1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer is voornemens om het bestaande kantoorpand aan de Nassaustraat 25 in Lisse te slopen en hier twee nieuwe appartementencomplexen te realiseren met in totaal 44 appartementen. Het kantoorpand staat sinds enkele jaren leeg en betreft een voormalig postkantoor.
Het geldende bestemmingsplan 'Lisse Dorp en 1e herziening' staat het voorgenomen plan niet toe, aangezien het appartementencomplex in strijd is met de bestemming 'Kantoor'. De plannen zijn besproken met de gemeente Lisse en zij is akkoord met de herontwikkeling. Er kan worden afgeweken van het bestemmingsplan middels een uitgebreide wabo-procedure. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing dient als onderbouwing van de voornoemde afwijking van het geldende bestemmingsplan.
1.2 Ligging plangebied
Het perceel Nassaustraat 25 ligt ten noorden van de Nassaustraat en ten zuiden van de Prins Hendriksstraat in het noorden van de bebouwde kom van Lisse. De planlocatie ligt in een wijk die gebouwd is tussen 1900 en 1950 met als bestemming wonen. De planlocatie grenst aan een maatschappelijke bestemming met een gezondheidscentrum en huisartsenparktijk, en een kantoorbestemming met een apotheek en fysio.
Het plangebied is kadastraal bekend onder de kadastrale gemeente Lisse, sectie D, percelen 9757 en 9758. Het plangebied beslaat een oppervlakte van ca. 2.530 m².
De navolgende afbeeldingen tonen de ligging en begrenzing van het plangebied.
Globale ligging plangebied, rood omcirkeld (bron: google Earth)
Globale begrenzing plangebied, rood omkaderd (bron: Google Earth)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Lisse Dorp en 1e herziening', vastgesteld op 1 januari 2012 door de raad van de gemeente Lisse. De gronden in het plangebied zijn voorzien van de bestemming 'Kantoor'.
Daarnaast geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
Binnen de planlocatie geldt de functieaanduiding 'specifieke vorm van waarde - 4', verder geldt er een maximum bebouwingspercentage van 60% binnen het bouwvlak en tot slot is de maximum goothoogte 8 meter. Het bouwvlak valt voor een groot deel buiten de planlocatie.
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan.
Geldend bestemmingsplan, plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De gronden in het plangebied hebben in de huidige situatie de bestemming 'Kantoor'. De woonfunctie zoals beoogd past niet binnen de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan.
Naast het bestemmingsplan 'Lisse Dorp en 1e herziening' geldt voor de planlocatie het bestemmingsplan 'Parapluplanbestemmingsplan Parkeren Lisse', vastgesteld door de raad van de gemeente Lisse op 21 februari 2021. Dit bestemmingsplan zorgt voor een uniforme parkeerbepaling voor het gehele grondgebied van de gemeente Lisse.
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 worden achtereenvolgens de huidige situatie en de toekomstige situatie in het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2.1 Huidige situatie
Het plangebied heeft een oppervlakte van 2.530 m2 en is in de huidige situatie deels bebouwd. Het buitenterrein is verhard met klinkers. De onderzoekslocatie is sinds begin jaren '80 van de vorige eeuw bebouwd. Volgens Basisregistratie Adressen en Gebouwen van het Kadaster dateert de huidige bouw uit 1981. Het gebouw is sinds 2017 niet meer in gebruik. Het gebouw diende voornamelijk als postkantoor en TNT distributiecentrum. Tot 1980 had de locatie een agrarische bestemming.
De navolgende afbeeldingen geven de huidige situatie van het plangebied weer.
Gevel aanzicht vanaf de Nassaustraat plangebied (bron: Google Maps)
Gevel aanzicht vanaf de Nassaustraat plangebied (bron: Google Maps)
2.2 Toekomstige situatie
In de toekomstige situatie wordt het aanwezige bedrijfspand gesloopt en zullen er twee nieuwe appartementencomplexen worden gerealiseerd. Hierbij gaat het om de navolgende gebouwen:
- Gebouw A: gebouw met 5 bouwlagen en een parkeerkelder, die ruimte biedt aan 26 woningen.
- Gebouw B: gebouw met 3 bouwlagen, waarbij de begane grond grotendeels ingericht is als parkeerruimte, die ruimte biedt aan 18 woningen.
De twee gebouwen worden tegenover elkaar gebouwd met parkeergelegenheid ertussen. De voorgevels van beide gebouwen zijn op de openbare weg georiënteerd, waarbij gebouw A is gericht op de Nassaustraat en gebouw B op de Prins Hendrikstraat. Op de daken van beide gebouwen worden zonnepanelen gelegd en het terrein rondom de appartementencomplexen wordt groen ingericht met gras, struiken en kleine bomen.
Op het perceel zullen er in totaal 63 parkeerplaatsen worden gerealiseerd, deels onder de gebouwen en deels in de open ruimte tussen de gebouwen. Daarnaast zullen er 2 extra parkeerplaatsen in het openbaar gebied langs de Nassaustraat worden gerealiseerd.
Onderstaande afbeeldingen tonen de situatietekeningen van de toekomstige situatie.
Plattegrond toekomstige sitiuatie (bron: Sedos)
Vogelvluchtimpressie vanaf Nassaustraat, zicht op gebouw A (bron: Sedos)
Vogelvluchtimpressie vanaf Prins Hendrikstraat, zicht op gebouw B (bron: Sedos)
Impressie toekomstige sitiuatie parkeren onder gebouw B (bron: Sedos)
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
- ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
- duurzaam economisch groeipotentieel;
- sterke en gezonde steden en regio's;
- toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
Planspecifiek
De NOVI is niet specifiek van toepassing op het plangebied. Wel wordt rekening gehouden met de ambitie die de Rijksoverheid heeft met betrekking tot efficiënt ruimtegebruik en een goede fysieke leefomgeving, door een ongebruikte locatie in stedelijk gebied in te vullen met een passende woonfunctie.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016, 1 januari 2017 en 1 december 2020 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. Het gaat hier om woningbouw. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt bij 12 nieuwe woningen. Omdat voorliggend plan voorziet in de ontwikkeling van 44 appartementen geldt deze ontwikkeling als stedelijke ontwikkeling. Uit de 'toekomstvisie Lisse 2040' is te herleiden dat er een forse woningbouwopgave is. De behoefte is daarmee aangetoond. De ontwikkeling vindt binnenstedelijk plaats en ziet op transformatie.
Er kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 april 2023. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
- Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
- het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
- de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
- het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
- de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
- de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
- het bodem- en watersysteem;
- energie.
- Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
- naar een klimaatbestendige delta;
- naar een nieuwe economie: the next level;
- naar een levendig meerkernige metropool;
- energievernieuwing;
- best bereikbare provincie;
- gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
- Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
- een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
- een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
- een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
- Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
Planspecifiek
- Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief.
- Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de ontwikkeling.
- Omgevingskwaliteit
Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit wel van belang. Hiervoor zullen de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven.
Laag van de ondergrond
Op de kaart van de 'Laag van de ondergrond' is het plangebied aangewezen als 'Kustcomplex - zeezandafzettingen'. Het kustlandschap is opgebouwd uit een opeenvolging van zee, strand, jonge duinen, strandvlakten en strandwallen parallel aan de kust. Deze langgerekte structuur is op twee plaatsen onderbroken: bij de monding van de Oude Rijn en bij de voormalige monding van de Maas. Veel strandwallen zijn in de loop van de tijd vergraven voor het zand of de bollenteelt, waardoor het kenmerkende reliëf is verdwenen. In de beoogde situatie worden ontwikkelingen versterkt en wordt voortgebouwd op de parallelle kuststructuur. De beoogde ontwikkeling sluit hiermee aan op de gestelde richtpunten voor dit gebied.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappenHet plangebied bevindt zich in een 'Bollenlandschap'. Het bollenlandschap is ontstaan door het vergraven van oude duinen en strandwallen en de aanleg van een fijnmazig vaartenstelsel ten behoeve van de bollenteelt. De kwaliteit en herkenbaarheid van dit landschap komen steeds verder onder druk door toenemende bedrijfsbebouwing en verstedelijking die niet geënt is op de samenhangende en herkenbare ruimtelijke structuur. In de beoogde situatie vindt de verdichting plaats in een reeds bestaande verdichte zone. Hiermee sluit de ontwikkeling aan op de gestelde richtpunten voor het bollenlandschap.
- Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze 'Ruimtelijke kwaliteit'. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Onderhavig initiatief is in aard en schaal passend in de omgeving. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt het huidige (voormalige) postkantoor gesloopt en worden er twee nieuw appartementencomplexen gerealiseerd. Dit zorgt voor een representatieve uitstraling naar de omgeving. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit.
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd en er wordt aangesloten bij de gebiedsprofielen. De beoogde herontwikkeling van het plangebied past binnen de Omgevingsvisie en is in lijn met de provinciale ambities.
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening Zuid-Holland op 1 april 2023 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 lid 5 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
- de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit, waardoor de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. In dit geval is er sprake van inpassen;
- de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar veroorzaakt wijziging op structuurniveau. Een dergelijke ontwikkeling wordt alleen toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van aanpassen;
- de ruimtelijke ontwikkeling past niet binnen de bestaande gebiedsidentiteit. Een dergelijke ontwikkeling wordt uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door een integraal ontwerp. Daarin wordt behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd en wordt ook rekening gehouden met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van transformeren.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn in
toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen voldoet.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
- de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
- indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van grote buitenstedelijke bouwlocaties.
Bij het voorgenomen plan is in
toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling binnen het bestaand stads- en dorpsgebied is voorzien en/of kleiner is dan 3 hectare is. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
Risico's van klimaatverandering
In artikel 6.27a van de Omgevingsverordening is opgenomen dat rekening gehouden moet worden met de gevolgen van de risico’s van klimaatverandering, tenminste voor zover het betreft de risico’s ten aanzien van:
- wateroverlast door overvloedige neerslag;
- overstroming;
- hitte;
- droogte.
- Wateroverlast door overvloedige neerslag
Uit de Klimaatatlas van Zuid-Holland blijkt dat op de beoogde situatie geen sprake is van overlast bij extreme neerslag.
- Overstroming
De kans op overstromingen is per locatie anders. Overstromingen vanuit rivieren, meren of zeeën kunnen voor grote overlast zorgen. Het is dan ook van belang dat de overstromingskans zo klein mogelijk is. Uit het raadplegen van de klimaatatlas Zuid-Holland blijkt dat voor het plangebied een zeer kleine kans op overstromingen van tussen de 1/3000 per jaar en 1/30.000 per jaar geldt. Het thema overstromingen is gelet op de aard en omvang van het initiatief verder niet van belang.
- Hitte
Uit raadpleging van de klimaatatlas blijkt dat de temperatuur in het plangebied warmer is dan in de omgeving. Dit komt zeer waarschijnlijk omdat in het plangebied relatief veel bebouwing aanwezig is. Met het voorliggende plan wordt er meer groen toegevoegd dan in de huidige situatie aanwezig is. Het is aannemelijk dat de temperatuur hierdoor licht afneemt.
- Droogte
Droogte leidt tot een verhoogde watervraag en toenemende watertekorten, wat een langdurig effect op grond- en oppervlaktewaterstanden heeft. Langdurige droogte kan leiden tot bijvoorbeeld schade aan funderingen, verdroging van groen, een slechte oppervlaktewaterkwaliteit, versnelde bodemdaling en hittestress. Om droogte te voorkomen kunnen onder andere eisen gesteld worden aan het openbaar groen, oppervlaktewater en de gewenste grondwaterstand. Door water binnen en rondom het plangebied vast te houden wordt droogte tegengegaan.
Conclusie
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
3.3.1 Omgevingsvisie Lisse 2040
In de 'Omgevingsvisie Lisse 2040' staat beschreven wat voor een gemeente Lisse in de toekomst wil zijn. De visie schetst op hoofdlijnen de gewenste ontwikkeling van Lisse op weg naar 2040. Het gaat om een integrale ontwikkelingsrichting voor de gehele fysieke leefomgeving, waarin de verschillende belangen vanuit landschap en natuur, het dorp, woon- en werkgebieden, de agrarische sector en recreatie en toerisme samenkomen. Daarbij wordt uitgegaan van het huidige karakter, de identiteit en kracht van Lisse wordt hierbij als startpunt genomen. Op basis daarvan wordt aangegeven op welke manier de gemeente Lisse deze kwaliteiten wilt behouden en versterken aan de hand van toekomstige ontwikkelingen. De keuzes die daarbij horen worden geschetst, waarmee Lisse een nog levendigere plaats wordt om te wonen, te werken en te verblijven. Gezien de verre tijdshorizon van 2040, is de visie veel meer een route en richting dan een hard eindbeeld. Het is dan ook onmogelijk en onwenselijk om nu alles exact vast te leggen, maar de kaders worden zo helder mogelijk geschetst.
Planspecifiek
Er is een sterke toename zichtbaar van de woningvraag in alle segmenten. De woningbehoefte is volgens het in 2020 vastgestelde woonprogramma 810 woningen tot 2030. Recentere cijfers uit 2021 geven echter aan dat in de gehele regio Holland Rijnland tot 2030 30% extra vraag is naar woningen ten opzichte van de raming in het woonprogramma. Dat betekent voor Lisse dat de woningbehoefte voor de periode tot 2030 naar verwachting ruim boven 1.000 woningen uitkomt. Door het realiseren van twee appartementencomplexen, met in totaal 44 appartementen, wordt een bijdrage geleverd aan de woonvoorraad van Lisse en een bijdrage geleverd aan de ambitie van Lisse om de ruimtelijke kwaliteit te versterken. Door middel van realisatie van beide gebouwen, grenzend aan de Nassaustraat en de Prins Hendrikstraat, wordt het straatbeeld verbeterd ten opzichte van de huidige situatie, waar nu een verlaten pand staat. Hiermee past de beoogde ontwikkeling binnen de toekomstvisie van Lisse.
3.3.2 Woonprogramma Lisse 2020-2024
In het Woonprogramma 2020-2024 “Evenwicht op de woningmarkt” beschrijft de gemeente hun visie, ambities en keuzes op het gebied van wonen voor de komende jaren. Met dit woonprogramma wil de gemeente de volgende ambities bereiken:
- Lisse wil ruimte bieden aan een gevarieerde vraag van kleine huishoudens, gezinnen, mensen die een specifieke woonvorm wensen en mensen die een traditionele woning willen, jong en oud, ongeacht het inkomen.
- De woonwijken en woningen in Lisse zijn klaar voor de toekomst: ze zijn energiezuinig en klimaatbestendig.
- Mensen kunnen op verschillende plekken in Lisse zelfstandig wonen en onderdeel zijn van de gemeenschap, ook als zij zorg nodig hebben.
Planspecifiek
Bij voorliggend beoogd wordt een mix aan koop- en (sociale) huurappartemenen beoogd. Daarmee zijn de woningen geschikt voor verschillende doelgroepen. Gezien de korte afstand tot het centrum van Lisse, op loopafstand van verschillende voorzieningen, is het bovendien een aantrekkelijke locatie voor starters en senioren, doelgroepen die specifiek aandacht vragen in Lisse. Het planvoornemen sluit aan op de woningbehoefte in en de kwalitatieve kaders van de gemeente. Dit komt ook terug duurzame maatregelen, zoals beschreven in
toelichting paragraaf 4.11, die bij het project getroffen worden.
Er kan geconcludeerd worden dat het plan in lijn is met het woonprogramma.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
In een ruimtelijke onderbouwing dient gemotiveerd te worden in hoeverre het plan milieutechnisch haalbaar is. Dit houdt in dat verschillende ruimtelijke en milieutechnische aspecten, zoals ecologie, archeologie, bodem, waterhuishouding, geluid, externe veiligheid, etc. onderzocht moeten worden. In dit hoofdstuk worden deze aspecten nader gemotiveerd.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen; dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de realisatie van 44 appartementen. Gezien het feit dat de bestemming wijzigt, er 44 appartementen worden gerealiseerd en de maximale bouwhoogte wordt overschreden is de Omgevingsdienst West-Holland, ondanks de ligging in stedelijk gebied, van mening dat hier sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject zoals bedoeld onder D 11.2 van de D-lijst van de bijlage van het Besluit m.e.r (Omgevingsdienst West-Holland, D2023-020622, d.d. 16 februari 2023). Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r. en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r. noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er is een m.e.r. noodzakelijk.
Om dit inzichtelijk te maken is in de planvoorbereiding een aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld. Hieruit komt naar voren dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. De aanmeldingsnotitie is bijgevoegd als
bijlagen bij toelichting bijlage 1. De ODWH zal basis van deze aanmeldingsnotitie besluiten dat er geen m.e.r. nodig is.
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
In het plangebied is een wijziging van bestemming beoogd. De kantoorbestemming wordt omgezet naar een woonbestemming. Omdat het gebruik wijzigt is het van belang dat de milieu hygiënische kwaliteit van de bodem wordt onderzocht om aan te tonen dat deze volstaat voor het beoogde gebruik. Om deze reden is er een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Wematech Bodem Adviseurs B.V., DS50220561.R001-1, d.d. 10 november 2022, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 2). Uit dit onderzoek volgt dat zowel de bovengrond als de ondergrond niet verontreinigd zijn. Er kan worden geconcludeerd dat zowel de bovengrond als de ondergrond indicatief voldoen aan de klasse achtergrondwaarde grond. Gezien de verkregen resultaten van het onderzoek wordt de gestelde hypothese ''niet verdachte locatie'' bevestigd. De resultaten van het onderzoek vormen geen belemmering om de voorgenomen bouwplannen ter plaatse te realiseren.
4.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit de ontwikkeling van twee appartementengebouwen. Het project is daarmee aan te merken als een project van 'niet in betekenende mate'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de Atlas Leefomgeving gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2020 van fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) nabij het plangebied bedragen respectievelijk maximaal 16,47 μg/m³, 8,53 μg/m³ en 13,99 µg/m³. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden van 40 μg/m³ voor fijnstof PM10 en stikstofdioxide en 25 µg/m³ voor fijnstof PM2,5.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Nassaustraat en Blokhuis. De geluidbelasting wordt getoetst aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder. In de nabijheid van het plangebied zijn diverse 30 km/h wegen gesitueerd, te weten de Wilhelminastraat, Koninginneweg, Van der Veldstraat, Wagenstraat, Prins Hendrikstraat en Christinastraat. In de omgeving van het plan bevindt zich voornamelijk (woon) bebouwing. Door Wematech is een akoestisch onderzoek wegverkeer uitgevoerd (Wematech, TM60220338.R001-0, d.d. 26 januari 2023, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 3). Navolgend worden de conclusies van dit onderzoek beschouwd.
Wet geluidhinder
Uit het onderzoek blijkt dat als gevolg van het wegverkeer ter plaatse van de Nassaustraat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden wordt. Het aanvragen van hogere grenswaarden voor deze weg is derhalve noodzakelijk.
Als gevolg van deze weg wordt ter plaatse van de nieuwe appartementen ten hoogste 59 dB berekend (incl. aftrek). De ten hoogst toelaatbare geluidbelasting van 63 dB uit de Wet geluidhinder wordt hiermee niet overschreden. Echter wordt de hoogst toelaatbare geluidbelasting van 58 dB uit het hogere waardebeleid van de Omgevingsdienst West-Holland wel overschreden. Desalniettemin wordt het hier redelijk geacht om een hogere waarde van 59 dB toe te staan, omdat:
- Maatregelen zoals een geluidreducerend asfalt, geluidscherm, verlagen van de snelheid en het verplaatsen van de appartementen niet doelmatig zijn.
- De loggia’s afsluitbaar worden uitgevoerd van de BG t/m de 3e verdieping en ter plaatse van de 4e verdieping beglazing wordt toegepast (1,2 m hoog).
- Door de maatregelen, het realiseren van afsluitbare loggia’s een groot gedeelte van de voorgevel een stille gevel betreft (<48 dB).
- Akoestische compensatie wordt toegepast binnen de appartementen (binnenmuren, vloeren, ventilatie etc.).
- Een aanvullend onderzoek naar de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie conform het Bouwbesluit 2012 uitgevoerd wordt om een acceptabel binnenniveau te garanderen binnen de appartementen.
Bouwbesluit 2012
Voor de geveldelen van de nieuwe appartementen waar sprake is van een geluidbelasting van > 53 dB (excl. aftrek art. 110g Wgh), dient een aanvullend onderzoek naar de geluidwering van de gevels uitgevoerd te worden. Middels dit onderzoek dient per gevel bepaald te worden of mogelijk aanvullende isolerende maatregelen toegepast dienen te worden om aan het Bouwbesluit 2012 te kunnen voldoen. Dit is onderzoek is inmiddels uitgevoerd (S&W Bouwkundig Ingenieurs, 2230246, d.d. 21 april 2023, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 4). Bovendien is een onderzoek naar de interne geluidwering en installatiegeluid, om aan de eisen van het Bouwbesluit en aan de aanvullende eisen van akoestische compensatie vanuit het hogere waardebeleid te voldoen, uitgevoerd (S&W Bouwkundig Ingenieuws, 2230246, d.d. 21 april 2023, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 5). Uit beide onderzoeken blijkt dat de gebouwen bouwkundig aan de eisen kan voldoen.
Ruimtelijke ordening
- Gebouw A
Appartementen direct aan de Nassaustraat.
Als gevolg van de cumulatieve geluidbelasting bedraagt de cumulatieve geluidbelasting op de appartementen ≤ 64 dB (excl. aftrek) op de zuidgevel. Op de oost- en westgevel betreft de cumulatieve geluidbelasting maximaal 60 dB (dove gevel). Op grond van tabel 3.1 is dit te kwalificeren als een slecht tot matig woon- en leefklimaat.
Uit onderhavig onderzoek blijkt dat een aanvullend onderzoek naar de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructies noodzakelijk is. Middels dit onderzoek zal aangetoond worden dat een acceptabel woon- en leefklimaat wordt gegarandeerd binnen de appartementen.
Appartementen niet direct gelegen aan de Nassaustraat.
Als gevolg van de cumulatieve geluidbelasting bedraagt de cumulatieve geluidbelasting op de appartementen ≤ 58 dB op de westgevel (dove gevel). Op de oostgevel bedraagt de cumulatieve geluidbelasting ≤ 55 dB (dove gevel). Op de noordgevel wordt ≤ 48 dB berekend als gevolg van de cumulatieve geluidbelasting. Dit is te kwalificeren als een matig woon- en leefklimaat op de oostgevel en een redelijk tot goed woon- en leefklimaat voor de overige geveldelen. Hiermee kan voor de appartementen aan de achterzijde van gebouw A een acceptabel woon- en leefklimaat gewaarborgd worden.
- Gebouw B
Als gevolg van de cumulatieve geluidbelasting bedraagt de cumulatieve geluidbelasting op de appartementen ≤ 56 dB op de noordgevel. Op de oostgevel bedraagt de cumulatieve geluidbelasting ≤ 51 dB. Op de westgevel wordt ≤ 53 dB berekend als gevolg van de cumulatieve geluidbelasting. Op de zuidgevel wordt ≤ 53 dB berekend als gevolg van de cumulatieve geluidbelasting. Dit is te kwalificeren als een matig woon- en leefklimaat op de voorgevel en een redelijk tot goed woon- en leefklimaat. Hiermee kan voor de appartementen van gebouw B een acceptabel woon- en leefklimaat gewaarborgd worden.
Conclusie
Uit het voorgaande blijkt dat het plan aan de eisen van de Wet geluidhinder, het hogere waardebeleid en het Bouwbesluit kan voldoen. Wel dient er nog een hogere waarde procedure te worden doorlopen.
4.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied' en 'rustige woonwijk/ rustig buitengebied'. De omgeving van het plangebied wordt gezien de ligging in de nabijheid van scholen en andere maatschappelijke functies aangemerkt als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar.
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige functie. Er dient onderzocht te worden welke milieubelastende activiteiten binnen en in de omgeving van het plangebied toegestaan/aanwezig zijn, of deze milieubelastende activiteiten een belemmering vormen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningen en of deze milieubelastende activiteiten beperkt (kunnen) worden in hun mogelijkheden. Daarom is aan de hand van de geldende bestemmingsplannen in het gebied bepaald welke milieubelastende activiteiten in de omgeving toegestaan zijn. In de navolgende tabel zijn de milieubelastende activiteiten in de omgeving weergegeven.
Activiteit | Adres | Milieucategorie (maximaal toegestaan) | Richtafstand gemengd gebied (m) |
Medisch centrum | Wilheminastraat 59 | 1 | 0 |
Huisarts | Wilheminastraat 53 | 1 | 0 |
Apotheek | Nassaustraat 31-A | 1 | 0 |
Fysio | Nassaustraat 31 | 1 | 0 |
De bovenstaande activiteiten grenzen aan het plangebied, hiermee is de kortste afstand tot deze activiteiten 0 meter. Deze grens wordt niet overschreden. Geconcludeerd kan worden dat het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart.
Uitsnede risicokaart, plangebied rood omcirkeld (bron: risicokaart.nl)
Risicovolle inrichtingen
In de omgeving van het plangebied is een risicovolle inrichting aanwezig. Ten noordwesten van het plangebied is een Total tankstation gevestigd met afleverinstalaties, vulpunt en een LPG-reservoir. Voor het vulpunt geldt een plaatsgebonden risicocontour van 35 meter en een invloedsgebied van 150 m. Het tankstation bevindt zich op een afstand van circa 750 m van het plangebied. Hiermee vormt het tankstation geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Buisleidingen
Uit het raadplegen van de risicokaart blijkt dat er in de omgeving van het plangebied geen buisleidingen liggen.
Transportroutes voor gevaarlijke stoffen
Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat er geen transportroutes aanwezig zijn in de omgeving van het plangebied
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.7.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Water Programma
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Water Programma vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Water Programma geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2022-2027 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Water Programma richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2022-2027 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.7.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan
Het algemeen bestuur van Rijnland heeft op 9 maart 2016 het nieuwe Waterbeheerplan (WBP5) vastgesteld. Voor de planperiode 2016 - 2021 is dit Waterbeheerplan van het hoogheemraadschap van toepassing. In dit plan geeft het waterschap aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. De taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur 2015 en Uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
- het onttrekken en lozen van grondwater;
- het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een verhard oppervlak ter grootte van minimaal 15 % van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water (bij een toename aan verhard oppervlak vanaf 500 m² tot 5.000 m²). Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.
In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De Gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
- adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
- de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
4.7.3 Watertoets
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Voorliggend initiatief betreft het realiseren van twee appartementencomplexen op een grotendeels verhard terrein. In de toekomstige situatie zal er meer groen worden toegevoegd dan in de huidige situatie aanwezig is, door middel van tuinen, struiken en bomen. De verharding zal in de toekomstige situatie afnemen. Omdat er geen sprake is van een toename van verharding, is watercompensatie niet aan de orde. Het aspect water vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen legalisatie.
Conform de Leidraad Riolering West-Nederland en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw verplicht een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Huishoudelijk afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater zijn er twee mogelijkheden. Indien open water in de directe omgeving aanwezig is, wordt hemelwater afgevoerd naar dat oppervlaktewater. Indien infiltratie mogelijk is, dan wordt schoon hemelwater geïnfiltreerd.
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de tabellen 1, 2 en 3 vervallen waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
De beoogde ruimtelijke ingreep heeft mogelijk een negatief effect op beschermde flora en fauna (soortenbescherming), beschermde natuurgebieden (gebiedsbescherming) en/of beschermde houtopstanden. Ten behoeve van de beoogde ruimtelijke ingreep geldt de wettelijke verplichting onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van beschermde flora en fauna en mogelijke effecten van de ruimtelijke ingreep daarop. Derhalve is een quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd (Wijnands Milieu Consultancy, 2023-06, d.d. 18 april 2023, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 6). Navolgend worden de conclusies van dit onderzoek beschouwd.
Soortenbescherming
Het is onaannemelijk dat met de plannen vaste rust- en verblijfplaatsen van in de Wnb beschermde soorten worden aangetast. Nader onderzoek hiernaar en een ontheffing hiervoor zijn niet noodzakelijk. Wel dient bij de uitvoering rekening te worden gehouden met de zorgplicht van de Wnb.
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende Natura 2000, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of het Natuurnetwerk Nederland. Op een afstand van circa 4,3 km ligt het Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid. Negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden kunnen vanwege de omvang van het project echter niet uitgesloten worden. In dat kader is een AERIUS-berekening uitgevoerd voor zowel de bouw- als gebruiksfase (MBH Consult, d.d. 17 oktober 2023, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 7). Hieruit blijkt dat de stikstofdepositie ten gevolge van het project geen significante effecten op Natura 2000-gebieden heeft. Voor de overige effecten (trillingen, geluid, optische verstoring, etc.) geldt dat de afstand tot de omliggende Natura 2000-gebieden per definitie te groot is om negatieve effecten te veroorzaken. Ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland geldt dat externe werking geen toetsingskader is. Het plan is in het kader van gebiedsbescherming uitvoerbaar.
Conclusie
Er kan worden geconcludeerd dat de beoogde ruimtelijke ontwikkeling niet in strijd is met de bepalingen van de Wnb.
4.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
De gemeenten Katwijk, Noordwijk, Noordwijkerhout, Lisse, Teylingen en Hillegom hebben gezamenlijk archeologisch beleid opgesteld. De kern van het archeologiebeleid is de Archeologische verwachtingskaart. Op deze kaart is te zien waar archeologisch waardevolle gebieden zijn of worden verwacht.
Planspecifiek
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de Archeologische Verwachtingskaart.
Uitsnede Archeologische Verwachtingskaart, plangebied rood omcirkeld
Het plangebied is gelegen binnen categorie 8 en categorie 11. Categorie 8 houdt in dat er een lage archeologische verwachting is. Categorie 11 valt onder onderzochte gebieden. Desalniettemin is een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek (IVO), verkennende fase, uitgevoerd (IDDS, 45170215, d.d. 25 juni 2015, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 8). Tijdens het onderzoek is geconstateerd dat het plangebied verstoord is tot een diepte van 1,5 m -mv (-1,7m NAP). Graafwerkzaamheden die dieper reiken dan dit niveau verstoren mogelijk archeologische resten, hoewel de kans voor het aantreffen van archeologische resten in het veen laag is. Daarom wordt uitsluitend vervolgonderzoek nodig geacht bij graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 1,5 m -mv in het noordelijke deel van het plangebied. Het gaat hierbij om het gebied ter hoogte van gebouw B. De onderkant fundering bij de kruipruimte van dit gebouw ligt op ca. 1 m -Mv. De ingreep in het noordelijke deel is dus niet dieper dan 1,5 m, waardoor nader onderzoek niet noodzakelijk is.
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het voorliggende plan.
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
Het voorliggende plan betreft de functiewijziging van een kantoor naar een woonfunctie. Er worden twee appartemenetncomplexen gerealiseerd met in totaal 44 appartementen. In de navolgende tabel is de verkeersgeneratie uiteengezet, waarbij is uitgegaan van een 'sterk stedelijk' gebied en 'schil centrum'.
Functie CROW parkeernormen | Aantal eenheden | Kencijfer (parkeereis) | Totaal |
koop, appartement, vrije sector | 17 | 6,8 | 115,6 |
koop, appartement, midden | 9 | 5,1 | 45,9 |
huur, appartement, midden | 7 | 3,2 | 22,4 |
huur, appartement, sociaal | 11 | 3,2 | 35,2 |
Totaal | 44 | - | 219,1 |
Het centrum van Lisse kent een radiale gebiedsontsluiting die wordt gevormd door een centrumring. De Nassaustraat vormt een belangrijke uitvalsweg, van oost naar west, direct naar de N208 en de Oranjelaan. Het profiel van de Nassaustraat en de inrichting daarvan is afgestemd op deze functie en capaciteit en betreft een 50 km/uur weg. De overige wegen rondom de projectlocatie betreffen 30 km/uur wegen.
In de toekomstige situatie komt de totale extra verkeersgeneratie uit op 220 verkeersbewegingen per etmaal. Het aandeel verkeer dat in de ochtend- en avondspits rijdt bedraagt circa 9% van de totale etmaalintensiteit. Dit betekent dat zowel in de ochtend- als avondspits afgerond 20 motorvoertuigbewegingen plaatsvinden. Het overgrote deel daarvan zal via de Prins Hendrikstraat worden afgewikkeld. Via deze straat kan het verkeer zijn weg vinden op het omliggende wegennet richting de Nassaustraat. Uit opgevraagde verkeersgegevens (ODWH) blijkt dat er voldoende capaciteit aanwezig is op het direct omliggende wegennet. Gesteld kan worden dat de planlocatie op voldoende wijze wordt ontsloten. Ook de bereikbaarheid van de planlocatie, in verband met calamiteiten, is goed en van meerdere zijden te bereiken.
Het parkeerterrein op de planlocatie wordt door middel van een in- en uitrit aan de Prins Hendrikstraat ontsloten. Deze in- en uitrit wordt met een inritconstructie aangesloten op deze straat waarbij het trottoir doorloopt en aan beide zijden inritblokken worden toegepast. Vanwege de beperkte doorrijhoogte wordt een portaal met hoogtesignalering en bebording met hoogtebeperking toegepast.
Gezien het voorgaande vormt het aspect verkeer geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
Gemeentelijk beleid
Het gemeentelijk beleid ten aanzien van parkeren is vastgelegd in de beleidsregel 'parkeernormen Lisse 2019'. Hierin wordt verwezen naar de gemiddelde parkeernormen van het CROW en dient op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid voorzien te worden. In de onderstaande tabel zijn de parkeernormen uiteengezet, hierbij is uitgegaan van een 'sterk stedelijk' gebied en 'schil centrum'.
Planspecifiek
De functiewijziging naar een woonfunctie brengt een parkeereis met zich mee. In onderstaande tabel wordt deze eis uiteengezet.
Functie CROW parkeernormen | Aantal eenheden | Kencijfer (parkeereis) | Totaal |
koop, appartement, vrije sector | 17 | 1,7 | 28,9 |
koop, appartement, midden | 9 | 1,6 | 14,4 |
huur, appartement, midden | 7 | 1,2 | 8,4 |
huur, appartement, sociaal | 11 | 1,2 | 13,2 |
Totaal | 44 | - | 65 |
In de omgeving van de Prins Hendrikstraat bestaat een hoge parkeerdruk. Daarom is de parkeerbehoefte voor bewoners en bezoekers van het plan nagenoeg geheel opgelost op eigen terrein. Naast maaiveld parkeren op het binnenterrein wordt onder gebouw A aan de Nassaustraat voor 16 parkeerplekken een stallingsgarage gerealiseerd. De toegang tot deze volledig verdiepte stallingsgarage is vanaf het binnenterrein. Aan de Nassaustraat worden twee parkeerplaatsen aan de openbare weg gerealiseerd.
Aan de Prins Hendrikstraat komt een in-/uitrit van en naar het binnenterrein. De locatie (voormalig PostNL) had al twee bestaande in-/uitritten aan de Prins Hendrikstraat. De ruimte van één van deze in-/uitritten wordt herbenut voor het bouwplan. Daardoor blijft langs de Prins Hendrikstraat ter plaatse van het bouwplan het aantal aanwezige openbare parkeerplaatsen gelijk.
Er worden 63 parkeerplaatsen op eigen (binnen)terrein gerealiseerd. Op het eigen (binnen)terrein zijn voldoende parkeerplaatsen beschikbaar voor alle woningen. Naast de parkeerplaatsen voor de bewoners blijven ook nog voldoende plekken beschikbaar voor bezoekers op het eigen (binnen)terrein en worden 2 extra parkeerplaatsen in het openbaar gebied langs de Nassaustraat gerealiseerd.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect parkeren geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
4.11 Duurzaamheid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20 % reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14 % van het totale energieverbruik te zijn. De gebouwde omgeving is goed voor 30 % van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Op 7 december 2016 is de energieagenda ge-publiceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren.
De Wet Voortgang Energietransitie (Wet VET) schrijft voor dat nieuwbouw per 1 juli 2018 gasloos uitgevoerd dient te worden.
Energie (BENG)
De Rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. Tot 31 december 2020 wordt de energie-efficiëntie uitgedrukt in de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Hierbij werd gestreefd naar EPC = 0,0, waarbij een gebouw energieneutraal is. Vanaf 1 januari 2021 moeten alle gebouwen voldoen aan de eisen van Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG). Die eisen vervangen de EPC.
MilieuPrestatie Gebouwen (MPG)
De MilieuPrestatie Gebouwen (MPG) is een belangrijke maatstaf voor de duurzaamheid van een gebouw en is bij elke aanvraag voor een omgevingsvergunning verplicht. De MPG geeft aan wat de milieubelasting is van de materialen die in een gebouw worden toegepast. Het gaat hierbij om nieuwbouwwoningen en nieuwe kantoorgebouwen die groter zijn dan 100 m². Hoe lager de MPG, hoe duurzamer het materiaalgebruik.
De gebruikte impact van de gebruikte materialen wordt in kaart gebracht aan de hand van productiewijze van de gebruikte bouwmaterialen, het transport, de levensduur van de materialen en de manier van afdanken. Vervolgens worden alle materialen bij elkaar opgeteld. Het resultaat van een dergelijke analyse wordt uitgedrukt in de zogenaamde ‘schaduwkosten’ van het materiaal. Hoe lager de schaduwkosten, hoe duurzamer het gekozen materiaaltype. Per 1 januari 2021 geldt een maximale totale schaduwprijs van 0,8€ / m² bvo.
Milieuprestatie Gebouw (MPG)
Een meetinstrument voor duurzame ontwikkeling en het benutten van het besparingspotentieel is GPR Gebouw. GPR Gebouw is een manier om duurzaam bouwen te concretiseren en doet dit door een rapportcijfer te geven op vijf thema’s: Energie, Milieu, Gezondheid, Gebruikskwaliteit en Toekomstwaarde. Hierbij geldt, hoe hoger het cijfer, hoe duurzamer het gebouw. Door de GPR Gebouw in te vullen wordt meer nagedacht over duurzaamheid tijdens het ontwerpen en (ver)bouwen van gebouwen. GPR Gebouw kan ook gebruikt worden om bestaande woningen en gebouwen te verduurzamen. Na invoering van gegevens in GPR Gebouw betreffende de woningen worden prestaties zichtbaar op de thema’s Energie, Milieu, Gezondheid, Gebruikskwaliteit en Toekomstwaarde.
Gemeentelijk energiebeleid (Lokale Energiestrategie)
De gemeente Lisse heeft de ambitie om in 2050 energieneutraal te zijn. Alle energie die nodig is wordt dan op eigen grondgebied geproduceerd en in de totale vraag naar warmte, elektriciteit en mobiliteit wordt voorzien met alleen duurzame bronnen. De Lokale Energiestrategie geeft aan waar de gemeente nu staat qua totale energiehuishouding (elektriciteit, warmte en mobiliteit), hoe deze energievraag zich zal ontwikkelen in de toekomst (toekomstige opgave) en welke maatregelen belangrijk zijn om de gestelde doelen in 2030 en 2050 te bereiken.
Omgevingsvisie
De ambitie van Lisse is om in 2050 energie neutraal te zijn en dat alle verbruikte elektriciteit wordt opgewekt door zon en wind binnen de gemeentegrenzen. Alle huidige en toekomstige ontwikkelingen zullen daaraan bij moeten dragen. Immers wat nu al voldoet hoeft niet meer aangepast te worden voor 2050. Nieuwe woningen worden aardgasloos gebouwd en zijn minimaal energieneutraal. Dat wil zeggen, dat nieuwe woningen hun benodigde energie volledig zelf opwekken. Per saldo dienen alle nieuwe woningen energie op te leveren. Dit gaat verder dan de huidige eisen volgens het Bouwbesluit. In de Omgevingsvisie is verder aangegeven dat natuurinclusiviteit een voorwaarde is bij nieuwbouw en herontwikkelingen. Dit betekent dat ruimte wordt geboden aan planten en dieren. Naast het realiseren van nest- en verblijfplaatsen in de bebouwing is ook het toevoegen van groen en water (met natuurvriendelijke oevers) hierin belangrijk, vooral als laan-/groen- en waterstructuren met elkaar en met het buitengebied verbonden zijn. Het planten van zoveel mogelijk bomen, struiken en kruiden die van nature in de omgeving voorkomen (gebiedseigen planten-/boomsoorten) wordt gestimuleerd. Deze trekken meer bijen, vlinders, vogels en andere dieren aan. Daarnaast wordt, indien relevant, ecologisch maaibeheer toegepast. Verder dienen nieuwe woningen klimaatbestendig te zijn.
Duurzaam bouwen
De gemeente Lisse vindt duurzaam bouwen belangrijk. De gemeente ambieert een hoge GPR score bij ontwikkelingen. Om duurzaamheid in plannen te borgen en inzichtelijk te maken heeft de gemeente het instrument ''de Gemeentelijke Praktijk Richtlijn Gebouw'' (GPR Gebouw) beschikbaar. Dit is een instrument met als doel duurzaam en energiezuinig bouwen meetbaar te maken. Bij gebruik van het GPR gebouw wordt meteen voldaan aan de wettelijke eis van de Milieuprestatie Gebouw (MPG)-berekening. Voor nieuwbouw van woningen gelden de volgende streefwaardes geformuleerd volgens GPR Gebouw:
- DuurzaamheidsPrestatie Gebouwen (DPG, combinatie van milieu en energie) minimaal een 8
- Gezondheid en gebruikskwaliteit minimaal een 8
- Toekomstwaarde minimaal een 7
Planspecifiek
De nieuw te bouwen woningen zullen voldoen aan de geldende BENG 1, 2, 3 en 4 en MGP-eisen. De woningen zijn all-electric (gasloos) en voorzien van een lucht-water warmtepomp zonder buitendeel. De woningen beschikken allemaal over een aantal zonnepanelen. Tot slot blijven de woningen binnen de normen van de temperatuuroverschrijding (TOjuli). Dit gebeurt door toepassing van actieve koeling of zonwering.
In aanvulling op de wettelijke eisen heeft de gemeente Lisse ambities op het gebied van duurzaam bouwen. Om aan deze ambities tegemoet te komen is de GPR Gebouw software gebruikt. De wettelijke score is minimaal 0,8 (lager is beter). Gebouw A scoort 0,66 en gebouw B 0,7. Daarmee wordt voldaan aan de gementelijke ambitie op het gebied van duurzaam bouwen.
In de Omgevingsvisie Lisse 2040 is aangegeven dat natuurinclusiviteit een voorwaarde is bij nieuwbouw en herontwikkelingen. Om hieraan te voldoen worden op het binnenterrein bomen en groen toegevoegd, wat ten goede komt aan de biodiversiteit.
Er kan geconcludeerd worden dat het plan in lijn is met de wettelijke en gemeentelijke duurzaamheidsvereisten.
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Onder andere naar aanleiding van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2°en 3° van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, dient onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning. In principe dient bij deze vergunningverlening tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. De vaststelling van zo’n plan kan achterwege blijven indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, Wro niet noodzakelijk is; en
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, Wro niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente sluit ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst af, als bedoeld in artikel 6.4a Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wabo stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
Participatie
Er zal op een later moment participatie met de buurt plaatsvinden.