1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan
Aan de Keizersdijk 78a te Strijen is thans een hoveniersbedrijf gesitueerd. Daarnaast worden hobbymatig paarden gehouden. Initiatiefnemer heeft de locatie recent overgenomen en wenst de locatie te herontwikkelen, waarbij de bestaande opstallen ingezet worden voor een kleinschalige paardenhouderij en een nieuwe woning in het lint wordt gerealiseerd. Wanneer de woning in het lint wordt gerealiseerd zal de bestaande woning in de loods worden beëindigd De herontwikkeling heeft tot gevolg dat de huidige hoveniersactiviteiten gestaakt worden, hetgeen aangemerkt kan worden als ruimtelijke verbetering. Omdat de huidige bedrijfsbestemming beeindigd wordt, een gedeelte van de huidige verharding verwijderd zal worden en de nieuwe woning in het bestaande bebouwingslint gesitueerd zal worden is er duidelijk sprake van een kwaliteitsverbetering. De gemeente heeft zich dan ook positief uitgelaten over de totale ontwikkeling.
Het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” (2010) van de gemeente Strijen voorziet niet in een regeling om de beoogde functiewijziging mogelijk te maken. Een herziening van het bestemmingsplan, middels voorliggende partiële herziening is derhalve noodzakelijk.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Keizersdijk 78a in het buitengebied van de gemeente Strijen. Gesitueerd in de oksel van de Keizersdijk en de Hoekseweg vormt de verkavelingsstructuur de zuidelijke en oostelijke plangrens. Hiernavolgende afbeeldingen tonen de ligging van het plangebied in regionaal verband en de begrenzing van het plangebied.
Ligging plangebied in regionaal verband (plangebied in wit kader)
Begrenzing plangebied (indicatieve begrenzing in wit)
1.3 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2.1 Huidige situatie
In de huidige situatie wordt het plangebied gebruikt ten behoeve van een hoveniersbedrijf, inclusief bedrijfswoning en een hobbymatige paardenhouderij. Hiernavolgende afbeelding geeft een impressie van dit gebruik.
Aan de voorzijde van het perceel, gelegen direct ten oosten van de Keizersdijk is een longeercirkel aanwezig als voorziening voor de aanwezige paarden. In het midden van het perceel staan twee bouwvolumes. Binnen deze bouwvolumes vindt de binnenopslag plaats voor het hoveniersbedrijf en zijn 6 paardenboxen gesitueerd voor de hobbymatige paardenhouderij. De bestaande bedrijfswoning is in het grotere bouwvolume gesitueerd. De gezamenlijke oppervlakte van deze bouwvolumes bedraagt circa 500 m². De goothoogte en nokhoogte bedragen respectievelijk 3 en 5 meter. Verder is er een aanzienlijk gedeelte van het plangebied in gebruik ten behoeve van buitenopslag ten behoeve van het hoveniersbedrijf.
2.2 Toekomstige situatie
In de beoogde situatie wordt op het perceel een paardenhouderij/pensionstal gerealiseerd voor ten hoogste 15 paarden. Gebleken is dat er in Strijen en omgeving de nodige vraag is naar stallingsruimte, waarbij ook een mogelijkheid bestaat om gedurende het gehele seizoen de paarden vrij te laten uitlopen. Uit jurisprudentie (200509206/1) volgt dat het aantal van 15 paarden aangemerkt wordt als bedrijfsmatige activiteit. Met 15 paarden bedraagt de standaardopbrengst (SO)* € 4.500,-. Bedrijven met een SO onder de € 25.000,- worden door het onderzoeksinstituut LEI Wageningen UR aangemerkt als zeer kleinschalig. Het voorliggende bedrijf is derhalve aan te merken als semi-bedrijfsmatig.
De activiteiten bestaan uit het stallen en verzorgen van paarden van derden, het aanbieden van lessen aan pensionklanten en het organiseren van kleinschalige clinics en/of trainingen (circa 6 deelnemers). Hiervoor zullen de bestaande gronden en opstallen worden gebruikt.
Er wordt een nieuwe bedrijfswoning in het lint geplaatst. Deze nieuwe bedrijfswoning zal bestaan uit één bouwlaag met een kap. Daarmee sluit de perceelsinvulling beter aan bij de bestaande bebouwing langs de Keizersdijk. De loods waar thans de bedrijfswoning in is gesitueerd behoudt gedeeltelijk haar huidige functie, te weten opslag ten behoeve van de paardenhouderij en de bijbehorende bedrijfswoning. Daarbij zal de inhoud van de woning plus het deel van de loods welke voor de woonfunctie wordt aangewend niet groter mogen zijn dan 750 m3. Daarnaast zal een gedeelte in gebruik genomen worden ten behoeve van de paardenhouderij. De tweede bestaande loods kent in de beoogde situatie een gelijkluidend gebruik. Daarmee wordt de bestaande bebouwing geheel hergebruikt. Aanvullende nieuwbouw is niet aan de orde. Het grasland aan de oostzijde van het plangebied wordt gebruikt voor de vrije uitloop van paarden.
Voor de beeldkwaliteit wordt terug gevallen op de gemeentelijke welstandsnota 2012. Binnen de welstandsnota is de woning gesitueerd in een dijklint. De eisen vanuit de welstandsnota zijn zodanig opgesteld dat de woning in beeldkwaliteit aansluiting zal vinden bij omgeving en passend is binnen de karakteristieken van een dijklint.
Het gevolg van de ontwikkeling is het verdwijnen van de hoveniersfunctie op het perceel. Het hoveniersbedrijf is aan te merken als bedrijfsfunctie. Deze functie past, gelet op de ruimtelijke impact op de omgeving, beter op een bedrijventerrein dan in het open buitengebied.
Doordat de bestaande buitenopslag (van materiaal en materieel ten behoeve van het hoveniersbedrijf) wordt opgeheven, een flink deel (ongeveer 800 m2) van de verharding van het erf wordt weggehaald, de woning in het lint wordt geplaatst, grasland wordt toegevoegd en het aantal verkeersbewegingen zal afnemen is er sprake van een ruimtelijke kwaliteitswinst. Voorts wordt de bestaande houtsingel deels uitgedund, hiermee wordt de open uitstraling van het landelijk gebied verder versterkt.
De voorliggende ontwikkeling sluit, zowel landschappelijk als functioneel, beter aan bij het landelijke gebied.
* Standaardopbrengst
De bedrijfsomvang van een bedrijf wordt gemeten in Standaardopbrengst (SO). Voor elke gewas- en diersoort uit de landbouwtelling is een SO-norm berekend, die de opbrengsten per eenheid weergeeft die onder normale omstandigheden op jaarbasis behaald worden.
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
- een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
Planspecifiek
Zoals uit hoofdstuk 4 zal volgen heeft de beoogde ontwikkeling geen negatieve effecten op flora en faunasoorten. Wel wordt de bestaande bedrijfsfunctie op het perceel beeindigd. Deze bedrijfsfunctie is, in tegenstelling tot de beoogde semi agrarische functie, niet passend binnen het landelijke gebied. Met onder meer het opruimen van een flinke hoeveelheid (800 m2) van de bestaande verharding en het bouwen van een woning in het bestaande bebouwingslint kan gesteld worden, dat er ruimtelijke kwaliteitswinst plaatsvindt in het plangebied. Daarmee draagt de ontwikkeling, hetzij bescheiden, bij aan doelstelling 'Nederland leefbaar en veilig'.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is in 2011 in werking getreden. Een jaar later is een eerste aanvulling in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
In het Barro worden vijftijn onderwerpen beschreven zoals Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Ecologische hoofdstructuur, Veiligheid rond rijksvaarwegen en Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Planspecifiek
Het planvoornemen kent geen raakvlakken met de beschreven onderwerpen. Daarmee vormt het Barro geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, heeft de rijksoverheid de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
- eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
- vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
- mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
De provincie Zuid-Holland heeft in haar Verordening Ruimte (2014) een vergelijkbare ladder opgenomen. In de Verordening wordt voorgeschreven dat bestemmingsplannen welke nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken, moeten ingaan op de volgende eisen:
- de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
- in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
- gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
- passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. (voldoende ruimtelijke kwaliteit) van toepassing is, en
- zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
Planspecifiek
Gelet op recente jurisprudentie (ABRS 23 april 2014, 201306183/1/R3) kan worden gemotiveerd dat de verplaatsing van een bedrijfswoning, een nieuwe gebruiksfunctie voor bestaande bebouwing en de daaruit volgende ruimtelijke kwaliteitswinst geen stedelijke ontwikkeling hoeft te worden genoemd. Daarmee is een toetsing van de provinciale ladder bij de voorliggende ontwikkeling niet strikt noodzakelijk.
Vanuit een goede ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening dient wel de ladder voor duurzame verstedelijking beantwoord te worden. De vraag naar het semi-bedrijfsmatige paardenpension komt vanuit de markt zelf. Initiatiefnemer voorziet voldoende kansen voor de realisatie van het pension, vooral omdat er duidelijk vraag is naar stallingsruimte voor paarden met de mogelijkheid om gedurende het gehele jaar de paarden ook buiten vrij uit te kunnen laten lopen. De provincie wijst in de Visie Mobiliteit en Ruimte de planlocatie aan als “bebouwde ruimte”. Het plangebied is echter niet in bestaand stads- en dorpsgebied gesitueerd. Gelet op het planvoornemen tot het realiseren van een semi-bedrijfsmatige paardenpension (semi agrarische functie) is een locatie in het bestaand stedelijk gebied ook niet wenselijk. Voorliggend planvoornemen heeft tevens als gevolg dat de huidige volledige bedrijfsfuntie zal worden gestaakt. Daarmee wordt een volledige bedrijfsfunctie ingeruild voor een functie passender in het landelijk gebied. Deze ontwikkeling is passend binnen de in de 'ladder voor duurzame verstedelijking' geformuleerde beleidslijn.
Wel wordt nadrukkelijk de bestaande bebouwing hergebruikt. De bestaande loodsen zullen worden aangewend voor het stallen van de 15 paarden en als opslagplaats voor onder meer hooi. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is het gewenster een woning in het lint te plaatsen dan ter hoogte van de huidige bebouwing. Het hiermee te verkrijgen stedenbouwkundig beeld van een woning direct op of direct nabij de dijk en enkele gebouwen op het achterliggende perceel komt immers overeen met de kavelopbouw langs de Keizersdijk. Dit heeft tot gevolg dat het perceel zich niet langer van het bestaande dijklint afschermt maar hier een relatie mee aan gaat. Daarmee is de wens voor nieuwbouw een wens vanuit een goede inpassing. De locatie is direct in nabijheid van de Hoekseweg gesitueerd. De bereikbaarheid per auto vanuit Strijen en de directe regio is goed. Daarmee sluit de bereikbaarheid aan bij de beoogde functie.
3.2.1 Algemeen
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
3.2.2 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, incl. onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
- beter benutten en opwaarderen van wat er is;
- vergroten van de agglomeratiekracht;
- verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
Planspecifiek
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Voorliggend plangebied is niet gesitueerd binnen het bestaande stads- en dorpsgebied maar wel direct achter een lint in het buitengebied. Hoewel de ontwikkeling (verplaatsing van een woning, nieuwe gebruiksfunctie en de maatregelen voor ruimtelijke kwaliteitswinst) niet te classificeren is als verstedelijking, draagt deze wel bij aan de ruimtelijke kwaliteit van het lint langs de Keizersdijk. Daarnaast wordt een bestaande bedrijfsfunctie in het buitengebied getransformeerd in een semi-bedrijfsmatige agrarische functie.
Uitsnede VRM - kaartblad ruimtelijke kwaliteit (plangebied in wit kader)
Het plangebied maakt onderdeel uit van de 'herkenbare open zeekleipolders'. Een zeekleipolder is qua oorsprong een ronde opwaspolder of langgerekte aanwaspolder en daarna omgeven door dijken. De kreken in deze polders (herkenbaar door microreliëf en een kronkelige loop) en beplante dijken zijn belangrijke structurerende elementen. Er is een grote mate van openheid met contrasten tussen buitendijkse natuur en strak verkavelde agrarische polders. De dorpen liggen als compacte kernen in het landschap, veelal op het kruispunt van een dijk en een kreek aan de rand van een polder. Overige bebouwing ligt langs de dijken en spaarzaam in de polders zelf. Kenmerkende contrasten tussen de regelmatige patronen in de polder van wegen en verkaveling en de kronkelige kreken. Voor ontwikkelingen in deze gebieden ambieert de provincie het volgende:
- ontwikkelingen dragen bij aan het versterken van de karakteristieke kenmerken van de eilanden en de verschillen daartussen;
- ontwikkelingen aan de rand van de eilanden passen bij de maat en schaal van de dijk en de deltawateren;
- herkenbaar houden van het patroon van (ronde) opwas- en (langgerekte) aanwaspolders door behouden en versterken van de (beplante) dijk als herkenbare landschappelijke structuurdrager in contrast met de grootschalig, open polder;
- versterken van de kreek als herkenbare landschappelijke structuurdrager van het zeekleilandschap;
- bebouwing concentreert zich in of bij compacte kernen, niet in het open middengebied van de polders.
- behoud van het contrast tussen de binnendijkse akkerbouwpolders en buitendijkse natuur.
De Keizersdijk is een structurerend element binnen de zeekleipolder. Het plangebied maakt onderdeel uit van het poldereiland direct ten oosten van de Keizersdijk. Dit eiland kenmerkt zich door een grote openheid. Behoudens de erven langs de randen (dijken) en een enkele (fruit)boomkwekerij zijn er geen tot nauwelijks bomen aanwezig. Met het uitdunnen van de houtsingel, het aanleggen van gras op een deel van de huidige bedrijfsbestemming en het situeren van de woning in het bestaande lint, te midden van groen, worden de karakteristieken van het poldereiland versterkt. De beplante dijk wordt als herkenbare landschappelijke structuurdrager behouden.
Voorts wijst de Visie Ruimte en Mobiliteit de Keizersdijk aan als lint. Linten zijn lineaire, aangesloten bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken met een sterke relatie met het omliggende landschap. Ze bepalen mede de kenmerken van het landschap en zijn daarvan niet los te zien. Er kunnen verschillende typen linten onderscheiden worden: dijklint, polderlint of boerenervenlint. De Keizersdijk is een dijklint. De bebouwing staat veelal op of tegen de dijk. Er is weinig ruimte voor nieuwe bebouwing. De VRM stelt dat bij nieuwe ontwikkelingen de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend zijn. Relevant in deze zijn de locatie van de woning, alsmede het bouwvolume en het 'opruimen' van het bestaande erf. De woning wordt zoveel mogelijk richting de dijk gepositioneerd. Onder meer vanwege wegverkeerslawaai en gewenste privacy is de woning niet direct tegen de dijk gesitueerd. Gelet op de ligging van de sloot is dit ook fysiek onmogelijk. Een locatie net van de dijk af komt vaker voor in het lint (Keizersdijk 60, 82 en 84). Wel is gekozen rondom de woning het bestaande groen te laten staan. Daarmee wordt de woning ingepast. Qua bouwvolume volgt de woning de direct nabijgelegen woningen: één laag met kap. In de regels van het voorliggende plan is de woning gemaximaliseerd op 750 m3. Door het opruimen van het erf wordt het zicht vanaf de Hoekseweg op het lint en het achterliggende land vergroot. Zoals gemotiveerd in paragraaf 3.2.5 wordt zodoende aangesloten bij de historische opbouw van het lint en de polder.

Uitsnede VRM - kaartblad Natura 2000 en EHS (plangebied in wit kader)
De VRM signaleert vervolgens dat in de directe nabijheid van het plangebied een EHS gebied en een Natura2000-gebied zijn gesitueerd. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op de ecologische gebiedsbescherming. Geconcludeerd wordt dat het planvoornemen de instandhoudingsdoelstellingen van deze gebieden niet belemmerd. Daarmee wordt voldaan aan het gestelde in de VRM.
3.2.3 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.
Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving aan de voorkant van ontwikkelingen gefaciliteerd worden. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.
Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt geen deel uit van één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. De opgave kent geen raakvlak met het Programma Ruimte.
3.2.4 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd zijn in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Planspecifiek
De Verordening Ruimte verplicht het opnemen van de ladder voor duurzame verstedelijking. Deze ladder is in reeds in paragraaf 3.1.3 van de voorliggende toelichting behandeld. Hieruit volgde geen belemmeringen. Omdat het voorliggende initiatief geen stedelijkheid toegevoegd maar enkel de gebruiksmogelijkheden van een perceel en de positie van een bedrijfswoning wijzigt zijn er weinig raakvlakken met de verordening. Voorliggend initiatief is wel aan te merken als nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. In artikel 2.1.2 stelt de provincie dat een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mits de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. De inpassing van de ontwikkeling is reeds in paragraaf 3.2.2 aan bod gekomen. Daarmee zijn er geen verdere belemmeringen vanuit de verordening.
3.2.5 Gebiedsprofiel Hoeksche Waard
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de VRM en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitsplan van de gemeente. In 2013 vastgesteld door Gedeputeerde Staten vormt het gebiedsprofiel 'Hoeksche Waard' een handreiking om ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 12 elementen. De elementen welke betrekking hebben op het plangebied worden achtereenvolgens behandeld.
Open zeekleilandschap - oostelijke aanwaspolder
Tegen de buitendijk van de oude opwaspolders aan ontstonden door aanslibbing van zand en klei aanwassen. Deze werden - als ze ver genoeg waren opgeslibt - ingedijkt waardoor de oudste eilanden aan elkaar groeiden. Deze aanwaspolders zijn vaak zeer groot en hebben een onregelmatige vorm. Ze zijn voornamelijk als akkerland in gebruik. De verkaveling varieert van een blok- tot strokenverkaveling en richt zich naar het patroon van kreken en geulen. De bebouwing concentreert zich op en langs de dijken, met op een aantal plaatsen aaneengesloten, langgerekte dijkdorpen. Karakteristiek voor een groot aantal polders is het regelmatige wegenpatroon. Langs de wegen liggen verspreide, beplante erven. Voor de minder verstedelijkte deel van deze polders wordt:
- ingezet op behoud en waar mogelijk versterking van de openheid. Voorkom versnippering van de ruimte door bebouwing en beplanting waar mogelijk te koppelen aan de dijklinten en de erven of in te zetten voor de afronding van de compacte dorpskernen. Hier is ruimte voor ontwikkeling van de landbouw (schaal vergroting en/of specialisatie) als belangrijke drager van het open polderlandschap.
Zoals reeds gemotiveerd in paragraaf 3.2.2 voorziet de ontwikkeling in nieuwe bebouwing (verplaatsing bedrijfswoning) langs de dijk. Het erf langs de woning blijft beplant waardoor het bestaande bebouwingsbeeld wordt voortgezet. Het achterliggende terrein wordt gedeeltelijk van verharding ontdaan en een deel van de bestaande houtsingel, alsmede de buitenopslag, worden opgeruimd. Daarmee wordt de openheid versterkt.
Gevarieerde dijk
De dijken van de aanwaspolders lopen in noord-zuid richting en zijn vaak dicht bebouwd, hebben een multifunctioneel karakter en er lopen vaak drukke wegen over. De aanwezige erfbeplanting bepaalt het groenbeeld. Vanuit het gebiedsprofiel zijn de volgende ambities opgenomen:
- Versterken van het gevarieerde en multifunctionele karakter.
- Behoud en versterken van de erfbeplanting als drager van het groenbeeld van de dijk. Er is geen doorgaande laanbeplanting aanwezig. Pleksgewijs (bijvoorbeeld op kruispunten en overhoeken) kan beplanting aangeplant worden (b.v. monumentale bomen in groepen of solitair).
- Er is ruimte voor nieuwe ontwikkelingen langs de dijk. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de ruimtelijke karakteristieken. Dit betekent dat de huidige korrelgrootte, de positie van bebouwing binnen het dijkprofiel, en de afwisseling langs de dijk richtinggevend is (zie ook Linten blijven linten).
Het voorliggende initiatief omvat de beëindiging van een hoveniersfunctie en het opstarten van een semi-bedrijfsmatige agrarische functie. Daarmee wordt het multifunctionele karakter van de dijk behouden. Zoals reeds vermeld blijft het groen aan de voet van de dijk behouden. Dit groen fungeert als inpassing voor de woning maar eveneens als drager van het groenbeeld. In paragraaf 3.2.2 is reeds verwoord dat de beoogde woning qua korrelgrootte en volume bij de karakteristieken van de dijk past. Eveneens draagt de woning, zoals verwoord in paragraaf 3.1.3, zorg voor een koppeling met het dijklint.
Linten blijven linten - dijklint
De provinciale ambitie met dijklinten is reeds in paragraaf 3.2.2 aan bod gekomen. Daaruit volgde dat het initiatief passend is binnen deze ambitie.
Overige
Voorts is de Keizersdijk als recreatieve fietsroute, als dijkdorp en als identiteitsdrager aangewezen. Gelet op de karakteristieken van de planlocatie, de bestaande situatie en de beoogde situatie hebben deze elementen geen directe raakvlak met de voorliggende ontwikkeling en zijn derhalve niet verder behandeld.
Conclusie
Het voorliggende initiatief transformeert de bestaande situatie conform de ambities vanuit het gebiedsprofiel. Daarmee is de beoogde situatie passender binnen het landschap en in het lint. Geconcludeerd wordt dat er sprake is van ruimtelijke kwaliteitswinst.
3.3.1 Regionale Structuurvisie Hoeksche Waard 2009
De gemeenten in de Hoeksche Waard hebben gezamenlijk een structuurvisie opgesteld. Met de structuurvisie laat de regio zien wat haar visie is op de toekomst. Een belangrijk motto is: 'behoud door ontwikkeling': het koesteren van Nationaal Landschap Hoeksche Waard met oog voor ruimtelijke kwaliteit, leefbaarheid en de economische vitaliteit. Het Ruimtelijk Plan, dat een onderdeel is van de structuurvisie, is door de Commissie Hoeksche Waard en de vijf gemeenten vastgesteld. De totale structuurvisie is medio 2009 door de gemeenteraden vastgesteld.
Uitsnede kaartblad landschappelijke hoofdstructuur (plangebied in zwart kader)
Planspecifiek
Het plangebied ligt aan de Keizersdijk, dat in de Structuurvisie is aangegeven als 'historisch dijklint' op de 'binnendijk'. Hier wordt gestreefd naar verbetering van de beeldkwaliteit van het aanwezige historische lint met monumentale bebouwing en erfbeplanting, met behoud van de waterkerende functie van de dijk. Voorliggend plan houdt rekening met deze eisen voor het plangebied. In hoofdstuk 4 is nader ingegaan op de waterkerende functie van de dijk.
3.3.2 Regionale Woonvisie Hoeksche Waard
De samenstelling van de bevolking in de Hoeksche Waard gaat de komende jaren sterk veranderen. Dat heeft een grote invloed op het wonen in de regio. Daarom is voor de visie op wonen in de Hoeksche Waard een nieuwe visie opgesteld. In deze woonvisie is het accent verlegd van nieuwbouw naar de bestaande woningvoorraad en van groei naar het behouden van de kwaliteiten van de Hoeksche Waard. Omdat onderhavig plan niet ziet op een toename van het aantal woningen is de beleidsbeschrijving beperkt gehouden.
Planspecifiek
In de bestaande situatie is reeds een bedrijfswoning aanwezig. Met de komst van de beoogde bedrijfswoning zal de bestaande bedrijfswoning buiten gebruik worden gesteld. In het voorliggend plan wordt wel voorzien in een wijzigingsbevoegdheid van de bedrijfswoning naar reguliere 'burger'-woning. Deze bevoegdheid ziet echter niet toe op een wijziging van het totaal aantal woningen in de regio. Daarmee valt voorliggende ontwikkeling buiten de scope van de Regionale Woonvisie.
3.4.1 Structuurvisie gemeente Strijen
In de gemeentelijke structuurvisie 'Compleet Strijen! Strij(d)en voor kwaliteit en vitaliteit', vastgesteld op 25 september 2012, worden de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen voor het gehele grondgebied van de gemeente Strijen gedefinieerd. De structuurvisie biedt daarmee een overzichtelijk algemeen toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen op het grondgebied van Strijen. De visie beoogt tevens een onderbouwing te geven voor het verhaal van bovenplanse kosten cq. kosten voor bovenwijkse voorzieningen. Middels de opgenomen matrix kan de structuurvisie worden samengevat.
Matrix structuurvisie
Planspecifiek
Uit de matrix volgt dat de gemeente het als haar basisverantwoordelijkheid ziet de karakteristiek en kwaliteiten van het landschap te behouden. Als onze basisverantwoordelijkheid ziet de gemeente in ieder geval het zorgen voor:
- een dynamisch, vitaal èn leefbaar gebied
- het behoud van specifieke kenmerken en kwaliteiten van bebouwde èn onbebouwde gebieden
- het voldoen aan de wateropgave
In paragraaf 2.2 en 3.2 is veel aandacht besteed aan de ruimtelijke kwaliteitswinst van het planvoornemen. Daarmee gaat het voorliggende plan verder dat de basisverantwoordelijkheid van de gemeente en wordt aangesloten bij de ambitie omtrent ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Voorts is een vervolgfunctie aan de Keizersdijk 78a zeer gewenst in verband met een dynamisch, vitaal en leefbaar gebied. Uit hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting zal blijken dat het initiatief niet op gespannen voet staat met een goed woon- en leefklimaat bij omliggende woningen. Door het vertrekken van de hoveniersfunctie wordt het aandeel vrachtverkeer op de Keizersdijk gereduceerd. Dit draagt bij aan de gewenste veiligheidsverbetering. Daarmee is het voorliggende initiatief passend binnen de gemeentelijke structuurvisie.
3.4.2 Bestemmingsplan 'Buitengebied'
Op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening heeft de gemeenteraad van gemeente Strijen het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ in de vergadering van 25 mei 2010 vastgesteld.
Planspecifiek
Binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied' heeft het perceel de bestemming 'Bedrijf', nader aangeduid met de aanduiding hoveniersbedrijf. Het voorliggende initiatief is niet passend binnen de regels van het bestemmingsplan. Derhalve is gekozen het voorliggende bestemmingsplan op te stellen. Qua regeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het bestemmingsplan 'Buitengebied', met dien verstande dat het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld binnen de regels van het SVBP 2012 en het bestemmingsplan 'Buitengebied' binnen de SVBP 2008-regels tot stand is gekomen.
Uitsnede verbeelding 'Buitengebied' (bewerkt)
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vijf mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht;
- aan de hand van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 kan geconcludeerd worden dat het plan mogelijk m.e.r.-plichtig is.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 100 stuks paarden of meer. Omdat het voorliggende plan maximaal 15 paarden toestaat, (15% van de drempelwaarde) kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Ook bestaat, gelet op het gestelde in paragraaf 4.5.1, geen noodzaak voor het uitvoeren van een passende beoordeling. De vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragraven. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
4.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
- landbouw;
- moestuin/volkstuin;
- wonen met tuin;
- kinderspeelplaatsen;
- natuurgebieden;
- groen met natuurwaarden;
- industrie en ander groen;
- bebouwing en infrastructuur.
In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
- klasse landbouw en natuur (1, 2 en 5);
- klasse wonen (3, 4 en 6);
- klasse industrie/bedrijven (7 en 8).
Wanneer onderzoek noodzakelijk is wordt in eerste instantie volstaan met een historisch vooronderzoek. Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat op grond van de resultaten een verontreiniging te verwachten is, dient een verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
Planspecifiek
In de gemeentelijke bodemkwaliteitskaart (Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid) wordt het plangebied aangewezen als 'wonen heterogeen'. De bodemkwaliteit is bij de bouw van de loodsen in 1995 beoordeeld. Uit deze beoordeling volgde geen belemmering. Een hoveniersbedrijf met bijhorende bedrijfswoning kan aangemerkt worden als klasse landbouw en natuur. Het paardenpension is eveneens in deze klasse onder te brengen. Daarmee is er geen sprake van strengere bodemkwaliteitseisen.
Voorts heeft initiatiefnemer een indicatief onderzoek verricht naar de bodemkwaliteit van de bovengrond op het perceel. Dit onderzoek (opgenomen als bijlage) toont aan dat de bodem licht verontreinigd is met zink, minerale olie, PAK en som PCB’s. De gemeten gehaltes aan zink, minerale olie, PAK en PCB’s zijn dermate laag dat het criterium voor nader onderzoek niet wordt overschreden. Vanwege het indicatieve karakter en in het kader van de omgevingsvergunning voor de nieuwe bedrijfswoning is het uitvoeren van een volwaardig verkennend bodemonderzoek verplicht. Daarmee is zeker gesteld dat de gronden onder de beoogde bedrijfswoning voldoen aan de daarvoor gestelde normen.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Uit paragraaf 4.4.1 blijkt dat het plan een reductie van verkeergeneratie tot gevolg heeft. Een reductie verbetert de bestaande luchtkwaliteit.
Voorts dient beoordeeld te worden of de luchtkwaliteit op de planlocatie de beoogde functie toelaat. De ontwikkeling is geen gevoelige bestemming. Hoewel hiermee voldaan wordt aan de onderzoeksverplichting vanuit de 'Wet Luchtkwaliteit' is het kader van een goede ruimtelijke ordening onderzoek gedaan naar de aanwezige luchtkwaliteit. Daarbij is gebruik gemaakt van de NSL monitoringstool. Het gekozen rekenpunt is ten oosten van het plangebied gesitueerd. Zoals uit hierna opgenomen overzicht blijkt voldoet deze aan de grenswaarden. Daarmee vormt de aanwezige luchtkwaliteit geen verdere belemmering.
Uitsnede NSL-kaart (ligging rekenpunt)
| Grenswaarde | Rekenwaarde 2015 | Rekenwaarde 2020 | Voldoet |
NO2 | 40 µg/m³ | 19,9 µg/m³ | 16,8 µg/m³ | Ja |
PM10 | 40 µg/m³ | 22,4 µg/m³ | 21,3 µg/m³ | Ja |
Gegevens NSL Monitoringstool
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Het plangebied is niet gesitueerd in een onderzoekszone van spoorweglawaai. Voorts zijn er geen gezoneerde industrieterreinen in de directe nabijheid aanwezig. Wel is op circa 1,2 km een kartbaan gesitueerd. Omdat de kartbaan valt onder de categorie geluidhinderlijke inrichtingen is op 6 juni 1993, bij Koninklijk Besluit, een geluidszone vastgesteld rond het terrein van de kartbaan. Op grond van de meest actuele indeling van grote lawaaimakers, zoals volgt uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht, is de kartbaan nog steeds aangewezen als een inrichting in de zin van artikel 41 van de Wgh. Daarmee is rondom de kartbaan een geluidszone vastgesteld. Zowel de beoogde woning als de bestaande woning zijn binnen deze geluidszone gesitueerd. Op de grens van de geluidszone is een maximale geluidsbelasting van 50 dB toegestaan.
Voor alle woningen binnen de geluidszone is een is een zogenoemde MTG-waarde vastgelegd (Maximaal Toegestane Geluidsbelasting) van 55 dB(A). Dit is een gemiddelde waarde over langere tijd (LAeq). Door de verplaatsing van de woning komen geen nieuwe woningen binnen de geluidszone. Voorts kan gemotiveerd worden dat ook bij de beoogde woning aan de MTG-waarde kan worden voldaan. De verplaatsing van deze woning met circa 40 meter leidt niet tot een situatie waarin de beoogde woning als maatgevende woning kan worden aangemerkt. De woning komt dus niet dichterbij de kartbaan dan andere geluidsgevoelige objecten zoals woningen.
Geluidszone kartbaan (plangebied in zwart kader)
Als bijlage bij het bestemmingsplan 'Kartbaan 2014' is een planMER gevoegd. Daarin is opgenomen dat bij de nabijgelegen woningen het maximale geluidsniveau (piekwaarde) niet meer dan 68 dB(A) zal bedragen. De grenswaarde van 70 dB(A) voor de LAmax in de dagperiode kan derhalve niet worden overschreden.
De woning ligt verder binnen de onderzoekszone van de Keizersdijk en de Hoekseweg. Ter onderbouwing van het vigerende bestemmingsplan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resulaten van dit onderzoek zijn in de planregels (art. 43.2) verwerkt. Daaruit blijkt dat de Keizersdijk een geluidscontour van 9 meter heeft. De woning is buiten deze geluidscontour gesitueerd. De Hoekseweg heeft een geluidscontour van 73 meter. Omdat de locatie van de nieuwe woning nog niet exact bekend is, kan in het kader van het bestemmingsplan niet precies berekend worden hoe hoog de gevelbelasting zal worden. Daarom zal dit nader onderzocht worden in het traject van de omgevingsvergunning.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Aangaande doel 1 dient beoordeeld te worden of omliggende bedrijfsvoeringen hinder en gevaar kunnen veroorzaken bij de beoogde bedrijfswoning. Hiernavolgend is een overzicht opgenomen van deze bedrijfsvoeringen. Een bedrijfswoning is niet gevoelig voor de eigen bedrijfsvoering. Het beoogde paardenpension is in het hiernavolgende overzicht dus niet opgenomen.
Overzicht omliggende bedrijven (nummering komt overeen met de hiernavolgende tabel)
In het opgenomen overzicht is uitgegaan van een ligging in gemengd gebied (nabij infrastructuur, functiemenging). Deze ligging heeft tot gevolg dat de gewenste zoneringen met één afstandstrap naar beneden zijn bijgesteld. Uit het overzicht blijkt dat het plangebied op voldoende afstand is gelegen van de omliggende bedrijven. Daarmee is het niet waarschijnlijk dat de omliggende bedrijfsvoeringen hinder en gevaar kunnen veroorzaken bij de beoogde bedrijfswoning.
Bedrijf | Categorie | Gewenste zonering | Daadwerkelijke zonering | Voldoet |
1. Kartbaan Strijen | 5.3 | 700 meter | 1200 meter | ja |
2. Keizersdijk 133 | maximaal 2 | 10 meter | 20 meter | ja |
3. Keizersdijk 82 | maximaal 2 | 10 meter | 40 meter | ja |
Omgekeerd is de woning op zodanige afstand gelegen dat deze de bedrijfsvoeringen van de omliggende bedrijven niet zal belemmeren.
Tot slot dient beoordeeld te worden of het woon- en leefklimaat van de omliggende woningen door de beoogde ontwikkeling (paardenpension) wordt beïnvloed. In paragraaf 4.2.6 wordt nadrukkelijk ingegaan op het aspect geur. Voor de overige aspecten kan de VNG-publicatie en de Staat van bedrijfsactiviteiten worden gevolgd. De functie is gelijk te stellen aan een manege. Een manege kent voor de overige verstoringsaspecten (stof, geluid en gevaar) een milieuzonering van 10 meter (gemengd gebied) en is daarmee aan te wijzen als categorie 2 bedrijf. De meest nabijgelegen woningen zijn de Keizersdijk 78, 131 en 133. De woningen liggen allen op meer dan 30 meter van het plangebied. Daarmee wordt ruim voldaan aan de gewenste zonering en kan worden geconcludeerd dat de ontwikkeling geen invloed heeft op het woon- en leefklimaat van nabijgelegen woningen. Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Structuurvisie buisleidingen van belang. Deze Structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
Thans is het Basisnet voor vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor in voorbereiding. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Het Btev zal op korte termijn de circulaire Rnvgs vervangen. Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
De Wet Basisnet, het Btev en de ontwerp regeling Basisnet zijn reeds gepubliceerd maar nog niet in werking getreden. Vooruitlopend op de inwerkingtreding zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen.
Planspecifiek
Blijkens de provinciale risicokaart is onder de Hoekseweg een transportleiding van Shell aanwezig met een plaatsgebonden risicocontour van 40 meter. De beoogde woning is buiten de plaatsgevinden risicocontour gesitueerd. In de beoogde situatie zal het aantal aanwezige mensen in het plangebied niet groter zijn dan in de bestaande situatie. Daarmee zal het groepsrisico niet toenemen.
Over de Trambaan worden op beperkte schaal gevaarlijke stoffen getransporteerd. Gezien de afstand tot de woning (bijna 500 m) vormt deze weg geen belemmering voor de realisatie van het plan.
4.2.6 Geur
Sinds januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van kracht. De Wgv vormt het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geur afkomstig van veehouderijbedrijven. Voor het aspect geur wordt op grond van deze Wet, middels een wettelijk vastgelegd berekeningsprogramma, de geurbelasting van een veehouderijbedrijf op zijn omgeving berekend. Dit geldt voor bedrijven die dieren houden waarvoor een geurnorm is vastgesteld. Er zijn ook bedrijven waar extensieve diersoorten worden gehouden zoals bijvoorbeeld paarden en melkkoeien, voor dergelijke bedrijven gelden vaste afstandsnormen op grond van de Wgv.
Daarnaast biedt de wet de mogelijkheid voor gemeenten om af te wijken van de wettelijk vastgestelde geurnormen. Deze afwijkende normen moeten vastgesteld worden in een geurverordening die voorzien is van een ruimtelijke onderbouwing.
Planspecifiek
Blijkens een uitgevoerd geuronderzoek (zie bijlage) zorgt de ontwikkeling voor een geringe voorgrondbelasting (maximaal 0,5 ouE/m³) bij de omliggende geurgevoelige objecten (woningen en bedrijfspanden). Daarmee wordt ruim voldaan aan de norm van 2,0 ouE/m³ en is er sprake van een goede milieukwaliteit bij de omliggende gevoelige bestemmingen. Gelet op de geringe geurhinder is het mogelijk een gemeentelijke geurverordening vast te stellen waarmee de afstandsnorm van emissiepunt (stal) tot geurgevoelige objecten (woningen en bedrijfspanden) wordt verkleind van 100 naar 50 meter. Deze geurverordening loopt parallel aan het bestemmingsplan mee in de besluitvorming. Volledigheidshalve is deze ook toegevoegd als bijlage aan het voorliggende bestemmingsplan.
Zodra vastgesteld vormt de geurverordening het formele toetsingskader. Het emissiepunt van de stal is op meer dan 50 meter van de omliggende gevoelige bestemmingen gelegen. Daarmee is het voorliggende initiatief in lijn met de Wgv.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.3.2 Lokaal beleid
Vanaf 2016 is er een nieuw Waterbeheerprogramma 2016-2021 van kracht. Het programma bestaat uit een statisch en een dynamisch deel. Het statisch deel bevat de doelen die het waterschap wil bereiken, zowel op de lange termijn als voor de planperiode. Het dynamisch deel bevat de maatregelen die nodig zijn om de doelen uit het statisch deel te realiseren.
Het plan bevat doelen en maatregelen voor de thema’s Calamiteitenzorg, Water en Ruimte, Waterveiligheid, Voldoende Water, Schoon water en Waterketen. Voor het thema water en ruimte is de nadere uitwerking van de deltabeslissing ruimtelijke adaptatie de belangrijkste ontwikkeling. Hierbij wordt uitgegaan van meerlaagse veiligheid: preventie (laag 1), ruimtelijke inrichting (laag 2) en crisisbeheersing (laag 3). Voor Hollandse Delta ligt de nadruk op de eerste laag: een overstroming voorkomen door middel van (primaire) waterkeringen. Voor de tweede laag is als doel geformuleerd dat de ruimtelijke inrichting bijdraagt aan het beperken van de gevolgen van een overstroming.
Uit het oogpunt van waterkwaliteit moet schoon hemelwater bij voorkeur worden afgekoppeld en direct worden geloosd op oppervlaktewater. Dit vermindert de vuiluitworp uit het gemengde rioolstelsel en verlaagd de hydraulische belasting van de afvalwaterzuivering. Bij een toename van aaneengesloten verhard oppervlak van 500 m2 (stedelijk gebied) of 1500 m2 (landelijk gebied) of meer moet voor het afvoeren van hemelwater een watervergunning worden aangevraagd in het kader van de Keur. Als er sprake is van toename aan verhard oppervlak, dan moet in principe 10% van deze toename worden gecompenseerd in de vorm van open water binnen het peilgebied waarin de toename van verharding plaatsvindt.
Gemeentelijk beleid
Op 25 november 2008 heeft de raad van de gemeente Strijen het Waterplan Strijen voor het gehele grondgebied vastgesteld. Hierin is een inventarisatie gemaakt van knelpunten, kansen, een waterstructuurvisie wordt uitgewerkt waarin een ideaalbeeld wordt geschetst voor het jaar 2027 en maatregelen worden geselecteerd voor de komende vijf jaar. De hoofddoelstelling van het Waterplan Strijen is om te komen tot een duurzaam watersysteem voor de gemeente Strijen. Dat wil zeggen, het realiseren van een veilig, schoon en aantrekkelijk watersysteem waarbij de beheer- en onderhoudsaspecten verregaand zijn geoptimaliseerd. Hierbij is rekening gehouden met de verwachte klimaatverandering, de doelstellingen die gesteld worden vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) met betrekking tot de waterkwaliteit alsmede de verbrede zorgtaak van de gemeenten inzake de grondwaterproblematiek en verzameling van overtollig hemelwater zoals opgenomen in de Wet gemeentelijke watertaken.
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
De Keizersdijk is niet aangewezen als primaire of regionale waterkering. Wel is aan weerzijde een watergang gelegen en is bij werkzaamheden een watervergunning vereist. Er worden geen werkzaamheden voorzien in de bestaande watergangen / waterstructuur. Het initiatief ziet wel toe op een afname van verhard oppervlakte met ongeveer 800 m2.
Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw verplicht een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Huishoudelijk afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:
- hemelwater vasthouden voor benutting;
- (in)filtratie van afstromend hemelwater;
- afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater;
- afstromend hemelwater afvoeren naar RWZI.
In het plangebied wordt het afstromend hemelwater afgevoerd naar het oppervlaktewater. Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem geldt een verbod op het nieuw toepassen van zink, lood, koper en PAK's-houdende bouwmaterialen.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
4.4.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
In de huidige situatie is het plangebied in gebruik ten behoeve van een hoveniersbedrijf. In de CROW is voor onder meer hoveniersbedrijven de functie 'bedrijf arbeidsextensief / bezoekersextensief (loods, opslag, transportbedrijf)' opgenomen. Daarmee wordt aan het hoveniersbedrijf een verkeersgeneratie van 4,8 verkeersbewegingen per etmaal per 100 m² bvo toegekend. Uitgegaan is van de ligging in een weinig stedelijke gemeente in het buitengebied. Voor de bruto vloeroppervlakte worden niet enkel de loodsen maar ook de buitenopslag meegerekend. De totale oppervlakte voor de buitenopslag en de oppervlakte van de loodsen (excl. bedrijfswoning) bedraagt circa 2.500 m². De verkeersgeneratie als gevolg van de oppervlakten voor de bestaande situatie zou in dat geval gesteld kunnen worden op 120 motorvoertuigen per etmaal. Van een dergelijke verkeersgeneratie is echter in de praktijk geen sprake. In het hoveniersbedrijf werken 4 personen, terwijl er 3 bedrijfsauto's aanwezig zijn. Dit resulteert in een beperkt aantal verkeersbewegingen per dag met de bedrijfsauto's.
In de beoogde situatie wordt getransformeerd naar een paardenpension. Deze functie valt in de CROW onder 'manege (paardenhouderij)'. De verkeersgeneratie voor maneges/paardenhouderijen is uitgedrukt in een kengetal (4) per bezette box/paard. Uitgaande van 15 paarden zou de totale verkeersgeneratie in dat geval 60 motorvoertuigen per etmaal bedragen. Ook daar zal in de praktijk geen sprake van zijn. Pensionklanten bezoeken hun paard 1 maal per dag. Dat levert dus hooguit 30 verkeersbewegingen per dag op. Natuurlijk wordt het pension bevoorraad (voeding voor de paarden, hooi en stro), maar dat vindt hooguit 1 maal per dag plaats. Ook hier wellicht incidenteel een vrachtwagen om wat grotere hoeveelheden af te leveren. Ingeschat wordt, dat dit gemiddels resulteert in hooguit de helft van het aantal verkeersbewegingen, dat op basis van de CROW gegenereerd zou worden.
Concreet betekent dit, dat het aantal verkeersbewegingen in de nieuwe situatie niet zal toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Waarschijnlijk zal er sprake zijn van enige reductie ten opzichte van de huidige verkeersaantallen. De omligggende infrastructuur kan een dergelijke verkeersproductie goed verwerken. Daarmee is het plan wat betreft verkeer uitvoerbaar.
In zowel de bestaande als de beoogde situatie is een bedrijfswoning op het perceel aanwezig. Deze is derhalve in beide situaties buiten beschouwing gelaten.
4.4.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
Planspecifiek
De CROW kent geen richtlijnen voor een paardenpension, maar wel voor een manege. Conform de CROW richtlijnen moet bij voor een manege circa 0,5 parkeerplek per paard beschikbaar zijn. Het voorliggende bestemmingsplan hanteert een maximum van 15 paarden. Daarmee zijn ten behoeve van de semi-bedrijfsmatige paardenpensionactiviteiten 7,5 parkeerplekken gewenst. Voor de bedrijfswoning dienen 2 parkeerplekken beschikbaar te zijn. Het plangebied kent een zodanige afmeting dat op eenvoudige wijze ruimte geboden kan worden aan 10 parkeerplekken. Daarmee kan de parkeervraag volledig op eigen terrein worden beantwoord.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
4.5.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Ontheffing Natuurbeschermingswet
In aanloop van de planvorming is er sprake van geweest dat er een ontheffing in het kader van de Natuurbeschermingswet noodzakelijk zou zijn. Hierover is contact geweest met de Omgevingsdienst Haaglanden. De Omgevingsdienst heeft op 15 september 2015 aangegeven dat per 1 juli 2015, door de invoering van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS), de Nbwet is gewijzigd. Nieuw is dat er een vrijstelling van de vergunningplicht (artikel 19d) is opgenomen in artikel 19kh,7e lid, indien de berekende stikstofdepositie gelijk is aan of lager is dan de bij AmvB vastgestelde grenswaarde. Deze grenswaarde is vastgesteld op 1 mol/ha/per jaar. Voor dit artikel is geen overgangsrecht opgenomen. Dit betekent dat dit artikel onmiddellijk van toepassing is geworden op 1 juli 2015, dus ook op aanvragen die zijn ingediend vóór 1 juli en waarop nog geen besluit is genomen en dat er per die datum geen wettelijke basis meer is om in die situaties een vergunning op grond van artikel 19 d te verlenen.
Bij de beoordeling van de aanvraag is door de Omgevingsdienst geconstateerd dat de berekende stikstofdepositie als gevolg van de aangevraagde activiteit naar huidig inzicht lager is dan de vastgestelde grenswaarde van 1 mol/ha/j en de vastgestelde grenswaarde van 0,05 mol/ha/j tot en met 1 mol, waarvoor een meldingsplicht geldt.
Op verzoek van de Omgevingsdienst is een AERIUS berekening uitgevoerd. De uitgevoerde berekening in de AERIUS calculator blijft onder de 0,05 mol/ha/j. De AERIUS calculator geeft het volgende aan: “er zijn geen natuurgebieden met reken resultaten die hoger dan de drempelwaarde zijn. Daarmee is er geen ontheffing in het kader van de NBwet meer nodig.
Planspecifiek
Het plangebied ligt op de rand van het Natura 2000-gebied Oudeland van Strijen gesitueerd. Verder ligt het op circa 7 kilometer afstand van het Natura2000 gebied Oude Maas, op circa 7 kilometer afstand van het Natura2000 gebied Biesbosch, op circa 5 kilometer afstand van het Natura2000 gebied Hollands Diep en op 11 kilometer afstand van het Natura2000 gebied Haringvliet.
Het Natura 2000-gebied Oudeland van Strijen is aangewezen voor de niet-broedvogelsoorten kolgans, dwerggans, brandgans en smient. Oudeland van Strijen kent geen beschermde habitats of soorten die stikstofgevoelig zijn. De kwalificerende ganzen en smienten profiteren namelijk van de zeer stikstof (eiwit) rijke graslanden. In de beoogde situatie wordt het gebruik van het plangebied geëxtensiveerd (zie aantal verkeersbewegingen). Daarmee worden mogelijk bestaande verstoringsaspecten verminderd. Bovendien wordt een deel van het plangebied omgezet in grasland. Daarmee stijgt het areaal gras waarmee, hetzij zeer beperkt, een verbetering optreedt voor de genoemde niet-broedvogelsoorten.
Voor de overige Natura2000 gebieden heeft initiatiefnemer een stikstofberekening (zie bijlage) uitgevoerd. Hieruit volgt dat er geen sprake is van significante effecten op deze gebieden. Andere verstoringsaspecten worden gelet op de schaal van de beoogde ontwikkeling, het huidige gebruik en de afstand tot de Natura 2000 gebieden uitgesloten. Tot slot is het plangebied op geruime afstand gelegen van een EHS gebied. Gebiedsbescherming vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.5.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Het planvoornemen voorziet voornamelijk in een wijziging van gebruik, de nieuwbouw van een bedrijfswoning en het deels kappen van beplanting. Deze activiteiten zullen geen effect hebben of strikt beschermde soorten flora en fauna.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
De gedeelte van de gronden van het plangebied hebben op grond van de cultuurhistorische atlas van de provincie Zuid-Holland een middelhoge trefkans met een redelijk tot grote kans op archeologische sporen. Voor dit gedeelte van de gronden is de dubbelbestemming Waarde - Archeologie opgenomen. Dat betekent dat, bij bodemingrepen groter dan 100 m², voorafgaand aan toekomstige werkzaamheden binnen het plangebied een verkennend archeologisch onderzoek dient te worden uitgevoerd door een hiertoe archeologisch gecertificeerd bureau. Daarmee is het aspect archeologie in het voorliggende bestemmingsplan voldoende verankerd.
4.7 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen beschermde cultuurhistorische elementen, zoals monumenten of molenbiotopen, aanwezig. De motivatie dat de ontwikkeling passend is bij de gebiedskarakteristieken, daarmee tevens binnen de leesbaarheid van het landschap en de ontstaansgeschiedenis, is reeds in paragraaf 3.2.5 gegeven.
4.8 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Voorafgaand aan de ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan zal tussen de gemeente Strijen en de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst worden afgesloten waarmee de gemeentelijke plankosten, alsmede mogelijke planschadekosten kunnen worden verhaald op de intitiatiefnemer. Daarmee is het kostenverhaal voldoende geregeld.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2008/2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Agrarisch met waarden - Landschapswaarden
Voor het paardenpension is de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' opgenomen. De bestemmingslegging, alsmede de daaruit voortvloeiende gebruiks- en bouwmogelijkheden, zijn gebaseerd op het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied' (2010). In het bestemmingsplan 'Buitengebied' is de methodiek van de bestemmingslegging nader uiteengezet.
Het gebruik ten behoeve van de paardenpension is middels een nadere aanduiding op de verbeelding begrensd. Hierbij is de begrenzing aan de oostzijde direct achter de bestaande paardenbak gesitueerd.
Waarde - Archeologie
De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' is opgenomen voor het behoud en zekerstelling van de (mogelijke) archeologische waarden. Deze bestemming is gesitueerd op het voorste gedeelte van het perceel, tegen de Keizersdijk. De bestemming is gebaseerd op het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied' (2010). In het bestemmingsplan 'Buitengebied' is de methodiek van de bestemmingslegging nader uiteengezet.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het voorontwerpbestemmingsplan zal gedurende 6 weken, zowel digitaal als analoog, ter inzage worden gelegd. Tijdens deze procedure is er voor iedereen de mogelijkheid een inspraakreactie in te dienen. Op basis van de mogelijke inspraakreacties kan, indien daartoe aanleiding is, het plan worden aangepast.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In het kader van het vooroverleg is alleen een reactie van het Waterschap Hollandse Delta ontvangen. Het waterschap heeft aangegeven dat in het plan beschreven staat dat de Keizersdijk als een dijk met een waterkerende functie. Dit is niet correct. De Keizersdijk ter plaatse van het plangebied is wel omsloten door oppervlaktewaterlichamen maar heeft geen kerende functie. In de plantoelichting is dit aangepast.
Ook het het waterschap verzocht de tekst in de plantoelichting omtrent het waterbeheerplan te actualiseren. Verzocht is de aangeleverde tekstpassage op te nemen. In de toelichting is deze passage opgenomen.
Daarnaast wijst het Waterschap erop dat initiatiefnemer voorafgaand aan eventuele bouwplannen moet controleren of de werken of bouwwerkzaamheden voldoen aan ‘de nota toetsingskaders en beleidsregels voor het watersysteem’. Voor de werkzaamheden zal een zogenaamde watervergunning aangevraagd moeten worden.
6.3 Verslag zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.