastgesteld.
 
Met de Regionale Woonvisie biedt de regio Hoeksche Waard een kader voor de regionale woningmarkt, met daarbij de regionale opgave zo scherp mogelijk in beeld, met oog voor belangen en verschillen op lager schaalniveau. Het uitgangspunt van de Woonvisie is om te bouwen voor de eigen behoefte. Het contourenbeleid zoals dat is geformuleerd in de Structuurvisie, vormt het uitgangspunt. Er wordt geconstateerd dat binnen deze contouren vooralsnog voldoende ruimte is om te bouwen voor de woningbehoefte in de regio.
 
De bestaande woningvoorraad biedt de meeste mogelijkheden om te sturen. Kwaliteit en passendheid van de bestaande voorraad is het vertrekpunt om de woonkwaliteit in de Hoeksche Waard te verbeteren; daarna komt nieuwbouw. De Woonvisie stelt dat huisvesting van een aantal doelgroepen bijzondere aandacht vraagt: starters/jongeren, ouderen en mensen met een beperking.
 
Specifiek voor Strijen stelt de woonvisie dat de kern, met ruim 7.400 inwoners, een belangrijke kern is met alle voorzieningen voor de hele gemeente. Strijen heeft een centrum-dorpse woonomgeving omringd door (groene) woonwijken met veel eengezinswoningen van verschillende prijsklassen. De Regionale Woonvisie zet in op de volgende koers voor Strijen:
  • In Strijen is tot 2015 ruimte voor zo'n 800 nieuwe woningen. Belangrijke locaties hiervoor zijn de uitbreidingen aan het zuiden (Land van Essche) en oostzijde.
  • Strijen heeft een relatief grote herstructureringsopgave (Oranjewijk met vroeg-naoorlogse woningen).
  • In Strijen sterker accent leggen op de doelgroepen starters en ouderen.
  • Sterker accent op zorggerelateerde woningen.
  • Onderdeel daarvan is een nadere uitwerking van het opplusprogramma van de corporatie.
  • Gezien het voorzieningenniveau en de vergrijzing een sterker accent op grootschaliger woningbouw voor senioren (regionale functie).
  • Wooneenheden voor verpleging toevoegen.
  • Richtlijn voor nieuwe woongebieden is 15 woningen per hectare bij uitbreiding.
In 2011 heeft een woningbehoefteonderzoek plaats gevonden. Hoewel dit onderzoek duidelijke trends aangeeft, is onzeker hoe de woningbehoefte zich zal manifesteren, vanwege de vele onzekerheden op de woningmarkt van dit moment. Daarom kunnen er op basis van dit onderzoek wel richtingen aangegeven worden, maar geen concrete aantallen worden genoemd. De uitkomst van het woningbehoefteonderzoek is vertaald in de actualisatie van de regionale woonvisie in 2013. In deze actualisatie zijn de uitgangspunten voor de gemeente Strijen gelijk gebleven.
 
In 2015 is een nieuwe woonvisie opgesteld. Deze woonvisie ligt ter besluitvorming bij de gemeenteraden. De gemeenteraad van Strijen heeft op 29 september 2015 ingestemd met deze woonvisie. Ook in deze woonvisie wordt geconcludeerd dat er sprake is van vergrijzing. Aangegeven wordt dat de belangrijkste taak voor de periode 2015 – 2030 het zorgen voorgeschikte woningen voor ouderen en zorgvoorzieningen is. De uitvoering van deze taak wordt zowel in nieuwbouw gezocht als in aanpassing van bestaande bouw. In de Hoeksche Waard is behoefte aan de bouw van 900 nieuwe woningen voor senioren, waarbij het moet gaan om kleinschalige projecten in de vorm van appartementen waarbij de voorkeur uitgaan naar het bouwen op een inbreidingslocatie.
 
Daarnaast is het woningobuwprogramma voor de Hoeksche Waard vastgesteld door de colleges van de vijf gemeenten. Het woningbouwprogramma 2014 - 2019 geeft de woningbouwplannen van de gemeenten in de Hoeksche Waard weer. Deze lijst onderscheidt drie verschillende categorieën: Categorie 1 bevat de plannen of fases van plannen die naar verwachting voor 2020 worden gerealiseerd. Categorie 2 zijn plannen die worden aangesproken als daar marktruimte voor is of het zijn plannen of fases van plannen die uit categorie 1 zijn uitgefaseerd voor realisatie na 2019. Categorie 3 zijn plannen waarvoor geen planning bestaat. Het woningbouwprogramma is een dynamische lijst die jaarlijks meerdere keren wordt herijkt en in overeenstemming gebracht met de actuele ontwikkelingen op de markt. Verschuivingen tussen categorieën en fasering van plannen zijn hierdoor waarschijnlijk. De Hoeksche Waard speelt met deze flexibele houding in op de onzekere ontwikkeling van de woningmarkt.
 
De provincie Zuid-Holland heeft ingestemd met het regionaal woningbouwprogramma en de systematiek van 3 categorieën uitvoerbaarheid in het woningbouwprogramma 2014 - 2019 als kader voor de verantwoording van de woningbouwopgave in ruimtelijke plannen conform de Verordening Ruimte. De aanvaarding betekent dat bij de aanbieding van ruimtelijke plannen aangegeven kan worden dat de in het plan opgenomen woningen voor de plannen of fasen opgenomen in categorie 1 passen binnen de behoefte en de regionale afstemming van het woningbouwprogramma.
 
Plannen uit categorie 1 of uit categorie 2 waarvan de regionale afstemming navolgbaar is weergegeven, voldoen op basis van de Verordening Ruimte aan het onderdeel verantwoording van de behoefte en de regionale afstemming daarvan uit de Ladder voor duurzame verstedelijking.
 
Planspecifiek
Aangezien het plan op de lijst 'regionale woningbouwprogrammering' staat en daarin valt in categorie 1 en past binnen de uitgangspunten zoals opgenomen in de regionale woonvisie. Daarmee voldoet de voorgenomen ontwikkeling aan de eerste en tweede trede van de ladder voor duurzame verstedelijking en de Verordening Ruimte.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Structuurvisie gemeente Strijen
In de gemeentelijke structuurvisie 'Compleet Strijen! Strij(d)en voor kwaliteit en vitaliteit', vastgesteld op 25 september 2012, worden de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen voor het gehele grondgebied van de gemeente Strijen gedefinieerd. De structuurvisie biedt daarmee een overzichtelijk algemeen toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen op het grondgebied van Strijen. De visie beoogt tevens een onderbouwing te geven voor het verhaal van bovenplanse kosten c.q. kosten voor bovenwijkse voorzieningen. Middels de opgenomen matrix kan de structuurvisie worden samengevat:
 
Matrix structuurvisie
 
Planspecifiek
Uit de matrix volgt dat de gemeente het als haar basisverantwoordelijkheid ziet de karakteristiek en kwaliteiten van het landschap te behouden. Als onze basisverantwoordelijkheid ziet de gemeente in ieder geval het zorgen voor:
  1. een dynamisch, vitaal èn leefbaar gebied
  2. het behoud van specifieke kenmerken en kwaliteiten van bebouwde ènonbebouwde gebieden
  3. het voldoen aan de wateropgave
In toelichting paragraaf 3.2 is aandacht besteed aan de ruimtelijke kwaliteitswinst van het planvoornemen. Daarmee gaat het voorliggende plan verder dan de basisverantwoordelijkheid van de gemeente en wordt aangesloten bij de ambitie omtrent ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Voorts is een vervolgfunctie aan de Nieuwestraat zeer gewenst omdat het een dynamisch, vitaal en leefbaar gebied is. In toelichting hoofdstuk 4 wordt nader toegelicht dat het initiatief niet op gespannen voet staat met een goed woon- en leefklimaat. Daarmee is het voorliggende initiatief passend binnen de gemeentelijke structuurvisie.
 
3.4.2 Bestemmingsplan 'Noord en over de Keen'
Op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening heeft de gemeenteraad van gemeente Strijen het bestemmingsplan ‘Noord en over de Keen’ in de vergadering van 26 oktober 2010 vastgesteld.
 
Planspecifiek
Binnen het bestemmingsplan 'Noord en over de Keen' heeft het perceel de bestemming 'Bedrijf', met een gedeeltelijke aanduiding ‘bedrijfswoning’. Het voorliggende initiatief is niet passend binnen de regels van het bestemmingsplan. Derhalve is gekozen deze voorliggende ruimtelijke onderbouwing op te stellen.
 
Uitsnede verbeelding 'Noord en over de Keen' (bewerkt). Het plangebied is wit omkaderd.

3.4.3 Volkshuisvestingsnota 2003 - 2015
Voor het volkshuisvestingsbeleid heeft de gemeente in 2004 de 'Volkshuisvestingsnota 2003 - 2015' opgesteld. Hierin zijn onder andere uitgangspunten en doelstellingen verwoord voor het volkshuisvestingsbeleid voor de periode 2003 - 2015 van de gemeente Strijen. Hieruit blijkt dat ouderen en jongeren/starters bijzondere aandacht verdienen.
 
De gemeente Strijen is een gemeente met een duidelijke woonfunctie. Veel mensen werken elders en kiezen om verschillende redenen voor Strijen als woonplaats. Aangezien het zicht op een sterke vergroting van de werkgelegenheid binnen de grenzen van de gemeente er niet is, wordt het woningbeleid afgestemd op alleen de natuurlijke groei van de bevolking. Om vertrek van de bevolking te voorkomen, moet de druk op de woningmarkt een halt toegeroepen worden. Het is van groot belang om het vertrek van de eigen inwoners, die door het ontbreken van passende woningen de gemeente verlaten, een beter perspectief te bieden. Daarom moet er goed gelet worden op een passend aanbod voor starters en senioren en moeten ook de doorstromingsmogelijkheden van de eigen bevolking worden bevorderd.
 
Planspecifiek
Het betreffende initiatief sluit door de ontwikkeling van woningbouw op een binnenstedelijke locatie zowel aan op de kwantitatieve als kwalitatieve ambities zoals vastgelegd in de gemeentelijke Volkshuisvestingsnota. 

4 Haalbaarheid
De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etcetera) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vijf mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht;
  5. aan de hand van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 kan geconcludeerd worden dat het plan mogelijk m.e.r.-plichtig is.
Planspecifiek 
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 woningen of meer. Omdat er slechts maximaal 13 woningen worden toegevoegd kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Ook bestaat, gelet op het gestelde in paragraaf 4.5.1, geen noodzaak voor het uitvoeren van een passende beoordeling. De vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de gehele ruimtelijke onderbouwing. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk. 
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk. Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
  1. landbouw;
  2. moestuin/volkstuin;
  3. wonen met tuin;
  4. kinderspeelplaatsen;
  5. natuurgebieden;
  6. groen met natuurwaarden;
  7. industrie en ander groen;
  8. bebouwing en infrastructuur.
In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
  • klasse landbouw en natuur (1, 2 en 5);
  • klasse wonen (3, 4 en 6);
  • klasse industrie/bedrijven (7 en 8).
Wanneer onderzoek noodzakelijk is wordt in eerste instantie volstaan met een historisch vooronderzoek. Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat op grond van de resultaten een verontreiniging te verwachten is, dient een verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
 
Planspecifiek
Er is een actualiserend bodemonderzoek (DS milieu-consult, nr. 14.06.073, d.d. 3 november 2014) uitgevoerd op de locatie Nieuwestraat17-21 te Strijen. Het doel van het bodemonderzoek was het actualiseren van de eerder verkregen onderzoeksgegevens uit een verkennend en nader bodemonderzoek uit 2007 (P&J Milieuservicesbv, 0735402B, d.d. 6 november 2007) en het vastleggen van de algehele kwaliteit van grond en grondwater om te bepalen of de bodem geschikt is voor het toekomstige gebruik, wonen met tuin, dan wel of er milieuhygiënische maatregelen noodzakelijk zijn om de locatie hiervoor geschikt te maken.
 
Conclusies
Op grond van de beschikbare gegevens als historische informatie, de zintuiglijke waarnemingen gedaan tijdens het
veldwerk en de verkregen analyseresultaten van de grond- en grondwatermonsters, kan het volgende worden
geconcludeerd:
  • Over het algemeen is de vaste bodem tot circa 2,0 m minus maaiveld (m -mv), diffuus heterogeen licht verontreinigd met cadmium, koper, kwik, lood, zink, minerale olie, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) en/of polychloorbinfenylen (PCB);
  • Ter plaatse van het voormalige magazijn, de receptie en het kantoor (vlek 1) en de werkplaats motoren (vlek 2), is de vaste bodem over een oppervlakte van circa 250 m² tot circa 1,0 m -mv, sterk verontreinigd met minerale olie;
  • Op het aangrenzende perceel #15 zijn geen verontreinigingen met minerale olie geconstateerd;
  • De omvang van de sterk met olie verontreinigde grond wordt geschat op circa 250 m³;
  • Tijdens het verkennend en nader bodemonderzoek is aangetoond dat ter plaatse van boring 1020, de bodemlaag 0,6 - 1,0 m -mv naast minerale olie, tevens sterk verontreinigd is met lood;
  • Gezien het aantal gestaakte boringen, wordt vermoed dat in de diepere bodem zich nog oude funderingen bevinden;
  • De tijdens het verkennend bodemonderzoek, zintuiglijk waargenomen verontreiniging ter plaatse van boring 1015, is tijdens het actualiserend bodemonderzoek niet waargenomen. De verontreiniging is tijdens het verkennend en het actualiserend onderzoek niet analytisch aangetoond. Het betreft vermoedelijk een zeer beperkte verontreiniging;
  • Tijdens het verkennend bodemonderzoek is ter plaatse van de smeerkuil (boring 1040) olie waargenomen. Grondmonsters zijn niet onderzocht maar in het grondwatermonster is een sterk verhoogd gehalte aan minerale olie gemeten en men verwachtte een drijflaag olie, die vervolgens niet kon worden vastgesteld. De boring is op 1,7 m -mv gestaakt. Tijdens het actualiserend onderzoek is er geen grondwater aangetroffen. De peilbuis is sterk vervuild met olie. Het vermoeden bestaat thans dat de peilbuis niet in de bodem, maar in een loze ruimte onder de vloer geplaatst is. Destructief onderzoek tijdens de sloop van het pand zal dit moeten uitwijzen;
  • Tijdens het verkennend en nader bodemonderzoek is op basis van de analyseresultaten van het grondwater uit de peilbuizen 1015 en 1040 geconcludeerd dat het grondwater over een oppervlakte van 1.000 m² sterk verontreinigd is. Tijdens het actualiserend bodemonderzoek zijn in het grondwater geen verhoogde gehalten gemeten die deze conclusie ondersteunen.
Aanbevelingen
Om de locatie geschikt te maken voor het beoogde gebruik dient de bodem gesaneerd te worden. De voorliggende onderzoeksgegevens geven voldoende informatie om een saneringsplan op te stellen. Nader onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. Aanbevolen wordt om het saneringsplan af te stemmen op de bouwplannen.
 
Inmiddels is een saneringsplan opgesteld (d.d. 4 november 2014) en heeft de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid op 4 februari 2015 een beschikking verleend om de sanering conform het ingediende plan uit te voeren.
 
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere ruimtelijke besluiten. In het kader van het opstellen van een ruimtelijk plan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Uit paragraaf 4.4.1 blijkt dat als gevolg van het plan een gemiddelde verkeersgeneratie van circa 112 verkeersbewegingen per etmaal optreedt. Hoewel gemotiveerd kan worden dat het bestaande planologische regime een groter aantal verkeersbewegingen toelaat, vinden er in de huidige situatie van en naar het plangebied slechts beperkt verkeersbewegingen plaats. Derhalve is besloten de 112 verkeersbewegingen, in het kader van de milieutoetsing, als 'nieuwe verkeersbewegingen' te beoordelen. Blijkens de NIBMtool (zie hiernavolgend) dragen deze verkeersbewegingen niet in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarmee valt het voorliggende project onder de genoemde NIBM regeling.
NIBMtool
 
Voorts dient beoordeeld te worden of de luchtkwaliteit op de planlocatie de beoogde functie toelaat. De ontwikkeling betreft geen gevoelige bestemming. Nader onderzoek is wettelijk niet noodzakelijk. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de aanwezige luchtkwaliteit wel inzichtelijk gemaakt. Daarbij is gebruik gemaakt van de NSLmonitoringstool. Het gekozen rekenpunt ligt ten oosten van het plangebied gesitueerd. Zoals uit hierna opgenomen overzicht blijkt voldoet de luchtkwaliteit aldaar aan de grenswaarden. Daarmee vormt de aanwezige luchtkwaliteit geen verdere belemmering.
 
 
Uitsnede NSL-kaart (ligging rekenpunt)
 
 
Grenswaarde
Rekenwaarde 2015
Rekenwaarde 2020
Voldoet
NO2
40 µg/m³
22,0 µg/m³
18,2 µg/m³
Ja
PM10
40 µg/m³
22,3 µg/m³
21,3 µg/m³
Ja
PM2,5
20 µg/m³
14,2 µg/m³
13,2 µg/m³
Ja
 
Gegevens NSLMonitoringstool
 
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Het plangebied is niet gesitueerd in een onderzoekszone van spoorweglawaai. Voorts zijn er geen gezoneerde industrieterreinen in de directe nabijheid aanwezig.
 
De beoogde woningbouw ligt aan de Nieuwestraat. Met de aanleg van de Randweg ten westen van Strijen is het snelheidsregime van 50 km/uur afgewaardeerd naar 30 km/uur (erftoegangsweg met een beperkte verzamelfunctie). Op basis van dit snelheidsregime is akoestisch onderzoek wettelijk niet noodzakelijk. Wel zal in het kader van een goede ruimtelijke ordening aangetoond moeten worden dat sprake is van een voldoende woon- en leefklimaat. Daarom is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai (Adviesburo Van der Boom, nr. 14-229, d.d. 12 mei 2015) uitgevoerd.  
 
De appartementen liggen binnen de bebouwde kom van Strijen op circa 11,0 m uit de as van de Nieuwestraat. De maximum snelheid op de weg bedraagt in de toekomstige situatie 30 km/uur. De geluidbelasting is berekend met behulp van een rekenmodel op basis van de weg- en verkeersgegevens zoals aangeleverd door de gemeente Strijen.
 
De Nieuwestraat heeft een maximum snelheid van 30 km/uur. Deze wegen hebben geen zone in de zin van de Wet Geluidhinder. De geluidbelasting door de Nieuwestraat wordt niet getoetst aan de Wet Geluidhinder. Er hoeft voor de weg dan ook geen hogere waarde te worden aangevraagd.
  
Aangenomen wordt dat sprake is van een aanvaardbaar akoestisch klimaat als de appartementen voldoen aan de grenswaarden uit de wet Geluidhinder en het Bouwbesluit. De appartementen voldoen aan grenswaarden uit de Wet Geluidhinder in die zin dat de maximale geluidbelasting van 63 dB na aftrek niet wordt overschreden. Maatregelen om de geluidbelasting naar beneden te brengen zijn hetzij reeds getroffen, hetzij niet haalbaar om financiële, stedenbouwkundige en verkeerskundige redenen. Daarmee wordt voldaan aan de criteria voor een aanvaardbaar akoestisch klimaat voor 30 km wegen mits voldaan wordt aan de eisen uit het Bouwbesluit voor wat betreft de geluidwering van de appartementen.
 
De geluidbelasting op de geluidbelaste gevel (rekenpunten 1, 2, 5 en 6) van de appartementen bedraagt zonder aftrek 57 - 58 dB. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k bedraagt voor deze gevels dan 24 - 25 dB. Voor deze gevels zijn aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig. Voor gevels met een geluidbelasting tot en met 53 dB zonder aftrek bedraagt de benodigde karakteristieke geluidwering GA;k 20 dB. Dit is de minimale waarde conform het Bouwbesluit. Er zijn voor deze gevels geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig.
 
De gemiddelde geluidniveaus ten gevolge van de parkeergarage bedragen ten hoogste 42 dB(A) overdag en 40 dB(A) in de avond en 34 dB(A) in de nacht. Daarmee worden de voorkeursgrenswaarden voor de gemiddelde geluidniveaus niet overschreden. De maximale geluidniveaus LAmax ten gevolge van de voertuigpassages op de hellingbaan van de parkeergarage bedragen in de immissiepunten bij de woningen hooguit 67 dB(A) overdag, in de avond en in de nacht. Daarmee worden de voorkeursgrenswaarden overschreden.
 
Om te voldoen aan de criteria voor een aanvaardbaar akoestisch klimaat voor de parkeergarage kunnen eisen worden gesteld aan de geluidwering van de gevels van de appartementen waardoor binnen in de woning aan de maximale geluidniveaus van 45 dB(A) in de nachtperiode kan worden voldaan. Bij een standaard geluidwering van 20 dB(A) voor een woning kan zonder maatregelen worden voldaan bij een maximaal geluidniveau van 65 dB(A). Om ook bij hogere niveaus te voldoen kunnen aan de gevels van de woningen in de rekenpunten 4 en 7 aanvullende geluidwerende voorzieningen worden getroffen. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k bedraagt voor deze gevels dan 21 respectievelijk 22 dB(A).
 
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Aangaande doel 1 dient beoordeeld te worden of omliggende bedrijfsvoeringen hinder en gevaar kunnen veroorzaken voor de beoogde woningen. Hiernavolgend is een overzicht opgenomen van deze bedrijfsvoeringen.
 
In het opgenomen overzicht is uitgegaan van een ligging in gemengd gebied (nabij infrastructuur, functiemenging). Deze ligging heeft tot gevolg dat de gewenste zoneringen met één afstandstrap naar beneden zijn bijgesteld. Uit het overzicht blijkt dat het plangebied op voldoende afstand is gelegen van de omliggende bedrijven. Daarmee is het niet waarschijnlijk dat de omliggende bedrijfsvoeringen hinder en gevaar kunnen veroorzaken bij de beoogde woningen.
 
Bedrijf/instelling
Functie/categorie
Gewenste zonering
Daadwerkelijke zonering
Voldoet
Nieuwestraat 24a
Hervormd gereformeerde Evangelisatie
Maatschappelijk
Categorie 1
10 m
Circa 20 m
ja
Buiteneinde 12b
Categorie B2*
-
140 m
ja
Kerkstraat 78a
Begraafplaats
10 m
Circa 20 m
ja
 
* Activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zondanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden.
 
Omgekeerd zijn de nieuwe woningen op zodanige afstand gelegen dat deze de bedrijfsvoeringen van de omliggende bedrijven niet zal belemmeren.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
 
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Structuurvisiebuisleidingen van belang. Deze Structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Thans is het Basisnet voor vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor in voorbereiding. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 m vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Het Btev zal op korte termijn de circulaire Rnvgs vervangen. Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
De Wet Basisnet, het Btev en de ontwerp regeling Basisnet zijn reeds gepubliceerd maar nog niet in werking getreden. Vooruitlopend op de inwerkingtreding zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen.
 
Planspecifiek
Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied aan ten opzichte van risicovolle inrichtingen of transportroutes in de omgeving.
Uitsnede risicokaart (plangebied zwart omcirkeld) 
 
Voor de bevoorrading van het lpg-tankstation aan de Trambaan 49 is voor de N491 ontheffing verleend voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Gezien de beperkte frequentie waarmee deze transportroute wordt gebruikt en de afstand ten opzichte van het plangebied (ruim 200 m), zal dit vervoer van gevaarlijke stoffen geen gevolgen hebben voor de inrichting van het plangebied. Van overig vervoer van gevaarlijke stoffen over het water, de weg of het spoor is in en om het plangebied geen sprake. Tevens vindt er geen vervoer van gevaarlijke stoffen door leidingen plaats.
 
Het plangebied ligt niet binnen de invloedssfeer van gevaarlijke of risicovolle inrichtingen. Met het oog op externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling. 
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.3.2 Lokaal beleid
In het Waterbeheerplan 2009 - 2015 (2009) staat hoe Hollandse Delta het waterbeheer in het werkgebied in de komende jaren wil uitvoeren. Daarbij gaat het om betaalbaar waterbeheer met evenwichtige aandacht voor veiligheid, waterkwaliteit, waterkwantiteit, duurzaamheid en om het watersysteem als onderdeel van de ruimtelijke inrichting van ons land. Het Waterbeheerplan beschrijft de uitgangspunten voor het beheer, de ontwikkelingen die de komende jaren verwacht worden en de belangrijkste keuzen die het waterschap moet maken. Daarnaast geeft het Waterbeheerplan een overzicht van maatregelen en kosten. De maatregelen voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn onderdeel van het plan.
 
Uit het oogpunt van waterkwaliteit moet schoon hemelwater bij voorkeur worden afgekoppeld en direct worden geloosd op oppervlaktewater. Dit vermindert de vuiluitworp uit het gemengde rioolstelsel en verlaagt de hydraulische belasting van de afvalwaterzuivering. Bij een toename van aaneengesloten verhard oppervlak van 250 m² of meer moet voor hemelwater een lozingsvergunning worden aangevraagd in het kader van de Keur. Als er sprake is van toename aan verhard oppervlak, dan moet in principe 10% van deze toename worden gecompenseerd in de vorm van open water binnen het peilgebied waarin de toename van verharding plaatsvindt.
 
Gemeentelijk beleid
Op 25 november 2008 heeft de raad van de gemeente Strijen het Waterplan Strijen voor het gehele grondgebied vastgesteld. Hierin is een inventarisatie gemaakt van knelpunten, kansen, een waterstructuurvisie wordt uitgewerkt waarin een ideaalbeeld wordt geschetst voor het jaar 2027 en maatregelen worden geselecteerd voor de komende vijf jaar. De hoofddoelstelling van het Waterplan Strijen is om te komen tot een duurzaam watersysteem voor de gemeente Strijen. Dat wil zeggen, het realiseren van een veilig, schoon en aantrekkelijk watersysteem waarbij de beheer- en onderhoudsaspecten verregaand zijn geoptimaliseerd. Hierbij is rekening gehouden met de verwachte klimaatverandering, de doelstellingen die gesteld worden vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) met betrekking tot de waterkwaliteit alsmede de verbrede zorgtaak van de gemeenten inzake de grondwaterproblematiek en verzameling van overtollig hemelwater zoals opgenomen in de Wet gemeentelijke watertaken.
 
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Aan de westzijde van het plangebied, grenzend aan het water, ligt een waterkering. In het geldende bestemmingsplan is daarom een dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen. Voor deze zone gelden beperkingen ten aanzien van het bouwen van bouwwerken. Er worden geen werkzaamheden voorzien in de bestaande watergangen/waterstructuur. In onderstaande situatieschets is de grenslijn van de zonering voor de waterkering zichtbaar. Hier is te zien dat de appartementen met parkeerkelder buiten de zonering worden gebouwd.
 
 
Het initiatief ziet wel toe op een afname van verhard oppervlakte.
 
Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw verplicht een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:
  • hemelwater vasthouden voor benutting;
  • (in)filtratie van afstromend hemelwater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar RWZI.
In het plangebied wordt het afstromend hemelwater afgevoerd naar het oppervlaktewater. Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem geldt een verbod op het nieuw toepassen van zink, lood, koper en PAK's-houdende bouwmaterialen. 
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
4.4.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfersverkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
In de huidige situatie is het plangebied in gebruik ten behoeve van een garagebedrijf en een bedrijfswoning. Dit garagebedrijf heeft een oppervlakte van circa 1.180 m². Ten aanzien van de CROW is voor onder meer garagebedrijven de functie 'bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief (industrie, laboratorium, werkplaats)' opgenomen. Daarmee wordt aan deze functie een verkeersgeneratie van 10,9 per 100 m² bvo toegekend. Uitgegaan is van de ligging in een weinig stedelijke gemeente in de rest van de bebouwde kom. Daarnaast is sprake van een woning met een verkeergeneratie van 8 motorvoertuigen per etmaal. De totale verkeersgeneratie als gevolg van de oppervlakten voor de bestaande situatie kan worden gesteld op circa 136 motorvoertuigen per etmaal.
 
De beoogde ontwikkeling gaat uit van woningbouw. In de plannen is sprake van maximaal 14 woningen. Uitgaande van een verkeersgeneratie van 8 motorvoertuigen per etmaal is in de toekomstige situatie sprake van een verkeersgeneratie van 14 x 8 = 112. De ontwikkeling zorgt daarmee voor een afname van de verkeersgeneratie in het plangebied van 136 - 112 = 24 verkeersbewegingen. Daarmee is het plan wat betreft verkeer uitvoerbaar.

4.4.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
 
Planspecifiek
Conform de CROW richtlijnen moet bij etagewoningen (weinig stedelijk, ‘rest bebouwde kom’) in het dure segment uitgegaan worden van 1,7 parkeerplaats per woning. De plannen gaan uit van een maximaal 14 woningen. In totaal zijn daarom 23,8 parkeerplaatsen noodzakelijk.
 
De ontwikkeling gaat uit van de realisatie van 20 ondergrondse parkeerplaatsen en 8 parkeerplaatsen langs de Nieuwestraat. Hiermee wordt voldaan aan de parkeernorm. 
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

4.5.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Zoals uit paragraaf 3.2.2 blijkt is het plangebied op circa 200 m van het Natura2000-gebiedOudeland van Strijen gesitueerd. Het Natura2000-gebied Oudeland van Strijen is aangewezen voor de niet-broedvogelsoorten kolgans, dwerggans, brandgans en smient. Oudeland van Strijen kent geen beschermde habitats of soorten die stikstofgevoelig zijn. De kwalificerende ganzen en smienten profiteren namelijk van de zeer stikstof (eiwit) rijke graslanden. In de beoogde situatie wordt het gebruik van het plangebied geëxtensiveerd (zie aantal verkeersbewegingen). Daarmee worden mogelijk bestaande verstoringsaspecten verminderd. Bovendien wordt een deel van het plangebied omgezet in grasland. Daarmee stijgt het areaal gras waarmee, hetzij zeer beperkt, een verbetering optreedt voor de genoemde niet-broedvogelsoorten.
 
De ontwikkeling heeft, met het oog op de beoogde functieverandering en omvang, naar verwachting geen negatief effect op het nabijgelegen Natura2000 gebied.
 
Zoals eveneens uit paragraaf 3.2.2 blijkt is het plangebied op circa 130 m van EHS gesitueerd. De wijziging van een bedrijfsfunctie naar een woonfunctie gaat onder andere gepaard met een afname in gebruiksintensiteit en geluidsoverlast. Op basis van het huidige en nieuwe gebruik kan dan ook worden gesteld dat er naar alle waarschijnlijkheid geen negatieve effecten zijn op het nabij gelegen EHS gebied.
 
4.5.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Econsultancy heeft een quickscan flora en fauna uitgevoerd aan de Nieuwestraat te Strijen in de gemeente Strijen. Het onderzoek heeft tot doel te onderzoeken of het plan uitvoerbaar is in de zin van de Wro. De initiatiefnemer is voornemens om op de onderzoekslocatie een appartementencomplex te realiseren. Ten behoeve hiervan wordt de bestaande bebouwing op de onderzoekslocatie gesloopt en wordt alle beplanting verwijderd.
 
De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in tabel V. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen. 
 
Met betrekking tot de sloop van de panden is er door middel van aanvullend (protocollair) veldonderzoek, duidelijkheid verkregen of er sprake is van overtreding van de Flora- en faunawet ten aanzien van vaste rust- en verblijfplaatsen van de huismus en/of vleermuizen.  
  
Onder de westzijde van het dakpannen dak van het woongedeelte, zijn twee nestplaatsen van de huismus aangetroffen. Bij sloop van het betreffende dak is sprake van overtreding van de Flora- en faunawet. Ten behoeve van de sloop dient officieel een ontheffing te worden aangevraagd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken, voor het verstoren/vernietigen van een vaste rust- en verblijfplaats van de huismus.
 
Door het treffen van maatregelen zoals het aanbieden van minimaal vier (tijdelijke) nestkasten, het slopen buiten de gevoelige periode en het geschikt maken van de nieuwbouw voor de huismus zal de functionaliteit van de verblijfplaatsen behouden blijven en wordt schade aan individuen voorkomen. Aangezien de te treffen maatregelen relatief eenvoudig kunnen worden toegepast, voorziet Econsultancy geen bezwaren ten aanzien van het verkrijgen van een ontheffing. De aanwezigheid van twee nestplaatsen van de huismus vormen dan ook geen belemmering voor de realisatie van de voorgenomen nieuwbouw.
 
Tijdens het onderzoek zijn ter plaatse van de onderzoekslocatie (Nieuwestraat 17 en 19 te Strijen) geen verblijfsfuncties voor vleermuizen aangetroffen. De betreffende bebouwing heeft geen functie heeft als kraamverblijf, zomerverblijf, paarverblijf en/of winterverblijf voor een vleermuizensoort. Met betrekking tot de voorgenomen sloop is overtreding van de Flora- en faunawet en het aanvragen van een ontheffing ten aanzien van vleermuizen, in tegenstelling tot de huismus, niet aan de orde.
      
Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen. Verder is te allen tijde de algemene zorgplicht van kracht.
 
Gelet op de gevonden en te verwachten ecologische waarden en de beoogde planontwikkeling is de voorgenomen ontwikkeling uitvoerbaar. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden dient het bepaalde in de Flora- en faunawet in acht te worden genomen, hetgeen (zie tabel V) goed mogelijk is. Met betrekking tot beschermde gebieden worden eveneens geen bezwaren voorzien in de uitvoering van de voorgenomen plannen op de onderzoekslocatie.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Uit het archeologisch bureauonderzoek (BO) en inventariserend veldonderzoek (IVO), verkennende fase, door middel van boringen (Transect, nr.14120025 d.d. 9 februari 2015) blijkt dat de bodem in het plangebied voor wat betreft de bovenste circa 1,0 tot 2,0 m sterk is verstoord, dan wel uit (sub-)recente ophogings- of puinlagen bestaat. Hoewel het plangebied deel uitmaakt van een archeologisch monument (AMK-terrein; monumentnummer 6.775) waar behoudenswaardige sporen uit de Romeinse Tijd, Vroege Middeleeuwen, Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd zijn aangetroffen, zijn deze op basis van het uitgevoerde onderzoek niet in het plangebied te verwachten. Voor zover de natuurlijke bodem is aangeboord bestaat deze uit een kleidek (Laagpakket van Walcheren) op veen (Hollandveen). Het kleidek bestaat vooral uit (rest-)geulvullingen, die hoofdzakelijk onder water zijn afgezet. Typische archeologische indicatoren, zoals vondstmateriaal, chemische residuen (fosfaat), houtskool, oude ophogingslagen en veraarde trajecten in het veen ontbreken. Op basis van het vooronderzoek worden geen vervolgmaatregelen geadviseerd.
 
Kanttekening
Het vooronderzoek is op zorgvuldige wijze verricht volgens de algemeen gebruikelijke methoden en inzichten en is erop gericht om de kans op het onverwacht aantreffen dan wel het ongezien vernietigen van archeologische waarden bij bouwwerkzaamheden in het plangebied te verkleinen. Aangezien het onderzoek is uitgevoerd door middel van een steekproef kan echter de aan- of afwezigheid van eventuele archeologische resten niet gegarandeerd worden. Wanneer bij graafwerkzaamheden toch onverhoopt waardevolle resten worden aangetroffen, dienen deze conform de Monumentenwet 1988 te worden gemeld. Om praktische redenen adviseren wij deze melding bij de gemeente Strijen te doen.
4.7 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
 
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het ruimtelijke plan opgenomen moet worden.
 
Uitsnede Cultuurhistorische atlas provincie Zuid-Holland
  
Planspecifiek
Rondom het plangebied zijn verschillende cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. De waterplas ten westen van het plangebied is een zogenaamd wiel en heeft een hoge landschappelijke waarde. De, door het plangebied lopende, poldergrens heeft een redelijk hoge landschappelijke waarde. Ook de Keen heeft als hoofdwetering een landschappelijke waarde evenals het poldergebied Oudeland.
 
De beoogde ontwikkeling heeft een positief effect op de cultuurhistorische waarden in de omgeving. Door de sloop van de bestaande bedrijfsmatige bebouwing en de realisatie van woningen ontstaat een meer open bebouwingsstructuur waarmee de verschillende waardevolle elementen beter ervaarbaar worden. De korrelgrootte van de beoogde nieuwbouw sluit daarnaast aan bij de lintbebouwing langs de Nieuwestraat.
 
5 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het ruimtelijke plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Voorafgaand aan het besluit tot vergunningverlening zal tussen de gemeente Strijen en de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst worden afgesloten waarmee de gemeentelijke plankosten, alsmede mogelijke planschadekosten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer. Daarmee is het kostenverhaal voldoende geregeld.

6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Awb. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder (art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen bezwaar maken en in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
De beslistermijn van zes maanden begint te lopen op de dag ná de dag van ontvangst van de aanvraag (art. 3.12 lid 7 Wabo). De kennisgeving van het ontwerpbesluit en de mededeling van het definitieve besluit worden in de Staatscourant geplaatst (art. 3.12 lid 2 Wabo). De mededeling van het definitieve besluit wordt tevens langs elektronische weg gedaan en beschikbaar gesteld (art. 6.14 Bor).
   
6.1 Zienswijzen
Op grond van de artikelen 3.10 Wabo en 6.14 Bor heeft de ontwerp omgevingsvergunning tezamen met de ontwerp verklaring van geen bedenkingen ten behoeve van het project ‘Le Garage’, Nieuwestraat 17, 19 en 21 te Strijen met bijbehorende stukken vanaf maandag 6 juli 2015 ter visie gelegen voor een periode van 6 weken (tot en met zondag 16 augustus 2015). Tijdens openingstijden was de ontwerp omgevingsvergunning met bijbehorende stukken in te zien bij het bureau Ruimtelijke Ordening, Wonen en Milieu in het gemeentehuis (Waleplein 2 in Strijen). Daarnaast waren de stukken ook te raadplegen via de website: www.ruimtelijkeplannen.nl, onder NL.IMRO.0617.pblgn-on01.
 
In een aparte bijlage worden de ingediende zienswijzen verwoord en inhoudelijk behandeld. Er zijn 2 unieke reacties ontvangen. De indieners van deze zienswijzen zijn in de gelegenheid gesteld de zienswijze nader mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting. Ook is er een reactie ingekomen van het waterschap Hollandse Delta.