Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Middengebied-Landschapspark
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0575.BPMGLandschapspark-ON01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Tussen Noordwijk aan Zee en Noordwijk Binnen ligt het Middengebied. In deze strook liggen bollenvelden, sportvelden, een zwembad en parken. Te midden van dit gebied lag een zwembad, dat inmiddels is gesloopt. Er is een nieuw zwembad gebouwd net naast de oude locatie. Op de oude locatie van het zwembad wordt momenteel een nieuwbouwwijk ontwikkeld, genaamd Duineveld.
 
De gemeente Noordwijk heeft het voornemen om naast de nieuwe woonwijk Duineveld een landschapspark met speeleiland te realiseren. Daarnaast sluit de planregeling ter plaatse niet meer aan op de regelingen die zijn opgenomen in de actuele aangrenzende bestemmingsplannen. Om het landschapspark met speeleiland mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen tussen Noordwijk aan Zee en Noordwijk Binnen. Hierbinnen ligt het Middengebied. De plangrenzen worden bepaald door de omliggende bestemmingsplannen. Op bijgevoegde afbeelding is de ligging van het plangebied in de omgeving weergegeven.
 
 
Globale ligging plangebied in omgeving
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied gelden de bestemmingsplan 'Middengebied Zuid' en 'Sportfondsenbad'. Het noordelijke deel van de gronden valt binnen het geldende bestemmingsplan 'Sportfondsenbad', dit plan is op 24 juni 1984 vastgesteld door de gemeenteraad van Noordwijk. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan Sportfondsenbad
 
In het geldende bestemmingsplan 'Sportfondsenbad' hebben de gronden de bestemming 'Duinterrein', 'Zwembad', 'Weg'.
 
Het zuidelijke deel van de gronden valt onder het geldende bestemmingsplan 'Middengebied Zuid'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld in 1984 door de gemeenteraad van Noordwijk. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan Middengebied Zuid
 
In het geldende bestemmingsplan 'Middengebied Zuid' hebben de gronden de bestemming 'Agrarische doeleinden, onbebouwd' en is er een 'Hoofdwaterleiding' aanwezig.
 
Het voorgenomen plan is in strijd met de geldende bestemmingsplannen, een landschapspark met speeleiland is niet toegestaan binnen deze bestemmingen. Om die reden dient een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet daarin.
 
In aanvulling op het voorgaande geldt het 'Paraplu Bestemmingsplan Parkeren' (vastgesteld op 15 maart 2018). Hierin is vastgelegd dat voldaan moet worden aan de bepalingen uit de Nota Parkeren en Stallen Noordwijk 2013.
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 volgt allereerst een planbeschrijving van de huidige situatie met vervolgens een beschrijving van de voorziene ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt het initiatief getoetst aan het geldend ruimtelijk beleid op verschillende schaalniveaus. In hoofdstuk 4 wordt het initiatief getoetst op inpasbaarheid en uitvoerbaarheid aan de hand van de verschillende omgevingsaspecten. De juridisch toelichting wordt gegeven in hoofdstuk 5, waarna de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid aan de orde komen in hoofdstuk 6 en 7.
 
2 Initiatief
 
2.1 Bestaande situatie
Het plangebied ligt in het gebied tussen Noordwijk Binnen en Noordwijk aan Zee, ook bekend als het Middengebied. Het gebied is omsloten door aan de noordwestzijde een woonwijk en aan de zuidwestzijde een bollenveld. Tevens ligt aan de westzijde van het plangebied een begraafplaats en aan oostzijde een zwembad en de te ontwikkelen nieuwbouwwijk Duineveld.
 
In de bestaande situatie bestaat het plangebied uit grasland, bollenvelden, bebossing en een kleine waterplas. Aan de zijde van Noordwijk aan Zee staan bomen ter afscherming van de achterliggende wijk. Op bijgevoegde afbeelding is de bestaande situatie en planbegrenzing van het plangebied weergegeven.
 
Bestaande situatie plangebied
2.2 Toekomstige situatie
Met onderhavig plan wordt een landschapspark met een speeleiland gerealiseerd in het Middengebied. Het plan maakt onderdeel uit van een groter plan in de omgeving. Naast onderhavig plan ligt een zwembad en wordt een woonwijk gerealiseerd.
 
Het landschapspark krijgt een groene uitstraling met veel bomen, grasweides en water. Door het landschapspark lopen verschillende verharde paden met bruggen over het water. De indeling zorgt voor een levendig en bruikbaar park. Het speeleiland met een centrale toren wordt in het midden van het plangebied gerealiseerd. Er worden verschillende speelelementen geplaatst zoals een kabelbaan, schommels, rekstokken, glijbaan en klimnetten etc. Het speeleiland is met een houten brug over het water vanaf de noordoostzijde te bereiken. De brug wordt voorzien van een herkenbare toegangspoort. Bij de noordoostelijke entree is een verdiepte fietsenstalling met 50 plaatsen aanwezig, met een uitbreidingsmogelijkheid tot 100 plaatsen die alleen benut zal worden als daar behoefte aan blijkt te zijn.
 
Ten zuidwesten van het speeleiland is ruimte voor buiten sportelementen en een trapveldje. Tevens wordt hier (op de proef) een hondenlosloopterrein aangelegd. Dit gedeelte van het landschapspark heeft een meer open karakter met in het midden een rij fruitbomen.
 
De meeste noordelijke strook bos op de steilrand blijft behouden. Tussen de steilrand en het speeleiland bestaat het landschapspark voornamelijk uit een meer open grasweide met enkele bomen.
 
De navolgende afbelding toont de beoogde inrichting van het landschapspark (concept).
 
Inrichting van het plangebied (concept)
 
3 Beleid
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI schrijft een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
    
Planspecifiek
De NOVI is gezien de aard en omvang van het project niet specifiek van toepassing op het plangebied. Wel wordt er aangesloten op de ambities en belangen van het Rijk zoals het realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op diverse momenten geactualiseerd en aangevuld.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening - Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die per 1 juli 2017 geldt.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Met onderhavig plan worden geen woningen of andere bouwwerken toegevoegd. Het betreft slechts een nadere invulling van een landschapspark met kleinschalige natuurlijke recreatieve voorzieningen, wat niet als een stedelijke ontwikkeling wordt aangemerkt. De voorgenomen ontwikkeling hoeft dus niet nader getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De Omgevingsvisie is in werking getreden op 1 augustus 2020. De Omgevingsvisie bestaat uit 4 onderdelen: 
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.
In aanvulling hierop toont de ruimtelijke hoofdstructuur van de ondergrond indicatief de ruimtelijke situatie van de ondergrond.   
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
  
Planspecifiek
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief.
  1. Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de ontwikkeling.
  1. Omgevingskwaliteit
Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit wel van belang. Hiervoor zullen de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven.
 
Laag van de ondergrond
Op de kaart van de 'Laag van de ondergrond' staat aangegeven dat het plangebied in een 'Rivierdeltacomplex - Jonge zeeklei' gelegen is. Zoals overal in Zuid-Holland heeft het water en het menselijk handelen grote invloed gehad op de geomorfologie van dit deel van de provincie. Het land in de delta is vergroot door aanleg van dijken rond droogvallende gronden. De gronden in het deltacomplex bestaan overwegend uit kleigronden. Ontwikkelingen dragen bij aan het behoud van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de Deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden.
 
Uitsnede kaart 'Laag van de ondergrond', plangebied rood omkaderd
  
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in het 'Bollenlandschap' en het 'Duinlandschap'. Het bollenlandschap is ontstaan door het vergraven van oude duinen en strandwallen en de aanleg van een fijnmazig vaartenstelsel ten behoeve van de bollenteelt. De kwaliteit en herkenbaarheid van dit landschap komen steeds verder onder druk door toenemende bedrijfsbebouwing en verstedelijking die niet geënt is op een samenhangende en herkenbare ruimtelijke structuur. Ontwikkelingen dragen bij aan een samenhangende en herkenbare ruimtelijke structuur, op een logische plek in deze structuur ligt en toekomstbestendig is. Opgave hierbij is om de intensivering in de landbouw en de verstedelijking te koppelen aan een versterking van de landschappelijke structuur. Het landschapspark ligt in het midden van het bebouwde gebied van Noordwijk. De ontwikkeling heeft dan ook geen invloed op het bollenlandschap.
 
Het duinlandschap is een reliëfrijk, overwegend niet gecultiveerd, zandlandschap van strand en jonge duinen met hoge natuur- en recreatiewaarden. Duingebieden worden afgewisseld door grote en kleine badplaatsen en havens. Ontwikkelingen dragen bij aan of versterken de bijzondere landschappelijke en natuurlijke kwaliteit van het strand en de duinen en dragen zorg voor het behoud van het openbare karakter en de afwisseling in de belevingskwaliteit langs de kust van Zuid-Holland. Het gedeelte van het plangebied dat gelegen is in het duinlandschap betreft de steilrand met bos. Deze bosrand blijft behouden, waardoor de ontwikkeling verder geen invloed heeft op het duinlandschap. Wel wordt met de ontwikkeling van het landschapspark de belevingskwaliteit van het gebied verbeterd.
 
Uitsnede 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen', plangebied rood omkaderd
  
Laag van stedelijke occupatie
Op de kaart van de 'Laag van stedelijke occupatie' staat het plangebied aangegeven als 'Stads- en dorpsranden' en 'Steden en dorpen'. De stads- en dorpsrand is de zone op de grens van bebouwd gebied en landschap. Ontwikkelingen aan de stads- of dorpsrand dragen bij aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit (front, contact of overlap). Tevens dragen ze bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp. Het plangebied is te typeren als overlapgebied, waar programma's van bebouwd gebied en landschap geleidelijk in elkaar overgaan. Het gebied heeft een hybride uitstraling en betekenis, zoals recreatiegebieden, sportvelden, volkstuincomplexen, golfbanen, etc. met een goede dooradering van recreatieve routes. Het realiseren van een landschapspark op de planlocatie is dan ook passend oor de stads- en dorpsranden.
 
Uitsnede 'Laag van de stedelijke occupatie', plangebied rood omkaderd
 
Laag van beleving
Het plangebied ligt deels in een 'Recreatiegebied'. Recreatieterreinen liggen veelal op de overgang van de stedelijke dynamiek naar het luwe buiten. De kwaliteit van deze overgangen kan versterkt worden door het vergroten van de robuustheid, continuïteit, beleefbaarheid en aantrekkingskracht van zowel de recreatie- als de natuurgebieden. Richtpunten voor het recreatiegebied zijn:
  • Ontwikkelingen vergroten de diversiteit in ruimtelijke inrichting en programma tussen de verschillende recreatie- en groengebieden.
  • Recreatieve routes dragen bij aan een betere verbinding van de buitenstedelijke groengebieden onderling en met de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan het verbeteren van de kwaliteit ter plaatse en de samenhang tussen het binnenstedelijk en buitenstedelijk groen.
  • (Her)inrichting van recreatiegebieden is gebaseerd op de ligging ten opzichte van het stedelijk weefsel, de recreatievraag, de landschappelijke kenmerken ter plaatse en de ligging ten opzichte van andere stedelijk groen.
  • Ontwikkelingen behouden of versterken de openbaarheid van recreatiegebieden. 
Met de ontwikkeling van het landschapspark wordt een recreatiegebied gerealiseerd. Daarbij worden er nieuwe groen- en waterstructuren aangelegd. De ligging van het plangebied in het Middengebied is gunstig ten opzichte van Noordwijk. Gesteld kan worden dat een landschapspark passend is in het recreatiegebied.  
 
Uitsnede 'Laag van de beleving', plangebied rood omkaderd
  1. Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze 'behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit'. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast zijn er gebiedsprofielen opgesteld, gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader.
 
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Duin- en Bollenstreek'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. Hieronder worden alleen de voor het plangebied relevante kaarten besproken die een aanvulling vormen op de reeds genoemde aspecten van de kwaliteitskaart:
 
Natuurlijke duinen
De steilrand is in het gebiedsprofiel aangeduid als 'Duinen', de rest van het plangebied betreft een 'Strandvlakte'. De natuurlijke duinen van de Duin- en Bollenstreek liggen als een relatief smalle strook langs de kust. De duinen vormen een sterk contrast met het aangrenzende agrarische gebied. De provincie Zuid-Holland wil hier de bijzondere landschappelijke en natuurlijke kwaliteit behouden. In de steilrand blijft het bos behouden en zo ook de natuurlijke kwaliteit.
 
Door afgraving van de strandwallen zijn de hoogteverschillen tussen de strandwallen en -vlaktes nauwelijks nog zichtbaar. Oorspronkelijk waren de lager gelegen en natte strandvlaktes graslanden, vandaag vindt op een groot deel van de strandvlaktes ook bollenteelt plaats. Ontwikkelingen dragen bij aan het in stand houden van de nog gave graslanden op de strandvlaktes als contrast met de voor de bollenteelt in cultuur genomen (afgezande) oude duinen en strandwallen. Nieuwe ontwikkelingen nemen de ruimtelijke eenheden, die samenhangen met de poldergrenzen (bijvoorbeeld Lageveenseen Hogeveense Polder, Zilkerpolder, Zanderijpolder) als leidraad. Op de planlocatie zijn deze elementen niet (meer) aanwezig.
 
Kwaliteit in stads- en dorpsgebied
Het plangebied is aangeduid als 'Badplaats'. De badplaats Noordwijk aan Zee ligt vooruit geschoven voor Noordwijk-Binnen aan de kust tussen de duinen. De oude vissersplaats heeft zich ontwikkeld tot een van de belangrijkste badplaatsen langs de Hollandse kust. De ambities van de Provincie zijn als volgt:
  • Rond en in bebouwd gebied wordt de versterking van de waterkering samen opgepakt met de stedelijke vernieuwing.
  • De visuele en functionele relatie tussen boulevard, strand en zee versterken, door het zicht op de zee te behouden en versterken en door bijvoorbeeld strandopgangen toe te voegen (zie ook dorpsrand: Zeefront).
  • Bij Noordwijk de relatie met het bollengebied in het achterland versterken en zo seizoensverbreding.
De ontwikkeling heeft verder geen invloed op de bovenstaande ambities. Wel wordt de gebruiks- en belevingswaarde van het gebied versterkt.
  
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit verbetert en er wordt aangesloten bij de gebiedsprofielen. De beoogde herontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie en is in lijn met de provinciale ambities.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 1 augustus 2020 in werking getreden. De Omgevingsverordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen. 
  
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.   
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a). Met de ontwikkeling wordt een landschapspark met speeleiland. Daarmee past de ontwikkeling bij de aard en schaal van het gebied. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn in toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen voldoet.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte. 
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Hieruit is gebleken dat de beoogde ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Omdat bij onderhavig initiatief geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling is sub b niet van toepassing. Er wordt daarmee voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
 
Bollenteeltgebied
Het plangebied is deels gelegen in het 'Bollenteeltgebied'. Artikel 6.17 stelt dat voor gronden binnen het bollenteeltgebied primair bollenteeltbedrijven, bestaande uit gemengde bollenteelt- en glastuinbouwbedrijven en bestaande stekbedrijven toestaat. In lid 8 wordt aangegeven dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling anders dan bollenteelt is toegestaan, mits voorzien wordt in compensatie van bollenteeltgebied door middel van een overeenkomst hierover met de Greenport Ontwikkelingsmaatschappij Duin- en Bollenstreek. Hiertoe zal er moeten worden voorzien in compensatie van bollenteeltgebied door middel van een overeenkomst met de Greenport Ontwikkelingsmaatschappij Duin- en Bollenstreek. Voor de compensatie van de bollengrond is een overeenkomst met de Greenport Ontwikkelingsmaatschappij Duin- en Bollenstreek afgesloten.
 
Conclusie 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland
Op 24 juni 2009 heeft het Algemeen Bestuur de Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland vastgesteld. Op 28 maart 2012 is door het Algemeen Bestuur ingestemd met de eerste partiële herziening.
 
De structuurvisie van de regio Holland-Rijnland is de toekomstvisie op de ruimtelijke kwaliteit en ontwikkeling van de regio tot 2020, met een doorkijk naar 2030. De visie gaat in op het behouden en ver- sterken van haar kwaliteiten, zoals de hoge landschappelijke en stedenbouwkundige kwaliteit van de regio en de ruimtelijke structuur gebaseerd op een compacte historische centrumstad, een stedelijke kern midden in het Groene Hart, de vele hechte dorpen en de groene omgeving. De structuurvisie kent zeven kernpunten, te weten:
  • Holland-Rijnland als een topwoonregio;
  • Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • concentratie stedelijke ontwikkeling;
  • groenblauwe kwaliteit staat centraal;
  • het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
  • twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
  • verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Planspecifiek
Het realiseren van een landschapspark met speeleiland versterkt de landschappelijke en groenblauwe kwaliteit van de omgeving. Het plan sluit daarmee aan bij de uitgangspunten van de Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland.
 
3.3.2 Intergemeentelijk Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek
In juli 2016 is door de betrokken gemeenteraden de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek 2016 (ISG2016) vastgesteld. Het doel van deze structuurvisie is drieledig:
  • het gedetailleerder dan in de Regionale StructuurVisie (RSV) vastleggen van het ruimtelijke ontwikkelingskader voor de vitalisering van de Duin- en Bollenstreek tot en met 2030;
  • het, in tegenstelling tot de RSV, wettelijk verankeren van het ontwikkelingskader als zelfbindend ontwikkelingskader voor de greenportgemeenten;
  • het verschaffen van een planologisch juridische basis voor het verevenen van plankosten op basis van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De ISG2016 heeft een integraal karakter en geldt voor nagenoeg het hele buitengebied van de zes greenportgemeenten. Het beleid richt zich hoofdzakelijk op de toekomstige ruimtelijk-functionele ontwikkeling van het buitengebied. Met als doel een gemeenschappelijk inzet voor de herstructurering en revitalisering van de Greenport Duin- en Bollenstreek. Dit in samenspraak met verbetering van de natuurlijke, landschappelijk en recreatieve kwaliteiten.
 
Om het doel te bereiken hanteren de gemeenten een aantal pijlers voor het ruimtelijk beleid tot 2030, te weten:
  • faciliteren van de herstructurering, versterking en vernieuwing van het gehele bollen-, vaste planten- en bloemencomplex in combinatie met verbetering van het landschap;
  • realiseren van de daarvoor benodigde ruimtelijke functiewijzigingen in de Duin- en Bollenstreek;
  • bijdragen aan de sociaaleconomische vitaliteit van de greenportgemeenten;
  • bijdragen aan de verbetering van de bereikbaarheid van de gehele regio Holland-Rijnland.
Planspecifiek
De ontwikkeling omvat de realisatie van een landschapspark met speeleiland. Een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling anders dan bollenteelt is in eerste instantie niet toegestaan. Om de gewenste ontwikkeling toch mogelijk te maken is voor de compensatie van de bollengrond een overeenkomst gesloten met de Greenport Ontwikkelingsmaatschappij Duin- en Bollenstreek. Middels een financiële bijdrage á € 40,- per m² wordt de onttrokken bollengrond gecompenseerd, met als doel de natuurlijke, landschappelijk en recreatieve kwaliteiten van de greenportregio te verbeteren. In totaal wordt er 24.600 m² aan bollengronden gecompenseerd. Het volkstuincomplex heeft nooit de functie van bollengrond gehad waardoor deze gronden niet gecompenseerd hoeven te worden. Het initiatief is in overeenstemming met ISG2016. 
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Omgevingsvisie Noordwijk 2030
Op 12 oktober 2017 is door de gemeenteraad van Noordwijk de Omgevingsvisie Noordwijk 2030 'Noordwijk voor elkaar' vastgesteld. Op 8 november 2018 is de actualisatie vastgesteld. De visie geeft een beeld van hoe Noordwijk zich verder wil ontwikkelen richting 2030. In de visie wordt uitgegaan van drie leidende principes: 
  • duurzaamheid;
  • behoud van het overwegend dorpse karakter met menselijk maat;
  • streven naar hoge ruimtelijke kwaliteit en versterking van de sociaal economische vitaliteit.
Noordwijk heeft de ambitie om tot een duurzame gemeente te komen, waarbij maatregelen in het sociale, economische en ruimtelijke domein elkaar zoveel mogelijk versterken. Een belangrijk doel is om een duurzame gemeente te zijn. De komende jaren wil de gemeente met duurzaamheid flink doorpakken en versnellen. De meest ingrijpende duurzaamheidsambitie is: Noordwijk energieneutraal in 2030. Noordwijk wil tegen die tijd voorzien in haar eigen energiebehoefte en per saldo jaarlijks evenveel energie opwekken als de gemeente nodig is. Daarnaast wil de gemeente de omgeving ‘klimaatbestendig’ inrichten. Dat betekent dat er maatregelen genomen moeten worden om langdurige regenval, heftige buien en langere periodes van droogte te kunnen opvangen. Om dit te bereiken dient ieder bouwproject en gebiedsontwikkeling bij te dragen aan een energieneutraal en klimaatbestendig Noordwijk.
  
Planspecifiek
Om Noordwijk een gewilde plaats te laten zijn om te wonen wil de gemeente een aantrekkelijk woonmilieu bieden met behoud van het kleinstedelijk-dorps karakter. Algeheel uitgangspunt voor de leefomgeving is het streven naar hoge ruimtelijke kwaliteit, beeldkwaliteit en hoogwaardige openbare ruimte. Een aantrekkelijke leefomgeving bevat ruimte voor jeugd en jongeren met sportmogelijkheden en voldoende speelgelegenheid in de wijken. Daarnaast heeft de gemeente vanuit het thema 'Groen' de ambitie om te zorgen voor een goede inrichting en beheer van de openbare ruimte met als uitgangspunten duurzaam, schoon, heel en veilig. Per gebied zorgt de gemeente ervoor dat de oorspronkelijke landschappelijke zones en de typische kenmerken van verschillende dorpsgebieden in de inrichting terugkomen. Daarbij wordt de ecologische kwaliteit versterkt door ecologische processen als uitgangspunt te nemen bij groeninrichting.
 
Bij de inrichting zullen de richtlijnen van duurzame GWW-werken gehanteerd worden en dient hout met FCS-keurmerk (of gelijkwaardig) toegepast te worden.
 
Het voorliggende landschapspark in het Middengebied is opgenomen in de Omgevingsvisie. De nieuwbouw van de wijk Duineveld dient gerealiseerd te worden in een groenblauwe setting. De gemeente wil het landschapspark ontwikkelen als groene zone met natuur- en landschappelijke waarden, met behoud van de aanwezige sportvoorzieningen. Het behoud van een aantal duidelijke zichtlijnen is daarbij essentieel, bijvoorbeeld naar de watertoren en landschappelijke open vensters richting de bollengebieden. Het bollengebied blijft behouden, evenals de steilrand, wat een belangrijke overgang moet blijven tussen het hogere duingebied en het lager gelegen open middengebied. Daarnaast is de verbetering van het watersysteem noodzakelijk, om bij te dragen aan de oplossing van het waterprobleem van Noordwijk aan Zee.
 
In lijn met de wens van de omwonenden zal het park gaan fungeren als een ontmoetingsplek voor de Noordwijkers. Deze plek zal de levendigheid van deze plek en identiteit van de Noordwijkse samenleving versterken.
 
Deze visie voor het middengebied is tevens weergegeven in de ontwikkelingsperspectiefkaart. De kaart presenteert het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief richting 2030.
 
Uitsnede kaart Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief Omgevingsvisie Noordwijk 2030 (plangebied rood omcirkeld)
 
Conclusie
Voorliggende ontwikkeling is een directe uitwerking van de ambitie in de visie om de locatie in te richten als landschapspark. Het plan is daarmee geheel in lijn met de Omgevingsvisie.
 
4 Uitvoerbaarheid
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:348, 31 januari 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen.
 
Het plangebied is momenteel in gebruik als duinterrein en graslanden. Een aantal jaren geleden was een volkstuincomplex aanwezig. De ontwikkeling omvat de realisatie van een landschapspark met speeleiland. Gezien de beperkte aard en omvang van de ontwikkeling is bij het voorgenomen plan geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom D 11.2 zoals bedoeld in het Besluit m.e.r. Evenmin is de beoogde herontwikkeling te categoriseren als een landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan (Besluit m.e.r., kolom D 9) of als de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein (Besluit m.e.r., kolom D 11.3).  
   
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d: de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht. Dit betekent dat het Besluit m.e.r. niet van toepassing is. Het opstellen van een aanmeldingsnotitie is derhalve niet noodzakelijk.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
 
Ook het opstellen van een passende beoordeling in het kader van de Europese Habitatrichtlijn is niet aan de orde. Gelet op de aard van de werkzaamheden en de afstand tot gebieden is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake (zie ook toelichting paragraaf 4.5).  
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
In december 2017 is een historisch vooronderzoek conform NEN 5725 verricht ter plaatse van de Prins Hendrikweg e.o. te Noordwijk (Inventerra, 19 december 2017, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1). Het doel van het vooronderzoek is het vaststellen of ter plaatse van de onderzoekslocatie sprake is geweest van potentieel bodembedreigende activiteiten. Het plangebied is onderverdeeld in enkele deellocaties, zie navolgende afbeelding. 
 
Deellocaties ter plaatse van het plangebied
 
Uit de resultaten van het uitgevoerde onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
 
Deellocatie A2 - volkstuinen
Op grond van eerder uitgevoerd onderzoek wordt verwacht dat sprake is van een lichte verontreiniging in de grond en een lichte verontreiniging met zink in het grondwater. Aangezien het uitgevoerde onderzoek dateert uit 2004 is een actualiserend verkennend onderzoek noodzakelijk. Hierbij dient tevens onderzoek te worden uitgevoerd naar eventuele verontreinigingen met bestrijdingsmiddelen. Verder wordt opgemerkt dat indertijd bijmengingen van sporen puin zijn aangetroffen. Volgens het huidige beleid betekent de aanwezigheid van puin in de bodem (ongeacht de mate) dat een verkennend asbestonderzoek (inclusief) analyses uitgevoerd dient te worden om uit te sluiten dat de bodem verontreinigd is met asbest. Bij dit onderzoek zijn geen asbestverdachte materialen en slechts sporen puin aangetroffen. Op grond daarvan is besloten om geen analyse op asbest uit te voeren.
 
Deellocatie B/C Nieuwe Zeeweg 53/Centraal Park
Bij het in 2007 uitgevoerd onderzoek zijn in de grond en het grondwater geen noemenswaardige verontreinigingen vastgesteld. Geadviseerd wordt om een actualiserend onderzoek uit te voeren, waarbij tevens onderzoek dient te worden uitgevoerd naar eventuele verontreinigingen met bestrijdingsmiddelen, aangezien dit bij het uitgevoerde onderzoek niet is uitgevoerd. Aangezien bij het onderzoek geen asbestverdachte materialen of bijmengingen met puin zijn waargenomen kan dit deel van de locatie als onverdacht voor asbest worden beschouwd.
 
Overig terrein
Op een deel van de onderzoekslocatie (kadastrale percelen 1029, 3497 en 3519) is nog geen bodemonderzoek uitgevoerd. Geadviseerd wordt om ter plaatse van deze percelen een verkennend bodemonderzoek uit te voeren. Op grond van het uitgevoerde onderzoek dient hierbij uitgegaan te worden van een verdachte locatie ten aanzien van het mogelijke gebruik van bestrijdingsmiddelen. Voor het overige kan uitgegaan worden van een onverdachte locatie.
 
Verkennend bodemonderzoek
Om de bodemkwaliteit van de planlocatie vast te stellen is een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd (Inventerra, 13 juli 2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2). Uit de resultaten van het verkennend bodem- en asbestonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
  • In de onderzochte mengmonsters van de bovengrond zijn lichte verontreinigingen met lood en/of kwik aangetoond en (na uitsplitsing) lichte verontreinigingen met diverse bestrijdingsmiddelen.
  • In de onderzochte mengmonsters van de ondergrond zijn met uitzondering van een licht verhoog gehalte kobalt in mengmonster MM11 geen verontreinigingen geconstateerd.
  • In het grondwater zijn licht verhoogde concentratie barium en/of xylenen gemeten.
  • Bij het uitgevoerde asbestonderzoek is zowel zintuiglijk als analytisch geen asbest aangetoond.
De licht verhoogde concentraties barium in het grondwater worden als natuurlijk verhoogde achtergrondwaarden beschouwd. De lichte concentraties aan xylenen zijn niet direct verklaarbaar, maar kunnen mogelijk toegeschreven worden aan het feit dat het grondwater uit deze peilbuizen is bemonsterd binnen de voorgeschreven standtijd van één week.
 
De lichte verontreinigingen met OCB in de bovengrond zijn toe te schrijven aan het vroegere gebruik hiervan. Voor de lichte verontreinigingen met lood en/of kwik in de bovengrond is geen oorzaak aan te geven. Deze gehalten zijn zodanig licht verhoogd dat aanvullend onderzoek (eventueel op basis van een aangepaste onderzoeksstrategie) of nadere maatregelen niet noodzakelijk worden geacht.
 
Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is het terrein geschikt voor de huidige en de toekomstige bestemming.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect bodem geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
  
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling zal resulteren in een toename van het aantal verkeersbewegingen ter plaatse. In de bestaande situatie bestaat het plangebied uit grasland en bomen. Met onderhavig plan worden geen woningen toegevoegd. De NIBM-grens ligt op 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen en de verkeersbewegingen die daarmee samen gaan. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling en de te verwachten verkeersbewegingen (zie ook toelichting paragraaf 4.4) kan gesteld worden dat er sprake is van een project die aan te merken is als een project van 'niet in betekenende mate'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de 'Atlas leefomgeving' gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2018 van fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) nabij het plangebied bedragen respectievelijk maximaal 19,85 μg/m³, 11,77 μg/m³ en 16,92 µg/m³. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden van 40 μg/m³ voor fijnstof PM10 en stikstofdioxide en 25 µg/m³ voor fijnstof PM2,5.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling betreft in het kader van de Wet geluidhinder geen gevoelige bestemming. Voorliggend initiatief omvat geen strijdigheden met de Wet geluidhinder en is ook in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet strijdig. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar toelichting paragraaf 4.2.4. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.
 
4.2.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen. 
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied'" en 'rustige woonwijk/rustig buitengebied'. De omgeving van het plangebied wordt gezien de ligging aangemerkt als een rustige woonwijk.
 
Planspecifiek
De ontwikkeling omvat de realisatie van een landschapspark met speeleiland. Daarmee is er geen sprake van een gevoelige functie. In het vervolg wordt in het kader van een goede ruimtelijke ordening wil ingegaan op de spuitzonering van de nabijgelegen gronden waar bollenteelt plaats vindt.
 
Speeleiland 
Visa versa heeft het initiatief mogelijk invloed op het omliggende gebied. In het zuidoostelijke deel van het plangebied wordt op de locatie van de voormalige volkstuinen een speeleiland gerealiseerd. Met de komst van deze functie is het niet uitgesloten dat het aantal aanwezige mensen (stemgeluid van spelende kinderen) en daarmee de eventueel groeiende geluidsoverlast voor de omliggende woningen toeneemt op deze plek.
 
Een speeleiland is echter geen inrichting die getoetst moet worden in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In artikel 2.18 lid 1 onder i van dit besluit is aangegeven dat de voorschriften van de geluidniveaus niet van toepassing zijn op het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang. Dit is qua hinder vergelijkbaar met een speeleiland. In het kader van een goede ruimte ordening dient het speeleiland wel nader beschouwd te worden.
 
Voor de waarborging van een goed woon- en leefklimaat wordt aansluiting gezocht bij de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. Het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom en nabij het speeleiland zijn woningen aanwezig. Hierdoor kan het gebied worden getypeerd als ‘rustige woonwijk'. Het speeleiland (vergelijkbaar met een kinderopvang (SBI-2008 8891.2 milieucategorie 2) en een kinderboerderij (SBI-2008 91041, milieucategorie 2) heeft in een rustige woonwijk een richtafstand van 30 m. De dichtstbijzijnde woningen ten westen van het speeleiland (bestemming 'Recreatie) gelegen op een afstand van minimaal 70 m. Hiermee wordt er voldaan aan de gewenste afstand.  
 
Spuitzonering
De gronden ten zuidoosten van het plangebied zijn bestemd voor agrarische doeleinden (bollenteelt). Op deze gronden kunnen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. De drift van deze gewasbeschermingsmiddelen bij open teelt is van belang in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Dit kan mogelijk effecten hebben op de gezondheid van de aanwezige personen in het landschapspark en speeleiland. Om die reden dient beoordeeld te worden of ter plaatse van het beoogde landschapspark en speeleiland al dan niet sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat voor de bezoekers. Verder dient beschouwd te worden of er een teler is die in de bedrijfsvoering kan worden gehinderd door voornoemde ontwikkeling. 
 
Er gelden in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld en nabij gelegen, voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige objecten, zoals woningen met tuinen. Vanwege mogelijk vrijkomende drift (verwaaiing van spuitvloeistof) bij het bespuiten van appel- en perenbomen (in een professionele boomgaard) wordt bij de besluitvorming inzake ruimtelijke ordening meestal een vuistregel gehanteerd om een afstand van 50 m aan te houden tussen een fruitboomgaard en een gevoelige bestemming of functie. 
 
Gevoelige functies zijn plaatsen waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag mensen verblijven of samenkomen. Het speeleiland (bestemming 'Recreatie') kan als zodanig aangemerkt, alhoewel er doorgaans niet zo intensief en langdurig als in of nabij een woning wordt verbleven. Het verblijf van wandelaars en/of spelende kinderen zal meestal beperkt zijn tot een aantal uren en niet gedurende een gehele dag. Bij de richtafstand van 50 m wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van de bezoekers van het speeleiland.
 
Zoals hiervoor staat vermeld is de 50 m richtafstand echter een indicatieve en willekeurige afstand. Een verantwoorde afstand hangt onder meer af van het soort teelt ter plaatse en de plaatselijke omstandigheden. Drift afkomstig uit bijvoorbeeld een professionele appel- of perenboomgaard is door de aard van de bespuitingen, met name op- en zijwaarts gericht machinaal (onder hoge druk) spuiten en hoge spuitfrequentie, veel intensiever dan bijvoorbeeld bij bespuitingen in de lage bomenteelt of rodebessenteelt. Verder kan rekening worden gehouden met de vanaf 2018 op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht gestelde driftreducerende spuittechnieken. Daarmee gelden thans strengere normen dan ten tijde van het tot stand komen van de hiervoor genoemde richtafstand. Voor het betrokken bestuursorgaan bestaat zowel bij toepassing als afwijking van deze afstand een onderzoeksplicht. Een kortere afstand is mogelijk, mits voorzien van een deugdelijke motivering.
 
De in de praktijk gegroeide vuistregel van 50 m is indicatief en willekeurig. Dat betekent dat er onder omstandigheden gemotiveerd van kan worden afgeweken en er toch sprake kan zijn van een goede ruimtelijke ordening. Dit is locatieafhankelijk en dient dit per locatie worden onderzocht en afgewogen. Aan de hand hiervan kan onderbouwd worden waarom bij het voorgenomen plan al dan niet een kleinere spuitzone kan worden aangehouden dan 50 m in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
 
In 2019 is een omvangrijk onderzoek uitgebracht van een consortium van wetenschappers waarin voor het eerst zo uitgebreid de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen in Nederland in kaart is gebracht, specifiek bij omwonenden van bollenvelden. De onderzoeksresultaten daarvan zijn vastgelegd in het rapport 'Bestrijdingsmiddelen en omwonenden', rapport 2019-0052. In het algemeen blijkt uit het onderzoek dat naast opname van de huid en inademing, mensen stofdeeltjes met bestrijdingsmiddelen op hun kleding en schoenen mee kunnen dragen en dat mensen via het eten van groente en fruit uit eigen tuin bestrijdingsmiddelen binnen kunnen krijgen. De belangrijkste routes voor de blootstelling van omwonenden zijn verdamping van bestrijdingsmiddelen vanuit het bollenveld na de bespuiting en inname van bestrijdingsmiddelen via huisstof. Omdat de wind tijdens de bespuitingen niet gericht was op de huizen van omwonenden, werd in het veldonderzoek geen bijdrage via drift tijdens de bespuitingen waargenomen. Dit laatste is ook goed gebruik bij telers. Er wordt vrijwel altijd gelet op de windrichting bij bespuitingen. Het is namelijk ook in het belang van de teler dat de gespoten middelen op de gewassen terechtkomen, in het gebied van het gewas blijven en niet van het gebied afwaaien (behalve gezondheidsredenen ook vanwege de hoge kosten van arbeid (loonwerk) en kosten van gewasbeschermingsmiddelen).
 
Uit het bovengenoemde onderzoek blijkt dat er geen gezondheidsproblemen naar voren gekomen die samenhangen met het wonen in de nabijheid van bollenteelt. Dit is door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden bevestigd. Dit komt mede omdat telers in de regel niet spuiten bij harde wind of een windrichting richting woningen of andere gevoelige bestemmingen. Om eventuele drift of andere kansen op aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen op het speeleiland zoveel als mogelijk uit te sluiten wordt een bladhoudende haag aangeplant aan de zuidoostelijke zijde van het speeleiland (bestemming 'Recreatie'). In aanvulling hierop wordt aan de zuidwestzijde van het speeleiland een bomenrij aangeplant die aan de onderzijde wordt dichtgezet met takken (houtwal). Deze houtwal vormt samen met de bladhoudende haag de afscherming van het speeleiland vanaf de zuidoost- en zuidwestzijde, waarbij de zuidwestzijde de overheersende windrichting is en uit deze richting de kans op drift van gewasbeschermingsmiddelen het grootst is.
 
Ondanks het feit dat er in de bollenteelt neerwaarts wordt gespoten en het gemiddelde verblijf van een bezoeker op het speeleiland korter is dan in een woning of tuin, wordt het aanplanten van een haag van ten minste 2 m hoog met een voorwaardelijke verplichting in de regels geborgd. Omdat groenblijvende hagen een reducerende werking voor mogelijke drift op het speeleiland hebben, kan op deze manier (vrijwel) uitgesloten worden dat er gewasbeschermingsmiddelen op het speeleiland terecht kunnen komen. Hierdoor kan worden afgezien van een spuitvrije zone. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden wordt geconcludeerd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
 
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect milieuzonering geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Met onderhavig plan wordt geen kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object mogelijk gemaakt. Tevens bevat het plangebied geen structurele verblijfsmogelijkheden. Het plan is daarmee uitvoerbaar met betrekking tot externe veiligheid.
4.3 Waterhuishouding
 
4.3.1 Beleid
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 wordt het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Dit nieuwe Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
 
Beleid hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan 2016 - 2021
Voor de planperiode 2016 - 2021 is het Waterbeheerplan (WBP) van het hoogheemraadschap van toepassing. In dit plan geeft het waterschap aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
  1. veiligheid tegen overstromingen;
  2. voldoende water;
  3. gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. De taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur 2020 en Uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • De bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • Het onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een verhard oppervlak ter grootte van minimaal 15 % van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water (bij een toename aan verhard oppervlak: vanaf 500 m² tot 5.000 m²). Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.
 
In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
 
4.3.2 Watertoets
In de huidige situatie is het plangebied onverhard. Het hoogheemraadschap van Rijnland schrijft voor dat een toename van meer dan 500 m² dient te worden gecompenseerd in de vorm van open water. Bij de nadere ontwikkeling van het landschapspark worden voet- en fietspaden aangelegd en zorgen de speelvoorzieningen eveneens voor gedeeltelijke verharding van het speeleiland. Daarnaast moet het plan voorzien in de opgelegde watercompensatie (137 m²) die voort komt uit de ontwikkeling van de nieuwbouwwijk Duineveld.
 
De ontwikkeling van het landschapspark omvat een veelheid aan waterpartijen waarmee de toename aan verharding wordt gecompenseerd. Daarnaast blijven de reeds aanwezige wateren in het plangebied behouden. Door de aanleg van de watergang ten westen van het zwembadcomplex, met een oppervlakte van circa 230 m², wordt voldaan aan de waterbergingsopgave. Voor aanvang van deze werkzaamheden zal contact worden gezocht met het hoogheemraadschap. De navolgende afbeelding toont de ontwerprichtlijn van het watersysteem.
 
Ontwerprichtlijn watersysteem (bron: BWZ ingenieurs)
 
In de wijk Breloftpark is al langere tijd sprake van lokaal wateroverlast ten gevolge van periodieke hoge grondwaterstanden. Een nieuwe verbindingsloot ten noordoosten van (en aangrenzend aan) het Dompad achter de percelen Breloftpark 16 en 18 geeft een gegarandeerde afvoer voor deze woonwijk. De navolgende afbeelding toont de beoogde verbindingsloot.
 
Verbindingsloot watergang 2 en 3
  
In de Omgevingsvisie Noordwijk 2030 (zie toelichting paragraaf 3.4.1) is daarnaast opgenomen dat gemeente Noordwijk in het middengebied een samenhangende waterstructuur ontwikkelen. Deze structuur omvat verbindingen tussen de onderlinge gebieden en meervoudige verbindingen met de boezem. De verbetering van deze structuur heeft tot doel grondwater, kwelwater en regenwater vast te houden, te bergen en af te voeren uit het middengebied en Noordwijk aan Zee. Het watersysteem in het Landschapspark draagt hier aan bij.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Verkeer 
Het landschapspark en speeleiland hebben een openbare functie en worden in eerste instantie aangelegd voor de inwoners van Noordwijk aan Zee en Noordwijk Binnen. Toeristen kunnen in zijn algemeenheid de plek eveneens gebruiken. Door de ligging van het landschapspark en het speeleiland te midden van bestaand bebouwd gebied en naast de nieuwe woonwijk is de verwachting dat de bezoekers van het landschapspark (noordelijke deel van het plangebied) te voet of met de fiets naar deze plek toe komen.
 
Voor het speeleiland is de verwachting dat dit wel een (beperkte) toename van de verkeersgeneratie met zich mee brengt. Om een inschatting te kunnen maken van deze toename is gebruik gemaakt van de kencijfers van CROW-publicatie 381. Deze publicatie bevat geen kencijfers voor een speeltuin in de buitenlucht, zoals het beoogde speeleiland. Een 'kinderboerderij (stadsboerderij)' is het meest vergelijkbaar met het beoogde speeleiland. Kenmerken als de doelgroep, omvang, piekbelastingen en situering in de buitenlucht van een speeleiland zijn vergelijkbaar met een kinderboerderij. De verkeersgeneratie van een 'kinderboerderij (stadsboerderij)' bedraagt 24 voertuigbewegingen per etmaal. Voor het voorgenomen plan wordt dan ook uitgegaan van een toename van 24 voertuigbewegingen per etmaal.
 
Het plangebied is ontsloten vanaf een vrijliggend fietspad aan de Nieuwe Zeeweg. Via een fietspad kunnen bezoekers het landschapspark bereiken en hun fiets parkeren bij een fietsenstalling bij de entree van het zwembad en aan het begin van het speeleiland. Binnen het landschapspark zijn vooral voetpaden aanwezig.
 
Het plangebied is niet toegankelijk voor gemotoriseerd verkeer. Gemotoriseerd verkeer kan vanaf de zijde van het zwembad (Nieuwe Zeeweg) komen tot aan de rand het plangebied. Gezien de beperkte toename van de verkeersgeneratie is deze weg geschikt om deze toename te kunnen verwerken en zijn er geen belemmeringen voor het aspect verkeer.
 
Parkeren
De Nota Parkeren en Stallen Noordwijk 2013 bevat geen parkeernormen die toepasbaar zijn op het beoogde landschapspark en speeleiland. De toename van de verkeersgeneratie is gelijk aan 24 voertuigbewegingen per etmaal (zie 'Verkeer'). Deze wordt veroorzaakt door het speeleiland. Uitgaande van twee voertuigbewegingen per voertuig (komen en gaan) is sprake van gemiddeld 12 voertuigen per etmaal.
 
Niet alle bezoekers die met de auto komen zijn gelijktijdig op het speeleiland aanwezig. Bovendien zullen de bezoekers relatief kort op het speeleiland aanwezig zijn. De bezoektijd bedraagt naar verwachting 0,5 - 2 uur. Gezien deze korte bezoektijd kunnen parkeerplaatsen meerdere malen per dag gebruikt worden.
 
Er dient in voldoende mate rekening te worden gehouden met een piekbelasting, die kan optreden in het weekend. Daarom wordt voor de piekbelasting uitgegaan van een situatie waarin 75 % van de bezoekers die met de auto naar het speeleiland komen, gelijktijdig aanwezig is. Dit staat gelijk aan een parkeerbehoefte van 9 parkeerplaatsen (75 % van 12 voertuigen = 9 parkeerplaatsen). In de directe omgeving bestaat voldoende restcapaciteit aan parkeerplaatsen (bij zwembad BinnenZee, bij de Noordwijkse Hockey Club en zo nodig langs de Nieuwe Zeeweg, bij Fluks Korfbal) om aan deze parkeerbehoefte te voldoen.
 
Breedte fietspaden
Het halfverharde fietspad aan de westzijde van het plangebied (Dompad) is circa 2 m breed. Het heeft een ‘spitsuurcapaciteit’ van maximaal 50 fietsers per uur. Dat is ruim voldoende voor in de beoogde nieuwe situatie. Het is nu een rustig fietspad.
 
Capaciteit fietspaden
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.
 
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN en vormen een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN en dragen bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.
Ten opzichte van de oude Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.
   
Planspecifiek
Met het voorliggende plan wordt het plangebied heringericht ten behoeve van een landschapspark met speeleiland. Voor het uitvoeren van de werkzaamheden, moeten de gevolgen voor beschermde natuurwaarden en de consequenties met betrekking tot de natuur wet- en regelgeving in beeld zijn gebracht. Derhalve is een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Laneco, 11 april 2019, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3). Een deel van de steilrand langs de Prins Hendrikweg in het noorden van het plangebied is niet meegenomen in dit onderzoek. In het deel van de steilrand dat niet is onderzocht vinden geen planologische wijzigingen en fysieke ingrepen plaats, waarmee effecten op beschermde soorten en gebieden op deze gronden uitgesloten zijn.
 
Soortenbescherming
Voor een aantal mogelijk in (de omgeving van) het plangebied voorkomende nationaal beschermde soorten zoals egel, haas, konijn, vos, kleine marterachtigen, muizen en spitsmuizen, geldt een provinciale vrijstelling voor het aantasten van vaste rust- en verblijfplaatsen.
 
Op basis van verspreidingsgegevens, de aanwezige habitats en de biotoopeisen van individuele diersoorten is de beschermde rugstreeppad niet uit te sluiten binnen het plangebied. De ondiepe watergang is een geschikt voortplantingswater voor rugstreeppad en in het plangebied is er voldoende vergraafbaar zand aanwezig. De herinrichting van het plangebied kan mogelijk leiden tot aantasting van het leefgebied van rugstreeppad.
 
Door het verwijderen van het bestaande groen en de bouw van gebouwen is de vliegroute van de gewone dwergvleermuis vanaf de nieuw gerealiseerde kraamverblijfplaats in het nieuwe zwembad naar het landschapspark en de steilrand verdwenen. Hier zijn herstelmaatregelen noodzakelijk.
 
Op basis van het veldbezoek, de verspreidingsgegevens, de aanwezige habitattypen en biotoopeisen van de mogelijk in de omgeving voorkomende soorten zijn van de overige (niet-vrijgestelde) nationaal of Europees beschermde soorten, vaste rust- en verblijfplaatsen uit te sluiten binnen het plangebied. Nader onderzoek naar deze soorten is dan ook niet nodig.
 
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt niet in of direct nabij de Natuurnetwerk Nederland. Gezien de afstand en de lokale aard van de ingreep kunnen negatieve effecten op de NNN worden uitgesloten.
 
Het plangebied ligt op 240 m afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied. De werkzaamheden bij de herinrichting van het landschapspark zijn van beperkte omvang en van tijdelijke aard. Deze zullen slechts een lokaal effect hebben. Aangezien er geen woningen of andere gebouwen worden geplaatst zal het aantal verkeersbewegingen vrijwel gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. Externe effecten van de werkzaamheden, zoals geluid, licht, menselijke aanwezigheid en trilling op de omliggende Natura 2000-gebieden kunnen gezien de ligging tegen de bebouwde kom, de afstand en de tussenliggende elementen worden uitgesloten. De mogelijke gevolgen voor wat betreft stikstof worden later in deze paragraaf behandeld.
 
Houtopstanden
Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom. Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming is dan ook niet van toepassing.
 
Nader onderzoek vleermuizen en rugstreeppad
Van mei tot en met begin september is op de planlocatie een vervolgonderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van de vleermuis en de rugstreeppad (Laneco, 19 november 2019, zie bijlagen bij toelichting bijlage 4). Uit het onderzoek zijn de volgende resultaten naar voren gekomen.
 
Rugstreeppad
Er zijn ten aanzien van de rugstreeppad geen juridische consequenties te verwachten in het kader van de Wet Natuurbescherming. De rugstreeppad is niet aangetroffen tijdens gericht onderzoek. De aanleg van het landschapspark en de nieuwbouw van de wijk kan zonder ontheffing voor deze soort voortgang vinden.
 
Vleermuizen
Bij het gerichte onderzoek naar vleermuizen is één soort vleermuis waargenomen in en rondom het plangebied: de gewone dwergvleermuis. Binnen het plangebied zijn geen verblijfplaatsen of vliegroutes van vleermuizen vastgesteld. Het plangebied wordt enkel beperkt gebruikt als foerageergebied. Dit foerageergebied is niet essentieel aangezien er voldoende alternatieven, zoals particuliere tuinen in de omgeving, zijn. Bij het zwembad zijn voorzieningen voor vleermuizen aangebracht. Deze aangebrachte voorzieningen in het zwembad zijn niet in gebruik genomen door vleermuizen. Mogelijk komt dit door het ontbreken van vliegroutes en de aanwezigheid van verlichting rond de voorzieningen in het zwembad. Er zijn daarmee ten aanzien van de werkzaamheden in de omgeving geen effecten te verwachten op vleermuizen.
 
Stikstofdepositie
In de Wet natuurbescherming is voorgeschreven dat voor alle activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op Natura 2000-gebieden een vergunning vereist is. Verzuring en vermesting is één van die mogelijk negatieve effecten. Voor ieder habitattype binnen een Natura 2000-gebied dat gevoelig is voor verzuring en/of vermesting is een kritische depositiewaarde (KDW) vastgesteld. De KDW geeft de grens aan waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het habitat significant wordt aangetast door de verzurende en/of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie. Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State uitspraak gedaan omtrent de PAS. De PAS mag niet meer gebruikt worden als basis voor toestemming voor ‘activiteiten’. Hiermee is de PAS buiten werking gesteld. In de nieuwe AERIUS Calculator van oktober 2020 zijn de bezwaren van de Afdeling bestuursrechtspraak zoals verwoord in de uitspraak van 29 mei 2019 weggenomen.
 
Het initiatief gaat in de bouw- en de gebruiksfase gepaard met enige uitstoot van stikstof. Om die reden zijn AERIUS-berekeningen uitgevoerd, gebruik makend van de nieuwe AERIUS Calculator (Buro SRO, 10 december 2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 5). Uit de berekeningen blijkt dat er voor de gebruiksfase geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j zijn. Voor de bouwfase geldt dat er voor de Natura 2000-gebieden Coepelduynen en Kennemerland-Zuid een rekenresultaat van 0,01 mol/ha/j is. Uit de 'Beslisboom Toestemmingverlening stikstofdepositie bij nieuwe activiteiten' blijkt dat er met een ecologische voortoets aangetoond moet worden of er significante effecten zijn op de Natura 2000-gebieden Coepelduynen en Kennemerland-Zuid.
 
Voortoets
Naar aanleiding van de berekende stikstofdepositie van 0,01 mol/ha/j op de Natura 2000-gebieden Coepelduynen en Kennemerland-Zuid in de bouwfase is een voortoets opgesteld (Laneco, 2 februari 2021, zie bijlagen bij toelichting bijlage 6).
 
In het onderzoek is uitgezocht of de overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) voor de Natura 2000-gebieden mogelijk significant is. Gezien de werkelijke variatie van depositie op gebieden door externe invloeden en een foutmarge in de berekeningstools, is een toename voor enkele maanden van 0,01 mol/ha/jaar verwaarloosbaar te noemen. Ook zijn de effecten ecologisch niet meetbaar en merkbaar. Er zal gezien de beperkte tijdelijke toename, in relatie tot seizoens- en meteorologische fluctuaties van stikstofdepositie, in samenspel met de tijdelijkheid van de uitstoot, geen sprake zijn van een merkbaar effect op beschermde habitattypen en habitatrichtlijnsoorten in de Natura 2000-gebieden Coepelduynen en Kennemerland-Zuid.
 
De aanleg van het landschapspark kan geen significante gevolgen hebben op de habitattypen en habitatrichtlijnsoorten met een instandhoudingsdoelstelling van de Natura 2000-gebieden. Het plan kan daarmee in overeenstemming met artikel 2.7 lid 1 van de Wet natuurbescherming worden uitgevoerd.
 
Conclusie
Gezien het voorgaande is het voorgenomen plan uitvoerbaar vanuit het aspect ecologie. In de quickscan flora en fauna en het nader onderzoek zijn aanbevelingen opgenomen voor de inrichting van het landschapspark. Met deze aanbevelingen kan een meerwaarde voor de natuur bereikt worden. Deze aanbevelingen zijn en zullen betrokken worden bij de uitwerking van het plan. 
4.6 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
De gemeentelijke Erfgoednota 'Noordwijk op de kaart' omschrijft het beleid en de wet- en regelgeving rondom monumenten, beschermd dorpsgezicht en archeologie. In deze nota heeft de gemeente aangegeven zich met name te richten op thema's die ook nu zichtbaar zijn. Het gaat dan om de bollenteelt, Sint Jeroen, monumentale graven en de ontwikkeling van vissersdorp naar badplaats. In de Erfgoedverordening 2011 zijn de lokale regels en procedures voor de omgang met monumenten en archeologie vastgelegd.
 
Planspecifiek
De gemeentelijke beleidskaart geeft aan dat het om een gebied gaat dat een archeologische verwachting heeft. Dat houdt in dat voor het plangebied archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd.
 
Uit het uitgevoerde archeologisch bureauonderzoek (Transect, 13 juni 2018, zie bijlagen bij toelichting bijlage 7) blijkt dat binnen het plangebied verschillende potentiële archeologische niveaus worden verwacht:
  • Het oudste en diepst gelegen archeologische niveau wordt gevormd door de top van de Oude Duinen/strandwalafzettingen, die direct ten oosten van het plangebied tussen -1,1 en +0,3 m NAP is aangetroffen. De strandwallen met Oude Duinen hebben een hoge archeologische verwachting voor de periode Neolithicum-Bronstijd. Daarna werden ze afgedekt door klei vanuit de Oude Rijn, zowel de hoge delen als de lage delen van de Oude Duinen. In de omgeving van het plangebied zijn in de Oude Duinen geen oude bodemhorizonten waargenomen.
  • Boven de Oude Duinen zijn kwelderafzettingen aanwezig, en mogelijk ook een geul in de nabijheid van de Prins Hendrikweg. De top van de kwelderafzettingen wordt op basis van het bureauonderzoek tussen -0,1 en +0,9 m NAP verwacht. In plangebied en in de omgeving van het plangebied zijn hierin ook bodemhorizonten waargenomen. Deze kwelders zijn vanaf de IJzertijd in de omgeving van het plangebied in gebruik genomen door de mens, getuige de vondsten en/sporen in de nabijheid van het plangebied. Voor de kwelders en eventuele kreken geldt een middelhoge archeologische verwachting.
  • Bovenop de kwelderafzettingen zijn in het noordwesten van het plangebied Jonge Duinen aanwezig, vanaf het maaiveld. Hiervoor geldt een lage archeologische verwachting voor de periode Late-Middeleeuwen-Nieuwe Tijd. Deze stuivende duinen vormden immers geen aantrekkelijke vestigingsplaats en op historisch kaartmateriaal ontbreken aanwijzingen van bewoning in het plangebied. Onder de Jonge Duinen zouden nog Oude Duinen aanwezig kunnen zijn. Gezien eerder uitgevoerd onderzoek zijn plaatselijk onder de Jonge Duinen nog kwelderafzettingen aanwezig.
In hoeverre nog daadwerkelijk archeologische vondsten en/of sporen aanwezig zijn hangt af van de mate van intactheid van de bodem. Op basis van eerder onderzoek in het midden en zuiden van het plangebied blijkt dat hier de bovenste 80 à 100 cm is opgebracht dan wel omgewerkt ten behoeve van tuinbouw. Dit betekent dat de archeologische niveaus vermoedelijk nog grotendeels intact zijn, omdat deze dieper verwacht worden. Omdat niet van het gehele plangebied de bodemopbouw en bijbehorende archeologische niveaus bekend is, wordt geadviseerd om in het gehele plangebied een dubbelbestemming archeologie op te nemen. In het voorliggende bestemmingsplan is voor het gehele plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' opgenomen.
 
Met betrekking tot de voorgenomen ontwikkeling wordt het volgende geadviseerd:
  1. Met betrekking tot het graven van de watergangen in het zuiden van het plangebied wordt geadviseerd om deze aan te leggen binnen 80 cm –Mv. Dan kunnen ze zonder archeologisch vervolgonderzoek worden aangelegd, omdat binnen deze diepte geen archeologische waarden worden verwacht. Ook voor de graafwerkzaamheden ten behoeve van het speeleiland of het planten van bomen wordt geadviseerd deze binnen 80 cm –Mv te plannen. Vanaf 80 cm –Mv kunnen namelijk kwelderafzettingen aanwezig zijn, waarin in de top archeologische vondsten en/op sporen kunnen voorkomen, zoals in de omgeving van het plangebied ook zijn aangetroffen.
    • Mocht dieper dan 80 cm –Mv worden gegraven, maar niet dieper dan 2 m –Mv, over een oppervlakte van 250 m² of meer in zone 1 (zie bijlage), dan wordt geadviseerd om een archeologisch vervolgonderzoek uit te voeren ter plaatse van de ingrepen. In het geval van de te graven watergangen zou dit kunnen worden uitgevoerd als een karterend/waarderend proefsleuvenonderzoek of als een archeologische begeleiding (protocol proefsleuven) tijdens de aanleg van de watergangen. Het doel van het proefsleuvenonderzoek is om vast te stellen of behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn en deze waar mogelijk te waarderen. Een archeologische begeleiding betekent dat archeologen mede de voortgang van het civieltechnisch werk bepalen en het tijdelijk kunnen stil leggen om archeologische waarden te documenteren. De archeologische begeleiding kan eveneens zodanig worden ingestoken dat het eerst dient om vast te stellen of er behoudenswaardige archeologische resten aanwezig zijn (protocol proefsleuven), om vervolgens tijdens de uitvoering met het bevoegd gezag te overleggen of deze moeten worden veiliggesteld door middel van een doorstart (protocol opgraven). Indien dit het geval is, moet het civieltechnisch werk wachten tot op het moment dat de archeologische waarden volledig zijn gedocumenteerd en geborgen. Pas daarna kan het in overleg met het bevoegd gezag worden vrijgegeven.
      Voor de hierboven beschreven maatregelen is op voorhand een Programma van Eisen (PvE) nodig, waarin de wijze van onderzoek en de randvoorwaarden zijn vastgelegd. Dit PvE dient voor aanvang van de onderzoekswerkzaamheden te zijn goedgekeurd door de bevoegde overheid, de gemeente Noordwijk.
    • In het geval dat in zone 1 (zie bijlage) werkzaamheden beneden 2 m –Mv worden gepland over een oppervlakte van meer dan 250 m², wordt geadviseerd het vervolgonderzoek uit te voeren in de vorm van een verkennend booronderzoek ter plaatse van de te verstoren gebieden. Het doel van het verkennende booronderzoek is om de diepte van de top van de Oude Duinen te bepalen en te toetsen wat de archeologische waarde hiervan is, omdat de Oude Duinen niet bereikt zijn met het eerdere booronderzoek in het plangebied.
  2. Gezien de verwachtte diepteligging van het archeologische niveau in het noorden van het plangebied, zal voor het plaatsen van het geluidsscherm in zone 2 (zie bijlage) vermoedelijk geen archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk zijn (zolang de ingrepen niet dieper reiken dan +1 m NAP). 
Gezien het voorgaande en artikel 9.3 van de planregels is voor de aanleg van de waterpartij een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden vereist. Wat betreft de noodzaak van (nader) onderzoek wordt verwezen naar het bovenstaande.
 
5 Juridische planbeschrijving
 
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
 
Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Plansystematiek
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
 
De planregels van het bestemmingsplan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
 
5.2.1 Inleidende regels
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
 
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de SVBP 2012. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
 
5.2.2 Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk komen alle (enkel)bestemmingen aan de orde. Het betreft een indeling van bestemmingen in hoofdgroepen waarin de meest voorkomende functies kunnen worden ondergebracht. De indeling in hoofdgroepen maakt het raadplegen van een bestemmingsplan en het zoeken naar bepaalde functies eenvoudiger.
 
De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend. Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt verleend indien zij voldoet aan onder meer de regels van het bestemmingsplan, het Bouwbesluit en de Bouwverordening.
 
Hieronder volgt per toegepaste (dubbel)bestemming een korte toelichting:
 
Groen
De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor onder andere groenvoorzieningen, kunstwerken, bermen en beplanting, voet- en fietspaden, speelvoorzieningen, nutsvoorzieningen, verharding, water en reclamevoorzieningen. Op die gronden zijn, zoals gebruikelijk binnen de gemeente Noordwijk, andere bouwwerken, zoals speelvoorzieningen, toegelaten. Ook zijn overkappingen toegestaan.
   
Natuur
De voor ‘Natuur’ aangewezen gronden betreft de steilrand. Deze gronden zijn bestemd voor natuur en het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.
 
Recreatie
De voor de bestemming ‘Recreatie’ aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor dagrecreatieve doeleinden, speelvoorzieningen, voet- en fietspaden, verhardingen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen en groenvoorzieningen. Binnen deze bestemming mogen uitsluitend gebouwen worden gebouwd die een speelvoorziening zijn of daar onderdeel van zijn. Met een voorwaardelijke verplichting is vastgelegd dat er een bladhoudende haag van ten minste 2 m hoog aangeplant moet worden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - windhaag'.
 
Verkeer
De voor de bestemming ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor wegen, straten en paden, bruggen en viaducten, voet- en rijwielpaden, groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen. Ook nutsvoorzieningen, zoals transformatorhuisjes, zijn ondergebracht in de bestemming ‘Verkeer’. 
 
Water
De voor ‘Water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor watergangen en waterpartijen. De beoogde hoofdwaterstructuur in het plangebied is als zodanig bestemd. Binnen deze bestemming is geregeld der er bruggen mogen worden gerealiseerd.
 
Leiding - Water
De voor ‘Leiding - Water’ aangewezen gronden zijn tevens bestemd voor de waterleiding.
 
Waarde - Archeologie 2
De archeologische waarden in het plangebied worden beschermd door de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Voor deze gebieden geldt een vergunningsverplichting bij werkzaamheden waarbij de grond wordt verstoord dieper dan 50 cm en groter dan 100 m².
 
5.2.3 Algemene regels
Antidubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
 
Algemene bouwregels
In dit artikel zijn algemene bepalingen over bouwen opgenomen.
 
Algemene gebruiksregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen ten aanzien van functies die in ieder geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
 
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen om – onder voorwaarden – af te wijken van hetgeen is bepaald in het bestemmingsplan.
   
Overige regels
In dit artikel is geregeld dat waar in het bestemmingsplan wordt, gelijk aan het 'Paraplu Bestemmingsplan Parkeren', verwezen naar de Nota Parkeren en Stallen Noordwijk 2013. In het artikel is opgenomen dat aan de gemeentelijke parkeernormen voldaan moet worden.
 
5.2.4 Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
In deze regels wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik.
 
Slotregel
Als laatste wordt de slotregeling opgenomen. Deze regeling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsregeling.
 
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan. Enkel aan het opstellen van het bestemmingsplan zijn kosten verbonden die door de gemeente bekostigd worden. Verder worden er geen kosten gemaakt bij het opstellen van het bestemmingsplan. De economische haalbaarheid van het plan kan hierdoor als aangetoond worden beschouwd.
 
Planspecifiek
Alle kosten worden gedragen door de gemeente. Deze kosten zijn gedekt in de grondexploitatie. Daarin is ook rekening gehouden met afdracht voor de bollengrond.
 
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerp bestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg en inspraak
Het voorontwerp bestemmingsplan heeft van 27 juni 2018 tot en met 7 augustus 2018 ter inzage gelegen. De ingediende vooroverleg- en inspraakreacties zijn in de Nota van beantwoording inspraakreacties (gemeente Noordwijk, 11 december 2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 8) samengevat en van een gemeentelijke reactie voorzien.
 
7.3 Verslag zienswijzen
Te zijner tijd zullen eventueel ingediende zienswijzen hier van een gemeentelijke reactie worden voorzien.