Plan: | Muzikantenstraat 4 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0546.OV00104-0301 |
Op 4 april 2017 is een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor de Muzikantenstraat 4. Deze aanvraag betreft de plaatsing van een woonwagen aan de Muzikantenstraat 4 op het Trekvaartplein in Leiden.
Deze aanvraag betreft de verplaatsing van één bestaande woonwagen. De verplaatsing van deze woonwagen vormt, samen met de plaatsing van een woonwagen aan de Muzikantenstraat 2 die separaat is aangevraagd, de afronding van de herinrichting van het Trekvaartplein. Met de definitieve plaatsing van deze woonwagens hebben alle bestaande woonwagens hun definitieve plek ingenomen.
De aanvraag omgevingsvergunning is in strijd met het vigerende bestemmingsplan Trekvaartplein. Vanwege deze strijdigheid dient een uitgebreide procedure doorlopen te worden. In deze ruimtelijke onderbouwing wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend aan de aanvraag.
Het plangebied bestaat uit de bouwkavel zoals die is weergegeven in de bijlage bij deze ruimtelijke onderbouwing (de 'plancontour'). Het plangebied is gelegen aan de Muzikantenstraat 4 te Leiden. De Muzikantenstraat is gelegen op het Trekvaartplein, een wijk met woonwagenwoningen in het noordwesten van Leiden nabij de grens met de gemeente Oegstgeest.
Voor het projectgebied, zoals aangegeven en toegelicht in paragraaf 1.2, vigeren op dit moment de volgende bestemmingsplannen:
Naam bestemmingsplan | Vastgesteld | Raad van State | |
Trekvaartplein | 18 februari 2010 | - |
De aanvraag valt binnen de bestemming 'groen'. Binnen deze bestemming is de plaatsing van een woonwagen niet toegestaan.
Daarnaast is voor deze locatie een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om, na vaststelling van een overeenkomstig wijzigingsplan, alsnog in totaal twee woonwagens toe te staan. Zo'n wijzigingsplan is tot op heden niet opgesteld waardoor de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan.
Onderhavige aanvraag is voor wat betreft de woonwagen op één aspect in strijd met de wijzigingsregels: een woonwagen mag maximaal 7 bij 17 meter bedragen, de aangevraagde woonwagen is groter (7,82 bij 17,01 meter).
De aangevraagde berging is ook in strijd met de wijzigingsregels: een berging mag maximaal 15 m2 oppervlakte hebben, de aangevraagde berging is weliswaar 15 m2 maximaal, echter, het gehele bouwwerk is groter door plaatsing van een overkapping.
Omdat de een aanvraag omgevingsvergunning is ingediend, wordt op deze aanvraag beslist via een uitgebreide omgevingsvergunningprocedure. Het opstellen van een wijzigingsplan is niet aangevraagd en bovendien is de aangevraagde, reeds bestaande, woonwagen te groot en past daarmee niet in de wijzigingsregels.
Het projectgebied bestaat uit een locatie gelegen aan de Muzikantenstraat op het Trekvaartplein te Leiden.
Het Trekvaartplein is in het begin van de jaren '70 van de vorige eeuw aangelegd als een regionaal woonwagencentrum. Het Trekvaartplein is gelegen in het noordwesten van Leiden en wordt begrensd door de Haarlemmertrekvaart, de nieuwbouwwijk 'Poelgeest' en tennisvereniging 'Unicum'.
De Muzikantenstraat loopt vanaf de Haarlemmerweg naar de Stoelenmatterstraat en vormt de noordwestelijke begrenzing van het Trekvaartplein. De woonwagens die op de locatie Muzikantenstraat 2 en 4 zijn gepland, vormen de buitengrens van het Trekvaartplein.
Ten noorden van de geplande woonwagens zal in de nabije toekomst een wegverbinding worden aangelegd vanaf de Muzikantenstraat en Stoelenmatterstraat richting de Hugo de Vrieslaan in Oegstgeest. Deze weg takt daarmee aan op de toekomstige brug vanaf Poelgeest naar de Oegstgeesterweg.
Het terrein van het woonwagencentrum ‘Trekvaartplein’ was tot enkele jaren geleden zeer dicht bebouwd: de 80 officiële standplaatsen en enkele tientallen illegale standplaatsen stonden veel te dicht op elkaar. Daardoor was een brandonveilige woonbuurt ontstaan met een onacceptabel laag woon- en leefkwaliteit. Er was eveneens sprake van veel achterstallig onderhoud en (versterking van) de fysieke handhaving wordt sterk bemoeilijkt door de rommelige en onoverzichtelijke situatie. Ook de grond was plaatselijk vervuild en de inbedding van het Trekvaartplein in Leiden liet te wensen over.
Bij de komst van de nieuwe woonwijk Poelgeest in de gemeente Oegstgeest is de geïsoleerde ligging verminderd maar is de afgeslotenheid blijven bestaan. De meeste regionale woonwagenlocaties in Nederland zijn inmiddels gedeconcentreerd. In Leiden was het daar tot enige jaren terug niet toe gekomen.
Al vele jaren zijn er plannen gemaakt voor de verbetering en vernieuwing van het woonwagencentrum ‘Trekvaartplein’. In het collegeprogramma 2006-2010 heeft het college zichzelf reeds de opdracht gegeven om op korte termijn voortgang te brengen in het langlopende dossier van het Trekvaartplein.
Het college van Burgemeester en Wethouders heeft op 22 december 2006 het principebesluit genomen om te komen tot een herstructurering en gedeeltelijke deconcentratie van het Trekvaartplein. Vervolgens is de Nota van Uitgangspunten opgesteld, waarin een voorstel wordt gedaan met betrekking tot de herinrichting van het Trekvaartplein. Deze nota is vanaf 31 maart 2008 ter inzage gelegd voor het indienen van inspraakreacties, waarbij op 16 april 2008 een inspraakbijeenkomst heeft plaatsgevonden. De inspraakreacties zijn verwerkt in de Beantwoording Nota van Uitgangspunten Trekvaartplein van 27 mei 2008. Tevens hebben er over de herstructurering informatiebijeenkomsten plaatsgevonden voor bewoners en omwonenden van het woonwagencentrum.
Bij (kader)besluit van 9 juli 2008 is door de gemeenteraad een projectbesluit genomen over de herstructurering van het Trekvaartplein. Daarbij is –onder meer– de Nota van Uitgangspunten vastgesteld en is kennisgenomen van de daarop ingekomen inspraakreacties.
Op 7 juli 2009 heeft de gemeenteraad een uitvoeringsbesluit genomen, waarbij tevens het stedenbouwkundig ontwerp is vastgesteld. Dit ontwerp heeft mede de basis gevormd voor het bestemmingsplan Trekvaartplein dat op 18 februari 2010 door de raad is vastgesteld. Er is gekozen voor een gedetailleerd eindplan waarmee de verkaveling en de infrastructuur vastligt.
Het plan gaat uit van de volgende uitgangspunten:
De herinrichting van het Trekvaartplein is inmiddels, 7 jaar later, vrijwel afgerond: de laatste twee bestaande woonwagens die een nieuwe, definitieve plek moeten krijgen betreffen de woonwagens aan de Muzikantenstraat 2 en 4.
Het verzoek om omgevingsvergunning betreft de verplaatsing van een woonwagen op de bouwkavel met adres Muzikantenstraat 4. Op de bouwkavel met adres Muzikantenstraat 2 zal eveneens een woonwagen worden geplaatst (via een aparte procedure). Met de plaatsing van deze twee woonwagens wordt de herinrichting van het Trekvaartplein afgerond voor zover het de plaatsing van woonwagenwoningen betreft.
De te plaatsen woonwagens zijn bestaande wagens die op een nieuwe locatie worden geplaatst, waarbij de woonwagen die op Muzikantenstraat 2 wordt geplaatst vergroot wordt (de entree).
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit van de rijksoverheid beschreven. Het kabinet schetst in de SVIR hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig, waarbij het rijk zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten gaat zitten. Het uitgangspunt hierbij is dat provincies, regio's en gemeenten beter op de hoogte zijn van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Door provincies en gemeenten de ruimte te geven, kan het Rijk zich richten op het behartigen van ruimtelijke belangen die van nationale en internationale betekenis zijn.
Volgens de nationale ruimtelijke hoofdstructuur wordt de Zuidvleugel, waar Leiden binnen valt, aangemerkt als 'stedelijke regio met een concentratie van topsectoren'. Het rijksbeleid zet specifiek in op versterking van de twee met elkaar samenhangende vleugels binnen de Randstad. De Randstad moet in 2040 een concurrerende en duurzame topregio vormen. Om verdere economische en sociale ontwikkeling mogelijk te maken en om de internationale concurrentiepositie van Nederland te versterken, is mobiliteit een randvoorwaarde. Niet alleen het hoofdwegennet dient optimaal te functioneren, maar ook de aansluiting op de regionale wegen en op lagere schaalniveaus is van belang. Een goed functionerend systeem voor personen- en goederenvervoer en een betrouwbare bereikbaarheid van deur tot deur zijn essentieel.
Het verzoek om omgevingsvergunning is niet in strijd met het SVIR.
Voor de doorwerking van de rijksbelangen in plannen van lagere overheden, is het Barro opgesteld. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 (grotendeels) in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee.
Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen.
Ook de bescherming van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden, zoals de Limes, is in het Barro vastgelegd. Dit is inmiddels doorvertaald in de provinciale structuurvisie en verordening.
Met het opstellen van onderhavige omgevingsvergunning is het Barro als uitgangspunt genomen. Het Barro staat de uitvoering van deze omgevingsvergunning derhalve niet in de weg.
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
De aanvraag betreft een enkele woonwagen, samen met de aanvraag voor de Muzikantenstraat 2 gaat het om twee woonwagens die herplaatst worden. Er is dus geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. Per 12 januari 2017 is de geactualiseerde visie in werking getreden.
Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:
De VRM bestaat uit: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte 2014, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.
Op de kwaliteitskaart van de visie is de projectlocatie aangeduid als 'steden en dorpen'.
Richtpunten voor steden en dorpen die relevant voor dit plan zijn:
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met genoemde uitgangspunten: dit wordt in de bijlage 'Gebiedsanalyse voor de ruimtelijke inpassing van ontwikkelingen rondom de Haarlemmertrekvaart nabij de Kikkermolen' nader onderbouwd. De conclusie luidt dat bij de inpassing van de woonwagen(s) met de diverse (cultuurhistorische) waarden van het gebied rekening wordt gehouden en dat de ontwikkeling niet in strijd is met de Visie Ruimte en Mobiliteit.
In de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland, op 9 juli 2014 door Provinciale Staten vastgesteld, zijn de provinciale belangen uit de structuurvisie verder uitgewerkt in regels. Aan deze regels moeten ruimtelijke plannen van de gemeenten voldoen. Per 1 augustus 2014 is de Verordening in werking getreden.
Gemeentelijke plannen zullen ook getoetst worden aan de provinciale regels: strijdigheid met deze regels betekent ook strijdigheid met provinciaal beleid.
Enkele speerpunten uit de Verordening Ruimte zijn de ladder voor duurzame verstedelijking en de ruimtelijke kwaliteit.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
De ladder zoals opgenomen in het Bro is een motiveringseis voor de toelichting van het bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Om een vrijblijvend karakter te vermijden, heeft de ladder zoals opgenomen in de verordening daarom niet alleen betekenis voor de toelichting van het bestemmingsplan maar ook voor de inhoud.
De ladder bestaat uit drie stappen.
Stap 1 houdt in dat aangetoond wordt dat de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd. In het Programma ruimte is aangegeven welke voorwaarden de provincie stelt aan regionale afstemming. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de beschikbaarheid van een actuele regionale woonvisie. Ook is in het Programma ruimte aangegeven wat kan worden verstaan onder het begrip ‘regio’.
Stap 2 houdt in dat wordt onderzocht in hoeverre in die behoefte kan worden voorzien binnen bestaand stads- en dorpsgebied, door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformering of anderszins, rekening houdend met belangrijke waarden en kwaliteiten van het gebied. Het verdient aanbeveling dit niet per plan te onderzoeken maar vooraf een overzicht te maken met de beschikbare ruimte binnen BSD, bijvoorbeeld in een gemeentelijke of regionale structuurvisie. Voor sommige stedelijke ontwikkelingen zijn in de verordening aanvullende regels opgenomen, zoals voor kantoren, bedrijven en detailhandel. Ook zijn in de verordening aanvullende regels opgenomen voor de bescherming van belangrijke waarden en kwaliteiten binnen bestaand stads- en dorpsgebied, zoals de molenbiotoop.
Stap 3 houdt in dat indien is gebleken dat de ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan plaatsvinden, in die behoefte kan worden voorzien op locaties, die gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld. Aan deze stap is in de verordening een extra voorwaarde toegevoegd. De ontwikkeling van de betreffende locaties moet ook passen in de richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit. Als het gaat om de ontwikkeling van een locatie met een omvang van meer dan 3 ha moet deze locatie ook zijn opgenomen in het Programma ruimte. Bij het opknippen van een bouwlocatie met een omvang van meer dan 3 ha in meerdere bestemmingsplannen blijft de voorwaarde van opname in het Programma ruimte van toepassing. Bepalend is of het gaat om een samenhangende bouwlocatie.
Het begrip ‘bestaand stads- en dorpsgebied’ (BSD) komt vrijwel overeen met het begrip ‘bestaand stedelijk gebied’ als gehanteerd in het Bro. Bouwrijp gemaakte terreinen worden ook beschouwd als BSD. Glastuinbouwgebied vormt geen onderdeel van BSD.
Ruimtelijke kwaliteit
In de Visie Ruimte n Mobiliteit en de Verordening Ruimte is een van de speerpunten het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. De provincie beschikt over een kwaliteitskaart met een bijbehorende uitwerking in richtpunten.
In artikel 2.2.1 lid 1 van de Verordening Ruimte zijn voorwaarden opgenomen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. Binnen dit kwaliteitsbeleid onderscheidt de provincie in artikel 2.2.1 lid 2 van de Verordening Ruimte twee beschermingscategorieën. Hier zijn onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk.
Richtpunten voor steden en dorpen die relevant voor dit plan zijn:
In artikel 2.2.1, lid 1 is opgenomen:
Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
Molenbiotoop
In artikel 2.3.5 van de Verordening Ruimte staat het beschermen en versterken van de molenbiotoop centraal. Voor de beoogde ruimtelijke ontwikkeling geldt in beginsel dat de vrije windvang en het zicht op de molen in voldoende mate gegarandeerd wordt, waarbij voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
In afwijking van het bovenstaande is het oprichten van nieuwe bebouwing mogelijk ten behoeve van een ontwikkeling binnen een molenbiotoop waarin vrije windvang en het zicht op de molen al zijn beperkt door bebouwing, zolang de vrije windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt, of zeker is gesteld dat de belemmering van de windvang en het zicht op de molen door maatregelen elders in de molenbeschermingszone worden gecompenseerd.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Er is in onderhavig geval geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling: het betreft de herplaatsing van een woonwagen.
Ruimtelijke kwaliteit
Voor wat betreft de afronding van de herstructurering van het Trekvaartplein ter plaatse van de projectlocatie kan worden gesteld er bij deze ruimtelijke ontwikkeling sprake is van inpassen.
Uitgangspunt is een groene, open uitstraling van deze zone en een logische situering van bebouwing nabij de nieuwe verkeersaansluiting richting de Hugo de Vrieslaan. De realisatie van het groenplan zal er voor zorgen dat de open structuur in stand gehouden wordt.
Het project betreft een lokale ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied. Rondom het plangebied zijn diverse cultuurhistorische elementen en patronen aanwezig. Hiermee wordt bij de inpassing van de woonwagen op verschillende wijzen rekening gehouden. Dit is ook nader onderbouwd in de 'gebiedsanalyse' die als bijlage bij deze ruimtelijke onderbouwing is gevoegd.
Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke kwaliteit niet in het geding is.
Molenbiotoop
Het projectgebied is gelegen binnen een molenbiotoop. In paragraaf 4.2.2.3 wordt nader ingegaan op deze molenbiotoop.
Geconcludeerd kan worden dat, met inachtneming van het gestelde in paragraaf 4.2.2.3, er geen sprake is van strijd met provinciaal beleid.
Deze structuurvisie is op 25 juni 209 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland-Rijnland en vormt het gemeenschappelijke toetsingskader van alle regiogemeenten. Alle ruimtelijke ontwikkelingen in deze regio worden hieraan getoetst.
De Holland Rijnland gemeenten willen een aantrekkelijke regio, waar je niet alleen plezierig werkt en woont, maar ook prettig kunt recreëren. Ook moet Holland Rijnland goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en de auto. Verder wil de regio zich onderscheiden in de Randstad en bijdragen aan de internationale positionering daarvan. Onder andere door de toegevoegde waarde op het gebied van landschap, wonen en economie. In het bijzonder voor economische sectoren als Greenport, Bio Sciences en ruimtevaarttechnologie.
De visie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:
1. Holland Rijnland is een top woonregio;
2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
4. Groenblauwe kwaliteit staat centraal;
5. De Bollenstreek en Veenweide en Plassen blijven open;
6. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Kennis;
7. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Greenport.
Dit project is niet in strijd met de genoemde structuurvisie.
Op 17 december 2009 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie 2025 vastgesteld (RV 09.0130). Deze structuurvisie is bij raadsbesluit van 1 december 2011 herzien (RV 11.0104). De structuurvisie bouwt voort op het Structuurplan Boomgaard van Kennis en de in 2004 vastgestelde Ontwikkelingsvisie: Leiden stad van ontdekkingen. Op de punten die niet in deze structuurvisie zijn opgenomen, is de Boomgaard van Kennis van toepassing. Voor de overige aspecten is de structuurvisie is hiervan de ruimtelijke vertaling. Daarnaast is bij het opstellen van de structuurvisie gebruik gemaakt van de Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland. De prioriteiten die in de Regionale Structuurvisie voor Leiden zijn benoemd, vormen het uitgangspunt van de structuurvisie.
De uitgangspunten van de structuurvisie zijn het bestaande beleid en de ambities en verwachtingen die in overleg met partijen en partners zijn geformuleerd. Dit heeft geleid tot een Structuurvisie met de volgende ambities:
Het verzoek om omgevingsvergunning is niet in strijd met de structuurvisie. Binnen de structuurvisie is de projectlocatie een 'grijs' gebied, dat wil zeggen dat het oude structuurplan 'Boomgaard van kennis' van toepassing is op deze locatie.
In 2004 heeft de gemeenteraad de ontwikkelingsvisie "Leiden, Stad van Ontdekkingen" vastgesteld (RV 04.0097). In hetzelfde raadsbesluit heeft het college opdracht gekregen een cyclisch proces te ontwikkelen voor onderhoud van de ontwikkelingsvisie. De geactualiseerde uitgave van de ontwikkelingsvisie 2030 "Leiden, Stad van Ontdekkingen" is het resultaat van dat "onderhoud". Deze actualisering is op 13 september 2012 door de raad vastgesteld (RV 12.0044). De geactualiseerde uitgave van de visie vervangt hiermee de vorige versie uit 2004.
De geactualiseerde uitgave van Leiden Stad van Ontdekkingen dient als leidraad voor beleidsontwikkeling en voor gesprekken over samenwerking in de stad en met de omgeving.
In 2004 hebben bewoners, instellingen, collegeleden en de gemeenteraad uitvoerig gesproken over de gewenste ontwikkelingsrichting van Leiden. Die gesprekken mondden uit in de ontwikkelingsvisie 2030 "Leiden, Stad van Ontdekkingen". Die had 'kennis' en 'kwaliteit' als pijlers. Gebruiken maken van de kracht van de stad en deze kracht verder versterken, was daarbij het motto.
Er was bij de vaststelling van de geactualiseerde visie geen behoefte aan een geheel nieuwe visie, maar de tijd was wel rijp voor een geactualiseerde uitgave die toekomstbestendig is. De kernpunten van de Ontwikkelingsvisie 2030 voldeden nog prima, maar de uitwerking daarvan is deels achterhaald door veranderde omstandigheden.
Belangrijke ambities van de geactualiseerde vise 'Leiden, Stad van Ontdekkingen' zijn 'internationale kennis' en 'historische cultuur'. Kennis vindt zijn basis in de Universiteit van Leiden, het Leids Universitair Medisch Centrum en het Leiden Bio Science Park. Historische cultuur is overal in de stad terug te vinden in de vorm van monumenten, musea en een ruim cultureel aanbod. Als Leiden deze ambities wil waarmaken moet de bereikbaarheid op orde zijn en wil de gemeente meer gebruik maken van 'de kracht van de stad'.
Het verzoek om omgevingsvergunning is niet in strijd met de ontwikkelingsvisie.
Het Structuurplan van Leiden 'Boomgaard van Kennis' is vastgesteld in 1995 en beschrijft in hoofdlijnen de meest gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Leiden. Het is bedoeld als sturingskader voor op te stellen bestemmingsplannen. De drie pijlers zijn de versterking van de kennisintensieve werkgelegenheid, het gebruik van de monumentale binnenstad en het bieden van gevarieerde woonmilieus. Ook hier is geconstateerd dat in het stedelijk gebied van Leiden nagenoeg geen ruimte meer is voor geschikte bouwlocaties. Bij het binnenstedelijk realiseren van (woning)bouwopgaven wordt dus gestreefd naar doelmatig ruimtegebruik en een verbetering van de stedenbouwkundige vervlechting en ruimtelijke kwaliteit.
De pijlers worden uitgewerkt aan de hand van de volgende thema's:
In het structuurplan wordt aandacht geschonken aan de belangrijke functie van de binnenstad. Deze binnenstad wordt gekenmerkt door een middeleeuwse en 17e eeuwse stadsplattegrond, omgeven door een groene singel, met daarbinnen een stelsel van grachten en een groot aantal monumenten.
In het structuurplan heeft de projectlocatie de 'bestemming' wonen met bijbehorende voorzieningen. Het verzoek om omgevingsvergunning past binnen deze omschrijving.
In de Nota van Uitgangspunten Trekvaartplein zijn de stedenbouwkundige uitgangspunten voor herinrichting van het Trekvaartplein opgenomen. Deze nota van uitgangspunten is opgesteld om een einde te maken aan de (brand)gevaarlijke situatie die was ontstaan op het Trekvaartplein doordat woonwagens te dicht naast elkaar waren geplaatst.
Op basis van de nota van uitgangspunten is het bestemmingsplan Trekvaartplein opgesteld. Dat is een gedetailleerd eindplan waarin de precieze locaties van woonwagenkavels is weergegeven.
In het bestemmingsplan zijn ook wijzigingsregels opgenomen om in 'de punt', het meest noordoostelijk deel van het Trekvaartplein, twee extra standplaatsen mogelijk te maken.
De nota van uitgangspunten is richtlijn geweest voor het bestemmingsplan Trekvaartplein en daarmee ook voor onderhavig project, dat niet in strijd is met de nota van uitgangspunten, met dien verstande dat de onderhavige woonwagen groter is dan opgenomen in de nota van uitgangspunten. Omdat het een bestaande te herplaatsen woonwagen betreft en deze op een zorgvuldige manier, conform de rest van het Trekvaartplein, is ingepast, is er geen sprake van strijd met de nota van uitgangspunten.
In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed, beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.
De wet tot goedkeuring van het verdrag is aangenomen door het Nederlands parlement en op 9 april 1998 in het Staatsblad gepubliceerd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is op 1 september 2007 in werking getreden. De nieuwe wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, aanpassingen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en enkele andere wetten. De Monumentenwet 1988 is inmiddels opgegaan in de Erfgoedwet, die op 1 juli 2016 in werking is getreden.
Met de huidige wetgeving is het accent komen te liggen op het streven naar het behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem (in situ) en het beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen. Uitgangspunt van het beleid is tevens het principe 'de verstoorder betaalt'. Bij het voorbereiden van werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren (zoals de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk, een bedrijventerrein), dient onderzocht te worden of daardoor archeologische resten verstoord kunnen worden (dat kan bijvoorbeeld door booronderzoek of sleuvenonderzoek - beide na een gedegen bureauonderzoek).
Als uit het onderzoek blijkt dat er archeologische waarden aanwezig zijn en deze niet ter plaatse behouden kunnen blijven, dan dient de initiatiefnemer van het werk de kosten die gepaard gaan met het opgraven en conserveren van de plaats te dragen.
Met de huidige wetgeving zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. Eén van de belangrijkste consequenties is, dat gemeenten een centrale rol is toegekend in de bescherming van archeologisch erfgoed. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen. Bescherming van het archeologisch erfgoed kan onder meer vorm krijgen door in bestemmingsplannen regels ter bescherming van bekende en te verwachten archeologische waarden op te nemen.
Verordening Ruimte 2014
Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen. Op 12 januari 2017 is door Gedeputeerde Staten de geactualiseerde Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In deze verordening regelt de provincie de bescherming van twee typen gebieden die als provinciaal belang zijn aangemerkt: gebieden met hoge en zeer hoge bekende archeologische waarden (de zogeheten AMK-terreinen, op de Cultuurhistorische Hoofdstructuur aangeduid) en de Romeinse limeszone. Voor deze gebieden dienen gemeenten de bescherming conform de richtlijnen van de provincie op te nemen in ruimtelijke plannen. In overige gebieden hebben gemeenten de vrijheid om gemotiveerd (op basis van een gemeentelijke archeologische waardenkaart) af te wijken van de in de Erfgoedwet voorgeschreven vrijstellingsgrenzen.
Voor de AMK-terreinen geldt bij uitstek het uitgangspunt van behoud in situ. Hier zijn bodemingrepen in het geheel niet toegestaan. In de limeszone gaat de voorkeur uit naar behoud in situ, maar dient het behoud van archeologische resten in ieder geval via onderzoek te worden gewaarborgd.
Erfgoednota 2014-2020
Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden (zoals vastgelegd in de Erfgoednota 2014-2020) is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden.
De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt.
De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen. De erosie van het bodemarchief is ondanks alle inspanningen tot behoud van archeologische resten immers nog steeds erg groot. Dit betekent dat bij bouwwerkzaamheden verstoring van de diepere ondergrond uit archeologisch oogpunt zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Waar dit niet mogelijk is, zal in de gebieden waar waardevolle, informatieve archeologische resten verloren dreigen te gaan, voorafgaand aan de geplande bodemingreep verantwoord onderzoek dienen plaats te vinden.
Om deze doelstelling te kunnen realiseren is in het bestemmingsplan een aantal regels opgenomen. Deze regels zijn gebaseerd op een inventarisatie en evaluatie van de omvang en kwaliteit van het archeologisch bodemarchief in en om het plangebied.
Leiden heeft negen verschillende 'waarderingsgebieden', waar verschillende regimes gelden naar aanleiding van de archeologische waarde of de archeologische verwachtingswaarde. Voor acht waarderingsgebieden wordt in opzet dezelfde planregel gebruikt, waarin een omgevingsvergunningstelsel is opgenomen. De verschillen tussen de waarderingsgebieden zitten in de oppervlakten en diepte van bodemverstoring vanaf wanneer een vergunning dient te worden aangevraagd. Voor 'Waarde - Archeologie 1' geldt de vergunningsplicht niet, omdat het een beschermd archeologisch rijksmonument betreft, waarop de regels van de Erfgoedwet van toepassing zijn. Voor verstoring van de bodem op die locaties is een rijksmonumentenvergunning vereist.
De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt. De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen.
In 2008 is in het plangebied een archeologisch inventariserend veldonderzoek uitgevoerd (Becker & Van de Graaf, 2008). Uit dit onderzoek blijkt dat de Mare ontstaan is als een kreek met een oeverwal en pas later door de groei van het veen veranderd is in een veenstroompje. Vanuit dit veenstroompje is bij zeer grote overstromingen in de Middeleeuwen in het hele plangebied een dikke laag klei afgezet op het veen. De top van het veen en de kleilaag zijn verstoord geraakt, de eerste door erosie, de tweede door graafwerkzaamheden die te maken hebben gehad met de bouw van het woonwagencentrum. Op de oeverwal van de Mare kunnen archeologische resten aanwezig zijn. Deze mogelijke resten zitten echter op een diepte van ten minste 2,0 m onder maaiveld. De archeologische verwachting voor het veen en kleipakket, dichter bij het maaiveld, is veel lager.
Op grond van de natte landschappelijke situatie die hoort bij deze sedimenten is het onwaarschijnlijk dat het plangebied voor het einde van de Late Middeleeuwen of het begin van de Nieuwe tijd anders te gebruiken was dan als weiland. Resten van een schans uit de tijd van het beleg van Leiden liggen niet in het plangebied.
Het plangebied heeft een waarde Archeologie 5 volgens het gemeentelijke beleid. Ten overvloed dient nog gemeld te worden dat de betreffende woonwagen niet onderheid wordt en daarmee geen verstoring van archeologie optreedt.
Ingeval archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W, door tussenkomst van de Unit Monumenten en Archeologie van de gemeente, tel. nr. 071-5167950.
De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.
Indien in het plangebied de bodem wordt verstoord, kan het voorkomen dat tijdens of na de werkzaamheden een archeologische waarneming plaatsvindt. Deze waarneming wordt verricht als onderdeel van de gemeentelijke onderzoeksagenda en wordt uitgevoerd door een archeoloog van de gemeente Leiden. De kosten van dit onderzoek komen niet voor rekening van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer dient op grond van artikel 57 van de Monumentenwet wel de gelegenheid te bieden tot het uitvoeren van deze werkzaamheden. De initiatiefnemer meldt de aanvang van de werkzaamheden dientengevolge uiterlijk drie weken van tevoren aan de gemeente Leiden.
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor uitvoering van het voorgenomen plan, namelijk het plaatsen van een woonwagen 'op staal'.
Erfgoedwet (2016)
Vanaf 2016 wordt een gedeelte van het cultureel erfgoed beschermd via de Erfgoedwet. In deze wet zijn deels de regels uit de voormalige Monumentenwet 1988 opgenomen, en deels zijn deze tijdelijk in de Erfgoedwet ondergebracht totdat de Omgevingswet in werking zal treden. Tot dat moment geeft de Erfgoedwet het Rijk de mogelijkheid om objecten aan te wijzen als rijksmonument en regelt de bescherming daarvan via een vergunningenstelsel, opgenomen in de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht. De Erfgoedwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder stads- en dorpsgezicht worden groepen van onroerende zaken bedoeld die een bijzondere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en in welke zich een of meer monumenten bevinden. De wet verplicht in het geval van een Rijksbeschermd stadsgezicht de betrokken gemeente een beschermend bestemmingsplan op te stellen voor het gebied.
De Erfgoedwet geeft aan gemeenten de mogelijkheid om zelf monumenten aan te wijzen.
Modernisering Monumentenzorg
In 2009 heeft de minister van OC&W de modernisering van de monumentenzorg in gang gezet. Dit beleidsprogramma omvat een drietal pijlers: cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, vereenvoudiging regelgeving en herbestemming. De rode draad door het beleid is om de monumentenzorg om te vormen tot een meer gebiedsgericht instrument dat cultuurhistorie in het ruimtelijk domein in den brede zin onderzoekt, borgt en hergebruikt.
Een overkoepelend beleidsuitgangspunt binnen de Modernisering Monumentenzorg is de grotere rol van de burger bij het waarderen van en de omgang met erfgoed.
Besluit ruimtelijke ordening
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de nadere uitwerking van de Wro. In het Bro is onder meer vastgelegd dat gemeenten rekening moeten houden met cultuurhistorie bij het opstellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten onderzoek moeten doen naar de cultuurhistorische waarden van een bestemmingsplangebied. Het gaat om een integrale beschouwing van cultuurhistorie: een combinatie van gebouwd erfgoed, archeologie en cultuurlandschap.
Verordening Ruimte
In de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland zijn regels opgenomen met betrekking tot de molenbiotoop. Deze zijn in paragraaf 3.2.2 en 4.2.2.3 toegelicht.
Erfgoednota 2014-2020
Erfgoednota van de stad:
Op 19 december 2013 heeft de Leidse gemeenteraad de Erfgoednota 2014-2020 (RV 13.0113) vastgesteld. De Erfgoednota benadert erfgoed integraal en gaat niet alleen over de historische stad zelf, maar ook over erfgoedkennis, onderwijs, ondernemerschap, collecties, verhalen en beleving. In Leiden, Stad van Ontdekkingen, zorgen professionals, betrokken burgers en gemeente samen voor uitvoering van de ambities van de Erfgoednota.
Visie en ambitie:
De Erfgoednota gaat uit van de volgende visie: Leiden heeft met erfgoed een onderscheidende kracht in huis: zo heeft Leiden en de (internationale) kennis en collecties, en de aantrekkelijke historische stad en de grote mate van betrokkenheid van bewoners. Daarbij gaat het niet alleen om de waarde van het erfgoed zelf maar ook om de meerwaarde voor de stad uit maatschappelijk, cultureel, wetenschappelijk en economisch oogpunt. Een belangrijke ambitie uit de Erfgoednota is dat Leiden haar historische omgevingskwaliteit wil behouden, benutten en versterken voor een aantrekkelijke, vitale en toekomstbestendige stad. Erfgoed inspireert in de ontwikkeling van de stad. Daarbij benut Leiden de inspiratie uit het verleden en zoekt aansluiting bij bestaande historische karakteristieken en essenties.
Inbedding cultuurhistorie in ruimtelijke ordening:
Onder invloed van rijksbeleid en wetgeving komt voor het erfgoed steeds meer nadruk te liggen op het ruimtelijk instrumentarium. Dit zet zich voort in de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet, waarin ook het erfgoed wordt opgenomen. Leiden continueert de aandacht voor cultuurhistorie in het bestemmingsplan en anticipeert daarbij op rijksbeleid en wettelijke verplichtingen. Integrale cultuurhistorische waarden maken - uitgebreider en specifieker dan voorheen - deel uit van het bestemmingsplan. Van archeologie tot bouwhistorie, van historische structuren tot monumentale objecten. Hieraan worden maatregelen gekoppeld. Uitgangspunt is; beschermen wat beschermenswaardig is, zonder onnodige regeldruk. Cultuurhistorische kennis- en waardenkaarten van Leiden (met diverse themakaarten) dragen hieraan bij, evenals de onderzoeksagenda voor archeologie en bouwhistorie.
Herbestemming:
Hergebruik en herbestemming van historische bebouwing is in de Erfgoednota een belangrijk thema, met het oog op vitale omgevingskwaliteit en toekomstwaarde. Waar mogelijk en gewenst creëren bestemmingsplannen qua functies dan ook ruimte voor flexibele herbestemming.
Cultuurhistorische effectrapportage
Door het Monumenten Advies Bureau (MAB) is een cultuurhistorische effectrapportage uitgevoerd (zie bijlage). De cultuurhistorische effectrapportage bevat naast een historisch-ruimtelijke analyse, een samenvatting van het relevante beleidskader en een presentatie van de cultuurhistorische waarden. De cultuurhistorische waarden worden geïllustreerd in de als bijlage bij de cultuurhistorische effectrapportage bijgevoegde 'Waardekaart cultuurhistorie' (zie bijlage).
Genoemde rapportage is opgesteld voor het bestemmingsplan 'Brug Poelgeest' maar betreft tevens het onderhavige projectgebied.
De hoofdlijnen van de cultuurhistorische waardering rondom het projectgebied wordt als volgt puntsgewijs samengevat:
Historische structuren:
Cultuurhistorische waarde objecten:
Afsluitend wordt in de Cultuurhistorische effectrapportage ingegaan op de effecten van de plannen op de cultuurhistorische component en worden een aantal aanbevelingen en suggesties gedaan. Deze inzichten uit de Cultuurhistorische effectrapportage zijn voorts betrokken bij de gebiedsanalyse (zie onderstaand).
Gebiedsanalyse voor de ruimtelijke inpassing van ontwikkelingen rondom de Haarlemmertrekvaart nabij de Kikkermolen
Rondom de Haarlemmertrekvaart nabij de Kikkermolen wordt op korte termijn een aantal ruimtelijke ontwikkelingen voorzien. Naast de realisatie van de Brug Poelgeest speelt er in Leiden nog een tweetal andere ruimtelijke ontwikkelingen in de directe nabijheid, te weten de afronding van de herinrichting van het Trekvaartplein en de herstructurering van de Haarlemmerweg, waarvan de Leidse woonboten onderdeel zijn. Al deze ontwikkelingen maken een integrale kwalitatieve beschouwing in de vorm van een gebiedsanalyse wenselijk.
Deze gebiedsanalyse (zie bijlage) heeft tot doel om een onderbouwing te leveren voor de beoogde ruimtelijke ontwikkelingen ten aanzien van de kwalitatieve onderdelen van de provinciale regels met betrekking tot de molenbiotoop, de landgoedbiotoop en ruimtelijke kwaliteit. Tevens dient de gebiedsanalyse als onderbouwing voor de wijziging van het complex van rijkmonument Oud-Poelgeest, omdat een deel van het beoogde brugtracé binnen het rijksmonument valt.
In de gebiedsanalyse (zie bijlage) zijn de kwalitatieve effecten als gevolg van de ruimtelijke ontwikkelingen en aanvullende maatregelen benoemd. Geconcludeerd wordt dat onderhavig project zorgvuldig is ingepast waarbij rekening is gehouden met de cultuurhistorische context.
De projectlocatie is niet gelegen in een beschermd stads- of dorpsgezicht.
De projectlocatie is niet gelegen binnen een landgoedbiotoop.
De locatie is gelegen binnen de molenbiotoop van De Kikkermolen. De Kikkermolen is een historische wipmolen die omstreeks 1752 gebouwd is. De Kikkermolen had de functie om de Kikkerpolder te bemalen. Bij deze molen staat de schepradkast los van de molen. De molen is de kleinste molen van Leiden en is rond 1996 nog volledig gerestaureerd. De molen is thans in eigendom van de Molenstichting Leiden en Omstreken.
Hoewel reeds bij de vaststelling van bestemmingsplan Trekvaartplein, en daarbij ook met de aanwijzing van de projectlocatie als locatie voor een tweetal woonwagens, is voorzien in de plaatsing van twee woonwagens binnen de molenbiotoop van De Kikkermolen, is opnieuw bekeken wat de invloed is van het project (aanleg twee woonwagens) op de molenbiotoop. Reden hiertoe is dat de voorgenomen locatie van de twee woonwagens (Muzikantenstraat 2 en 4) is opgeschoven, namelijk verder van de molen af. Hiermee zal de molenbiotoop (beperkt) verbeterd worden ten opzichte van de situatie van het bestemmingsplan in combinatie met inrichtingsplan en wijzigingsplan.
Het meest recente windonderzoek is uitgevoerd door Peutz en als bijlage bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd. Conclusies uit dit onderzoek zijn:
Maatregelen bij de brug, de woonboten en de afronding van het Trekvaartplein zorgen voor een verbetering van het zicht op de molen en de beleving ervan. De feitelijke effecten voor de windvang is in het onderzoek van Peutz BV inzichtelijk gemaakt, zie bijlage. Peutz BV heeft onderzocht welke invloed de afronding van het Trekvaartplein, maar ook de realisatie van de brug en de herindeling van de ligging van de woonboten heeft op de windvang van de Kikkermolen.
Geconcludeerd wordt dat de berekende maximale percentages per saldo een positief effect van 0,6% geven. Als in ogenschouw genomen wordt dat de brug per saldo geen verslechtering geeft, neemt het percentage toe tot minstens 1,3% groei van de windvang.
Daarnaast is het positieve effect van de verbetering van de windafvoer in deze percentages buiten beschouwing gelaten, waardoor de verbetering van de windvang van de molen in werkelijkheid groter zal zijn dan aangegeven.
De conclusie luidt dat de inlvoed van onderhavig project op de molenbiotoop dusdanig gering is en dat de molenbiotoop als gevolg van andere, parallel lopende projecten in de nabijheid van de molen zodanig verbeterd dat er per saldo geen verslechtering zal plaatsvinden.
Binnen het plangebied bevinden zich geen rijksmonumenten.
Binnen het plangebied bevinden zich geen gemeentelijke monumenten.
Binnen het plangebied bevinden zich geen karakteristieke panden.
Voorafgaand aan het starten van de bestemmingsplanprocedure, is de gebiedsanalyse aan Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland toegezonden voor een reactie. GS oordeelt (zie bijlage) dat zij in kunnen stemmen met de onderbouwing voor de molenbiotoop, landgoed- en kasteelbiotoop en ruimtelijke kwaliteit voor ontwikkelingen rondom de Haarlemmertrekvaart nabij de Kikkermolen, daarmee oordelende dat deze ontwikkelingen in overeenstemming zijn met de Verordening ruimte 2014. Hierdoor kan geconcludeerd worden dat er aan de regels van de Verordening ruimte wordt voldaan.
Vanuit het aspect erfgoed zijn er geen belemmeringen voor het uitvoeren van het project.
Wet natuurbescherming
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. De Wet natuurbescherming vervangt drie actuele wetten, te weten de Flora- en faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998. Daarmee zijn gebiedsbescherming en soortbescherming bij elkaar gebracht in één Nederlandse wet.
Deze wet beschermt de van nature in Nederland in het wild voorkomende planten en dieren en hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen.
De Wet natuurwetbescherming wijkt in een aantal opzichten af van de Flora- en faunawet; de strekking is echter hetzelfde. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen).
Net als in de Flora- en faunawet is in de Wet natuurbescherming een zorgplicht opgenomen, een algemeen geldende fatsoensnorm voor de omgang met flora en fauna. Deze zorgplicht houdt in dat menselijk handelen zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.
De soortbeschermingsbepalingen uit de Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (VR) en Habitatrichtlijn (HR) zijn in de Wet Natuurbescherming geïmplementeerd: soorten en vegetatietypen waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, worden beschermd onder de nieuwe Wet natuurbescherming. Ongeveer 200 soorten verliezen hun bescherming in vergelijking met eerder vigerende Flora- en faunawet, voornamelijk soorten vaatplanten (muurplanten, orchideeën) en (zee)vissen.
De bij de Flora- en faunawet gehanteerde gedragscodes blijven bestaan, zij het dat de lijsten met beschermde soorten wijzigen en aangepast moeten worden.
Voor soortbescherming in relatie tot ruimtelijke ingrepen is een aantal artikelen in de nieuwe Wet natuurbescherming van belang:
Er worden in de Wet Natuurbescherming drie beschermingsregimes onderscheiden:
Bescherming van alle in het wild levende vogels in de EU, beschreven in artikel 3.1-3.4. Dit beleid verandert deels t.o.v. de. Ffwet. Het begrip "opzettelijk" is bij doden, vangen en verstoring van nesten etc. opgenomen. Hieronder valt ook het begrip "voorwaardelijk opzet". De grote verandering is dat verstoring onder de nieuwe wet is toegestaan, mits de staat van instandhouding van de soort maar niet in het geding komt. Degene die de verstoring begaat, moet dan aantonen dat er geen verstoring van wezenlijke invloed is. Verstoren van broedende vogels (op nest) en eieren blijft verboden. De provincie kan hiervoor vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen.
Bescherming van dier- en plantensoorten in artikel 3.5-3.9:
Dit zijn de in de bijlage van bij artikel 3.10 van Wet natuurbescherming genoemde soorten. Op deze bijlage staan zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten. Onderdeel A bevat de fauna, onderdeel B de flora. Deze lijst is een nationale toevoeging en betreft soorten die in principe een landelijke achteruitgang kennen. In praktijk is deze bescherming lichter en verwacht wordt dat ontheffingen vrij gemakkelijk verkregen kunnen worden, aangezien er niet de zwaardere belangen gelden voor de soorten van de Europese richtlijnen. Ruimtelijke ontwikkeling is een geldig belang voor een ontheffing (art 3.10.2 onderdeel a). Opzettelijk verstoren in algemene zin, wordt voor deze groep niet genoemd als verbod. De provincies kunnen voor deze lijst vrijstellingsbesluiten maken. Op dit moment staan ook zeer algemene soorten op deze lijst; mogelijk zal er een vrijstellingsbesluit of AMvB opgesteld worden hoe hier mee om te gaan.
Landschapsbeleidsplan Leidse regio en Warmond 2002
Het regionale landschapsbeleidsplan heeft meerdere doelstellingen. Aangegeven moet worden hoe de agrarische, ecologische, recreatieve, cultuurhistorische en visueel - ruimtelijke kwaliteiten van het landschap behouden, versterkt of ontwikkeld kunnen worden op een zodanige manier, dat een meerwaarde ontstaat op regionaal niveau. Daarnaast moet er een landschappelijk raamwerk worden ontworpen, waarin functies als landbouw, natuur, waterbeheer, recreatie en mogelijkheden voor verstedelijking duidelijk zijn gepositioneerd. Ook een optimale wisselwerking tussen stedelijke en landelijke gebieden moet worden aangegeven. De relatie stadland, de voedingsaders voor natuur in de stad, moet worden geoptimaliseerd en worden beschermd.
Kaderstelling Bomenbeleid
De Bomennota heeft vier hoofddoelstellingen voor het ruimtelijk, beheersmatig en juridisch beleid: het aanvullen van structuurvormende bomenrijen, het beschermen van bomen (Bomenverordening), het verbeteren van groeiplaatsomstandigheden van bomen, het versterken van stad-land relatie door sortimentskeuze van bomen.
Ecologisch Beleidsplan Leiden (1998)
Het uitgangspunt van het Ecologisch Beleidsplan Leiden (EBL) is om de natuur mee te laten tellen als bewoner van de stad. Hierbij moeten de kansen om de natuur de stad in te halen optimaal worden benut en bedreigingen voor die natuur zoveel mogelijk worden beperkt, rekening houdend met de multifunctionaliteit van de stad en haar stedelijk groen.
De hoofddoelstellingen van het ecologisch beleidsplan zijn:
Gedragscode Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting
De Wnb stelt gemeenten verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen na te gaan of er bedreigde plant- en diersoorten aanwezig zijn in het projectgebied. Een wijziging van deze wet in februari 2005 stelt gemeenten in staat een gemeentelijke gedragscode voor ecologisch beleid vast te stellen. Als één van de eerste gemeenten in Nederland heeft de gemeente Leiden een dergelijk document opgesteld. Dit document is door het Ministerie van LNV goedgekeurd. Dit document, de 'Gedragscode voor ruimtelijke ontwikkelingen in Leiden' (vastgesteld door B en W op 1 november 2005), is bij B en W-besluit van 4 december 2012 komen te vervallen en vervangen door de gedragscode 'Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting'. Deze gedragscode is opgesteld door Stadswerk en goedgekeurd per 1 januari 2011.
Deze gedragscode dient als leidraad voor ruimtelijke projecten waarbij sprake is van een functieverandering of werkzaamheden waarbij sprake is van een ruimtelijke verandering (zoals sloop, grondwerk of bouw). Het volgen van de gedragscode bij ruimtelijke ontwikkelingen minimaliseert de kans op conflicten met de Wet natuurbescherming.
Algemeen
Een ruimtelijke ontwikkeling kan leiden tot verstoring, aantasting van groeiplaatsen en vernietiging van verblijfplaatsen van soorten die beschermd zijn onder de Natuurbeschermingswet. Activiteiten die mogelijk leiden tot negatieve effecten op beschermde soorten leiden, zijn in principe verboden, tenzij maatregelen kunnen worden genomen om dit te voorkomen. Daarnaast moeten ook onbeschermde soorten zoveel mogelijk worden ontzien, volgens de "zorgplicht". In planvorming en/of uitvoering dient daarom tijdig rekening te worden gehouden met aanwezigheid van (beschermde) flora en fauna.
Het project
Het project betreft het plaatsen van een woonwagen. Naar verwachting zijn er geen beschermde natuurwaarden in het geding. Wel dient bij deze ontwikkeling rekening te worden gehouden met de zorgplicht. Bijvoorbeeld door bij de werkzaamheden zorgvuldig om te springen met het bestaande groen. Mochten er nesten in het omringende groen aanwezig zijn, dan dient hiermee rekening te worden gehouden. De werkzaamheden dienen dan buiten het broedseizoen plaats te vinden, tenzij aangetoond kan worden dat er geen nesten aanwezig zijn.
Conclusie
Het gehele projectgebied is versteend, nader onderzoek is niet aan de orde. Wel dient er met de algemene regels omtrent flora en fauna rekening te worden gehouden.
Er zijn geen kabels en leidingen in het plangebied aanwezig die de plaatsing van de woonwagen belemmeren.
Beleid
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden beoordeeld of bedrijven in de omgeving worden belemmerd door de ontwikkeling en of ter plaatse van gevoelige functies, zoals woningen, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van de Handreiking Bedrijven en milieuzonering (VNG, editie 2009). Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, de richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds als uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunning vrij bouwen mogelijk is. De in de handreiking opgenomen afstanden zijn indicatief en verschillen per gebiedstype waarin de ontwikkeling zal plaatsvinden Uitgangspunt is dat deze afstanden gemotiveerd worden toegepast.
Onderzoeksresultaten
De Omgevingsdienst West-Holland (ODWH) heeft een inventarisatie gemaakt van bedrijven in en nabij het plangebied. Belangrijke inrichtingen zijn de rioolwaterzuiveringsinstallatie en de tennisvereniging.
De rioolwaterzuiveringsinstallatie heeft zowel een geluid- als een geurcontour. Beide contouren lopen niet over het plangebied en zijn dus niet belemmerend. De tennisvereniging valt onder het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (activiteitenbesluit) dat per 1 januari 2008 in werking is getreden. Hierin zijn de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau op de terreingrens van de woonwagens opgenomen. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting ter plaatse van de terreingrens voldoet aan de normen.
Conclusie
Er zijn geen belemmeringen om het plan te realiseren voor wat betreft dit milieuaspect.
Beleid
Bij de ontwikkeling van een ruimtelijk plan en/of bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Voor een bestemming zoals wonen, gelden ander normen dan voor bijvoorbeeld de bestemming bedrijven. Uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit als gevolg van aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.
Onderzoeksresultaten
In een ruimtelijke ordeningsprocedure dient onderzocht te worden of de bodem geschikt is voor het voorgenomen gebruik. Om dit te bepalen moet de milieuhygiënische kwaliteit van een locatie inzichtelijk worden gemaakt. In 2016 is door Tauw een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor onder andere fase 6, de huidige projectlocatie.
Uit het verkennend onderzoek blijkt dat de grond ter plaatse van fase 6 maximaal licht verontreinigd is met enkele zware metalen. Uit de indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit blijkt dat de kwaliteit van de grond maximaal valt binnen de normen van de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ en plaatselijk altijd toepasbaar is. Het grondwater is maximaal licht verontreinigd met naftaleen. Ook is in het grondwater een licht verhoogd gehalte aan barium gemeten, hoogstwaarschijnlijk van een natuurlijke oorsprong.
Conclusie
Er zijn geen belemmeringen om het plan te realiseren voor wat betreft dit milieuaspect.
Beleid
Externe veiligheid heeft betrekking op het gebruik, de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's die rondom inrichtingen of transportroutes voor gevaarlijke stoffen toelaatbaar zijn. Die normen zijn voor inrichtingen (bedrijven) opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), voor transportroutes geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en voor het transport in leidingen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Binnen deze beleidskaders staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen.
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die voortdurend op die plaats aanwezig is. Het PR kan op een kaart worden weergegeven met zogenaamde risicocontouren. Dat zijn lijnen die punten verbinden met eenzelfde plaatsgebonden risico. Binnen de 10-6 contour, welke als wettelijke norm fungeert, mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkte kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als richtwaarde.
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor maatschappelijke ontwrichting.
Het GR kan niet op een kaart worden weergegeven, maar wordt weergegeven in grafieken waarop de kans op een ongeval (f) wordt afgezet tegen het aantal slachtoffers (N): de zogenaamde fN-curve. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald), ofwel door de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.
In het Bevi, het Bevb en de Bevt is een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Deze verantwoordingsplicht houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot de planologische keuzes, die gevolgen heeft voor het groepsrisico, moet worden onderbouwd en verantwoord door het bevoegd gezag. Hierbij geeft het bevoegd gezag aan of (de wijziging van) het groepsrisico in de betreffende situatie aanvaardbaar wordt geacht, waarbij onderwerpen als bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid bij de afweging dienen te worden betrokken. In het Bevi en de Bevt zijn bepalingen opgenomen waaraan deze verantwoording dient te voldoen.
Onderzoeksresultaten
Het projectgebied ligt niet in het invloedsgebied van een bedrijf waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of geproduceerd. Ook ligt het niet in een invloedsgebied van een spoorlijn, waterweg of buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen.
De locatie ligt in het effectgebied van de A4, maar wel een op ruime afstand van bijna 4 kilometer. Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 kilometer.
Een nieuwe risicoberekening is niet nodig omdat de afstand tot de transportroute A4 meer dan 200 meter bedraagt (Besluit externe veiligheid transportroutes, art 8). Aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen moet wel aandacht worden besteed (Bevt, art 7).
Bij een incident met toxische stoffen op de A4 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.
Conclusie
Vanwege het transport van toxische stoffen over de A4 kan bij een calamiteit worden volstaan met een aantal eenvoudige handelingen zoals het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters en eventueel het zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert. Er zijn geen belemmeringen om het plan te realiseren.
Beleid
Geluidsoverlast kan worden veroorzaakt door industrielawaai, railverkeerslawaai, wegverkeerslawaai en luchtverkeerslawaai van Schiphol. De Wet geluidhinder en de Luchtvaartwet kent grenswaarden voor geluid. Bepaalde geluidgevoelige objecten mogen alleen worden toegelaten als zij geen ontoelaatbare geluidsbelasting ondervinden. Daartoe moet op grond van artikel 3.3.1 Besluit ruimtelijke ordening zones in het bestemmingsplan worden opgenomen rond geluidbronnen. Het bestemmingsplan moet de ligging en de afmetingen van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen gelegen binnen de zone van een weg, spoorweg of industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder aangeven.
Als een bepaalde bestemming en/of een bepaalde geluidsbron niet in de Wet geluidhinder of Luchtvaartwet is geregeld, moet in het kader van de goede ruimtelijke ordening toch een akoestische afweging gemaakt worden.
De Wet geluidhinder geeft mogelijkheden om een hogere waarde vast te stellen voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai. Op 4 maart 2013 heeft de Omgevingsdienst de herziene versie van de "Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden" vastgesteld. Op basis van deze richtlijnen stelt de Omgevingsdienst een maximale hogere waarde van 58 dB voor, voor verkeerslawaai en 63 dB voor railverkeer. Voor industrielawaai en Luchtvaartlawaai gelden de wettelijke grenswaarden.
Onderzoeksresultaten
In het kader van de Wet geluidhinder is voor de ontwikkeling van geluidsgevoelige functies een akoestisch onderzoek verricht. Een woonwagenlocatie is in zijn geheel aan te merken als geluidgevoelige functie.
Ten aanzien van wegverkeerslawaai blijkt het volgende:
Relevant voor het onderhavige project zijn de Hugo de Vrieslaan (30 km/u) in de wijk Poelgeest, de voorgenomen bouw van de brug en de Oegstgeesterweg in Leiden. Deze laatste weg is een gezoneerde 50 km/u-weg in de zin van de Wgh. Een 30 km/u-weg heeft conform de Wet geluidhinder geen formele geluidszone.
De nieuwe brug en verbindingsweg sluit in Oegstgeest aan op de Hugo de Vrieslaan (30 km/u) in de wijk Poelgeest en op de Oegstgeesterweg in Leiden. Ook vindt een aftakking plaats naar het Trekvaartplein.
Om een goede ruimtelijke afweging te kunnen maken naar de akoestische effecten in het plangebied (de verkeerssituatie ten opzichte van de bestaande woonboten en standplaatsen) is de akoestische situatie onderzocht. Hierbij is de relatie gelegd met de streefwaarde van 48 dB van de Wgh. Uit het onderzoek blijkt het volgende, voor wat betreft de woonwagens:
Vanwege de Oegstgeesterweg bedraagt de geluidbelasting 2025 op de plangrens van de woonwagenlocatie ten hoogste 52 dB (PG05). Hiermee wordt voldaan aan de eerder vastgestelde hogere waarde op de plangrens van ten hoogste 52 dB. Er is géén sprake van reconstructie in de zin van de Wgh door de aansluiting van de nieuwe weg op de Oegstgeesterweg. Op de zoeklocatie voor twee extra standplaatsen bedraagt de geluidbelasting op een waarneemhoogte van 1,5m ten hoogste 47 dB en op een waarneemhoogte van 4,5m ten hoogste 49 dB.
Er is géén sprake van reconstructie in de zin van de Wgh bij de woonwagenlocatie door de aansluiting van de nieuwe 30 km/uur weg op de Oegstgeesterweg. Er is daarmee sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Conclusie
Er zijn geen belemmeringen om het plan te realiseren voor wat betreft dit milieuaspect.
Beleid
Wet milieubeheer (Wm)
In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. In hoofdstuk 5 paragraaf 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijn stof. Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. De overige stoffen die in bijlage 2 zijn genoemd liggen over het algemeen ver onder de grenswaarden.
Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)
De 'Wet luchtkwaliteit' vormt de Nederlandse uitwerking van de Europese normen voor de luchtkwaliteit. Om deze normen te halen is een maatregelenpakket opgesteld, dat in een samenwerkingsprogramma van de rijksoverheid en de lagere overheden wordt uitgevoerd.
Dit pakket wordt het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) genoemd. Het NSL is op 1 augustus 2009 van kracht geworden en vormt de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het Rijk coördineert het programma. Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen. Hiervan zijn de volgende van belang.
Besluit en regeling 'niet in betekenende mate'
De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Grotere projecten die in betekenende mate bijdragen kunnen worden opgenomen in het NSL, als is aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL. Met projecten die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging is rekening gehouden in de autonome ontwikkeling van de luchtkwaliteit. Het Besluit en de Regeling 'niet in betekenende mate' bevat criteria waarmee kan worden bepaald of een bepaald project wel of niet als 'in
betekenende mate' moet worden beschouwd. NIBM projecten kunnen - juridisch gezien - zonder toetsing aan de grenswaarden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie maar ook om de personen in de omgeving daarvan, bijvoorbeeld om de bewoners en/of kinderen in een school/kinderdagverblijf aan de gebiedsontsluitende wegen.
Het Besluit gevoelige bestemmingen
Met dit besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale wegen en rijkswegen beperkt. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide. Gevoelige bestemmingen zijn gedefinieerd als gebouwen met de bijbehorende terreinen van scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen en vergelijkbare functies. Woningen worden hier niet toe gerekend. Het besluit voorziet in zones waarbinnen luchtkwaliteitonderzoek nodig is, namelijk 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg. Wanneer in de onderzoekszone de grenswaarden voor fijn stof of stikstofdioxide (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een 'gevoelige bestemming' niet toenemen. Dit wordt bereikt door op een dergelijke plek de vestiging van de gevoelige bestemming niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10 % van het totale aantal blootgestelden toegestaan.
Onderzoeksresultaten
Per ontsluitingsweg worden minder dan 1500 woningen en/of minder dan 100.000 m2 bvo kantoor gerealiseerd. Het betreft de bouw van één woonwagen. Volgens bijlage 3B van de Regeling draagt het plan hierdoor "niet in betekenende mate" bij. Er hoeft daarom niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof PM10/PM2,5.
Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt.
Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide, PM10 en PM2,5 in 2015 nabij het plangebied, onder de grenswaarden liggen.
Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is.
Conclusie
Het project voldoet aan de Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteitseisen.
Beleid
Voor plannen en activiteiten, die mogelijk belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu, kan het noodzakelijk zijn dat een milieueffectrapport (MER) wordt opgesteld. In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en in het Besluit milieueffectrapportage is dit geregeld.
Er is een m.e.r.-plicht voor plannen (planMER) en een m.e.r.-plicht voor besluiten. Een bestemmingplan kan planm.e.r.-plichtig zijn. Dit is het geval als het plan kaders stelt voor m.e.r.-plichtige activiteiten en/of als voor het plan een passende beoordeling nodig is op grond van artikel 19j, lid 2, van de Natuur-beschermingswet.
Gelet op de relatief beperkte omvang van dit project (lager dan de drempelwaarden van 100 hectare, minder dan 2000 woningen en minder dan 200.000 m2 bruto vloeroppervlakte) en de ligging van het plangebied (stedelijke ontwikkeling), dient het plan beoordeeld te worden middels een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
Natuurbeschermingswet 1998:
Op grond van artikel 19j lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 is een passende beoordeling verplicht in het geval de plannen afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000 gebieden. In het geval een passende beoordeling nodig is, dan is het plan planm.e.r.-plichtig.
Onderzoeksresultaten
Het plan bevat een activiteit die genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r., te weten onderdeel D, nummer 11.2 (stedelijk ontwikkelingsproject). In de bijlage zijn drempelwaarden genoemd.
De activiteit zit onder de, in onderdeel D, genoemde drempelwaarden. Het betreft de realisatie van één woonruimte. Dit houdt in dat voor het plan geen formele m.e.r.-plicht dan wel m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Desondanks moet wel worden getoetst of het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben; de vormvrije m.e.r.-beoordeling.
Op grond van artikel 2.5, sub b, van het Besluit m.e.r. moet het bevoegd gezag in de vormvrije m.e.r.-beoordeling, aan de hand van de selectiecriteria als bedoeld in de bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectrapportage nagaan of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
De criteria van bijlage III van de richtlijn betreffen:
Conclusie
Uit de beoordeling blijkt dat er geen belangrijke nadelige effecten zijn te verwachten die een formele m.e.r. -beoordeling van het plan noodzakelijk maken. De effecten op het milieu worden voldoende per milieuaspect beschreven in de overige paragrafen.
Algemeen
Voor het woonwagencentrum Trekvaartplein is een verkavelings- en inrichtingsplan gemaakt voor vernieuwing van de woonwagenstandplaatsen, verplaatsing van bestaande wagens, realisatie van nieuwe woonwagenwoningen en verbetering van de inrichting van de openbare ruimte.
In het verkavelingsplan zijn ontsluitingsstraten opgenomen waar de standplaatsen aan gelegen zijn met oriëntatie van de woonwagens op deze straten. De meeste kavels staan met kopse zijde naar de ontsluitingsstraat, de hoofdrichting van de wagens is dwars op de straten met een entree in de zijgevel. De kavels zijn van een bijgebouw voorzien achter op het kavel.
Richting de Haarlemmerweg eindigen de straten bij de groenstrook tussen het woonwagencentrum en de Haarlemmerweg, naar de Broekweg staan de woonwagens met hun achterkanten naar de daar liggende groenstrook. Vanaf de Broekweg en Haarlemmerweg wordt het woonwagencentrum ontsloten. De standaardkavels zijn 20 m diep en 12 m breed, waarbij bouwvlakken zijn aangegeven van 7 m breed en 17 m diep.
De hoofdgebouwen van de woonwagens dienen in deze bouwvlakken gerealiseerd te worden. Erfbebouwing als aanbouwen en bijgebouwen zijn binnen deze bouwvlakken en aanduidingsgebieden toegestaan. Bij de Rollemanstraat is de kopgevel naar deze straat georienteerd. De langsgevel is gelegen aan de Stoelenmatterstraat.
Het noordelijk gedeelte van het gebied tegen de Haarlemmerweg aan is een groengebied, de zogenaamde 'Punt'. Een gedeelte hiervan is bedoeld voor ontsluiting van de Poelgeestbrug over de Haarlemmertrekvaart als ontsluiting van de aangrenzende woonwijk en het Trekvaartplein. De Punt is bedoeld als deel van de groene omzooming van het woonwagencentrum en zal conform groenplan als groengebied worden ingericht.
Het project
De twee standplaatsen zoals voorgesteld (Muzikantenstraat 2 en 4) zijn niet opgenomen in het verkavelingsplan voor de woonwagenwijk. In het verkavelingsplan zijn de twee standplaatsen meer richting Haarlemmerweg gesitueerd, de beoogde locatie is aangeduid als gemeenschappelijke voorziening of openbare ruimte.
In het bestemmingsplan Trekvaartplein is de exacte locatie echter niet vastgelegd, alleen het aanduidingsgebied waarbinnen deze voorziening kan komen. Plaatsing richting Broekweg is mede ingegeven door een aanwezige molenbiotoop en wens om het gebied aangrenzend aan de Haarlemmertrekvaart groen in te richten aansluitend op het landschap van de landgoederenzone. De aangevraagde twee locaties zijn op dat punt beter dan voorgesteld in het verkavelingsplan omdat er ruimte over blijft om aan de zijde van de Haarlemmerweg een groene, landschapellijke inrichting te maken. De twee standplaatsen liggen nu meer compact en geconcentreerd op het terrein dan aan de rand. Juist bij de randen richting Haarlemmerweg is het wenselijk die groen en landschappelijk in te richten. De inrichting van het gedeelte van 'de punt' dat overblijft na plaatsing van de woonwagens zal uitgevoerd worden conform het groenplan. Dit is, los van de omgevingsvergunning, een gemeentelijke taak. Ook in de gebiedsanalyse zijn hier uitgangspunten voor opgenomen.
In de genoemde gebiedsanalyse die als bijlage bij deze ruimtelijke onderbouwing is gevoegd is een nadere motivering opgenomen van de locatiekeuze van dit project. Hierin is ook gemotiveerd hoe deze locatie zorgvuldig in de ruimtelijke context is ingepast.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er sprake is van een goede stedenbouwkundige inpassing waarbij aangesloten wordt op de bestaande stedenbouwkundige structuur van het Trekvaartplein en waarbij rekening wordt gehouden met de stedenbouwkundige context (Haarlemmertrekvaart, Brug Poelgeest, groenplan, etc.). Hierbij wordt ook rekening gehouden dat de te herplaatsen woonwagen groter is, maar dat plaatsing van deze te grote wagen niet leidt tot een stedenbouwkundig slechtere situatie.
De Nota Mobiliteit geeft de visie van het rijk op het verkeer en vervoersbeleid weer tot en met 2020. De Nota is in samenwerking met de provincies, gemeenten, kaderwetgebieden en waterschappen tot stand gekomen. De Nota Mobiliteit is een zogenaamde planologische kernbeslissing (pkb), een planfiguur die wordt beschreven in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en die de nota zijn wettelijke status geeft. Dit betekent dat eerst een beleidsvoornemen wordt gemaakt, waarna inspraak en advies volgen en tot slot een kabinetsstandpunt met parlementaire behandeling. De ruimtelijke aspecten van het verkeers- en vervoersbeleid komen terug in de Nota Ruimte van het ministerie van VROM.
De minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 28 mei 2004 de hoofdlijnennotitie voor de Nota Mobiliteit aan de Tweede Kamer aangeboden. In de hoofdlijnennotitie worden de volgende beleidsdoelen aangegeven:
De uitgangspunten bij het realiseren van deze beleidsdoelen zijn betrouwbare reistijden, vlotte en veilige verkeersafwikkeling binnen de (inter)nationale wettelijke en beleidsmatige kaders van milieu en leefomgeving. Een goede bereikbaarheid is een voorwaarde voor de sociale en economische ontwikkeling in Nederland. Op zijn beurt creëert die ontwikkeling weer nieuwe mobiliteit. Mobiliteit mag, maar niet altijd en overal. Mensen moeten mobiel kunnen zijn om maatschappelijk te kunnen participeren.
Het gemeentelijk verkeers en vervoersbeleid is vastgelegd in de Mobiliteitsnota Leiden 2015-2022 (vastgesteld door de gemeenteraad op 28 mei 2015). Deze nota gaat over het mobiliteitsbeleid in brede zin: er is aandacht voor autobereikbaarheid, voor leefbaarheid, voor verkeersmanagement, enzovoort. De nota benoemt verschillende ambities van het beleid, waarna per thema of per vervoerwijze is aangegeven welke maatregelen uitgevoerd zullen worden.
Het Mobiliteitsbeleid staat ten dienste van een bovenliggende ambitie voor de Leidse Agglomeratie: de Leidse agglomeratie wil een regio zijn van internationale kennis, historische cultuur, met een prettige, gezonde en hoogwaardige woonomgeving, die goed bereikbaar is.
Hiervan leidt de nota zeven ambities af die specifiek zijn voor verkeer en vervoer.
Voor de autobereikbaarheid van Leiden is de centrale bouwsteen de introductie van de Leidse Ring. Leiden investeert op het gemeentelijke deel van de ring om deze vlotter te maken. Dit is gunstig voor de bereikbaarheid en de bundeling van verkeer op de ring leidt tot het beperken van intensiteiten op andere delen van het wegennet. Met de Leidse Ring als basis is er een wegencategoriseringkaart opgesteld. Verdere maatregelen van belang voor de ontsluiting van Leiden zijn het éénrichting maken van de Rijnzichtbrug en het afsluiten van de Spanjaardsbrug voor gemotoriseerd verkeer (in overleg met Leiderdorp).
De keuze voor de ontsluitingsstructuur van Leiden heeft niet alleen betekenis voor het autoverkeer, maar ook voor alle andere modaliteiten, met name de fiets en het OV. Immers, bij projecten van wegen met een aanzienlijke verkeersfunctie is er in het algemeen ook specifieke aandacht nodig voor het fietsverkeer en het Openbaar Vervoer (OV). Belangrijke routes voor fiets en OV lopen vaak op trajecten die ook deel uitmaken van de ontsluitingsstructuur voor het autoverkeer.
Leiden vindt het belangrijk fiets- en OV-gebruik te stimuleren. Op het gebied van duurzaamheid is dit het meest effectieve dat een lokale overheid kan nemen. De uitstekende aansluiting van Leiden op het spoorwegennet zorgt voor een aanzienlijk OV gebruik in Leiden.
De Mobiliteitsnota zet in op versterking hiervan. Verder komen er drie lijnen voor hoogwaardig busvervoer (HOV). Voor de overige, onderliggende lijnen zal Leiden onderzoek uitvoeren naar de wensen vanuit de stad, zodat deze ingebracht worden bij de concessieverlener.
Het fietsbeleid staat in de Nota Herijking Fietsroutes 2013-2020 (vastgesteld op 10 oktober 2013) en de Mobiliteitsnota voegt hier enige verdere accenten aan toe. Een centraal onderdeel van het fietsbeleid is de fietsroutenetkaart. Voor het fietsverkeer zijn verder inspanningen op het gebied van fietsparkeren van belang (ook om ketenmobiliteit te stimuleren). Ook de voetganger krijgt aandacht in de nota. Op een aantal locaties met grote stromen voetgangers zijn inspanningen specifiek voor de voetganger voorzien.
In het parkeerbeleid zijn centrale elementen het realiseren van parkeergarages aan de rand van de binnenstad en het uitbreiden van gereguleerd parkeren. Voor planologische ontwikkelingen zijn verder de Beleidsregels Parkeernormen een belangrijk instrument (in werking getreden op 20 oktober 2012, gewijzigd in 2015). Tenslotte geeft de Mobiliteitsnota Leiden 2015-2022 aandacht aan verkeersveiligheid en verkeersmanagement.
Op 28 februari 2012 heeft het college van B&W de nota 'Beleidsregels parkeernormen Leiden' vastgesteld (BW 12.0189). Dit beleid is herzien bij B&W-besluit van 19 mei 2015.
Deze beleidsregels hebben betrekking op het stellen van een eis tot het aanbrengen van parkeer-/stallingsruimte voor auto’s op eigen terrein. Ze hebben ook betrekking op de wijze van bepalen van de hoeveelheid benodigde parkeerplaatsen, in verband met aanvragen voor alle activiteiten, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid Wabo.
Het doel van dit beleid is dat initiatiefnemers van ruimtelijke activiteiten op eigen terrein voorzien in parkeer-/stallingsruimte voor auto’s, dan wel laad- of losruimte, als daartoe behoefte ontstaat ten gevolge van die ruimtelijke activiteiten. Op deze wijze wordt in het bijzonder de parkeerdruk in de openbare ruimte beperkt, en wordt gezorgd voor voldoende plaats voor geparkeerde auto’s bij de diverse voorzieningen en functies. De verantwoordelijkheid voor het realiseren van de benodigde parkeerplaatsen wordt primair bij de veroorzaker van de parkeervraag gelegd. De ruimte in Leiden is namelijk schaars en de leefbaarheid van wijken hangt nauw samen met het gebruik van de openbare ruimte.
Voor de verschillende zones in Leiden ('binnenstad, binnenstad bij station, schil, schil bij station en rest') en de verschillende functies gelden eigen, specifieke normen. Aan de hand van deze normen dient per geval in de concrete situatie te worden bepaald welke parkeerbehoefte ontstaat en in hoeveel parkeer-/stallingsruimte moet worden voorzien.
De projectlocatie wordt ontsloten via de Muzikantenstraat. De Muzikantenstraat is een van de 'nieuwe' straten op het Trekvaartplein. Via de Haarlemmerweg wordt het Trekvaartplein thans ontlsoten voor autoverkeer. In de toekomst zal tevens een ontsluiting via de Hugo de Vrieslaan/Lange Voort alsmede via de brug over de Haarlemmertrekvaart naar de Oegstgeesterweg mogelijk worden. Deze ontsluiting loopt via een nieuwe wegverbinding vanaf de Muzikantenstraat naar de Hugo de Vrieslaan.
De te plaatsen woonwagens belemmeren die nieuwe ontsluiting niet.
Het parkeren ten behoeve van dit project gebeurt op dezelfde wijze als bij de overige standplaatsen op het Trekvaartplein: via openbare parkeerplaatsen aan de Muzikantenstraat. Hiervoor is ook voldoende ruimte in het inrichtingsplan voor de Muzikantenstraat.
Beleid waterschap
Waterbeheerplan 5
Voor de planperiode 2016-2021 zal het Waterbeheerplan 5 (WBP5) van het hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft het hoogheemraadschap van Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Het hoogheemraadschap van Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer. De vier hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water, gezond water en de waterketen.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen.
Bij voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap van Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Gezond water is de zorgplicht om het water schoon zoals past bij de functie van het water te houden. Wat betreft de waterketen, zijnde afvalwater, wordt dit optimaal gezuiverd en onttrokken grondstoffen worden hergebruikt.
Keur en uitvoeringsregels
Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur en de daarbij horende uitvoeringsregels in werking getreden. De Keur is benodigd vanuit de Waterwet. Daarin zijn vastgelegd de bevoegdheden en taken van het hoogheemraadschap, zijnde de zorg voor het watersysteem, de zorg voor het zuiveren van afvalwater, de zorg voor andere waterstaatsaangelegenheden en waterbeheer. De Keur dient tevens ter invulling van deze doelstellingen, te weten: voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Samengevat is maakt de Keur en uitvoeringsregels het mogelijk dat het hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor: waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden), watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken) en andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het hoogheemraadschap van Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Uitvoeringsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland nader uitgewerkt.
Waterkeringen
Het hoogheemraadschap van Rijnland heeft de zorg voor de waterkeringen (zowel primaire als secundaire) en de instandhouding van de landscheidingen met de aangrenzende waterschappen.
Verharding onbebouwde gronden
Binnen het beheergebied van het hoogheemraadschap van Rijnland gelden strenge regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 500 m2 is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht. Hiervoor geldt een realisatie- en meldingsplicht als ontheffing van de Keur en uitvoeringsregels van het hoogheemraadschap van Rijnland. De eigenaar van de gronden dient toename van de verharding en de realisatie van extra water te melden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Bij toename van verharding van om onbebouwde grond met meer dan 500 m2 dient de eigenaar een vergunning aan te vragen bij het hoogheemraadschap van Rijnland.
Water en ruimtelijke ordening
Het aanwezige watersysteem vormt een belangrijke randvoorwaarde voor wat in een bepaald gebied wel of juist niet mogelijk is en stelt daarmee eisen aan de omgang en inrichting van de beperkte ruimte. Bouwen langs het water kan enorm bijdragen aan het woongenot. Bouwen op de verkeerde plek kan veel ellende geven door wateroverlast. Terecht wordt steeds meer erkend dat water mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is inmiddels voor iedereen duidelijk dat het watersysteem meer ruimte nodig heeft om de effecten van klimaatverandering, zeespiegelrijzing en bodemdaling het hoofd te kunnen bieden. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk.
Extra aandacht voor water in ruimtelijke plannen in een vroeg stadium van de planvorming is blijvend vereist met het oog op de toekomst en het naleven en uitvoering van de Watertoets, de Kaderrichtlijn Water (KRW), Waterplan Leiden en eisen vanuit waterbeheer.
Vooroverleg
In het kader van de Watertoets is het plan in het regulier overleg besproken met het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Beschrijving van het watersysteem
Conclusie
Het aspect water staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.
Op grond van artikel 2.10, lid 1 onder c Wabo dient een omgevingsvergunning geweigerd te worden voor aanvragen die in strijd zijn met het bestemmingsplan en er geen vergunningverlening mogelijk is met toepassing van artikel 2.12 Wabo.
De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend na het voeren van een procedure tot afwijking van het bestemmingsplan. Hierbij gelden drie mogelijkheden:
Het plan is strijdig met het bestemmingsplan. Voor dit bouwplan is in het Besluit omgevingsrecht geen mogelijkheid opgenomen voor een buitenplanse afwijking.
Daarmee is de juiste juridisch-planologische procedure voor het mogelijk maken van het ingediende bouwplan, het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o Wabo.
Het betreft een uitgebreide procedure. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit met deze ruimtelijke onderbouwing zes weken ter inzage wordt gelegd voor het indienen van zienswijzen. Eenieder kan gedurende die termijn een zienswijze indienen. De zienswijzen worden beantwoord in een zienswijzennota. Als gevolg van ingediende zienswijzen kan een omgevingsvergunning worden geweigerd. De aanvrager kan dan een aangepaste aanvraag indienen.
Geven de zienswijzen geen aanleiding de omgevingsvergunning te weigeren, dan kunnen de indieners van de zienswijzen door de raadscommissie worden gehoord. De raadscommissie neemt een besluit op de zienswijzen en in voorkomende gevallen over het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen. Indien geen zienswijzen ingediend worden, kan direct na de ter inzage legging van het ontwerpbesluit een omgevingsvergunning verleend worden.
De omgevingsvergunning treedt in werking met ingang van de dag na afloop van de beroepstermijn van zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd en nadat deze langs elektronische weg kenbaar is gemaakt. Tegen het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning kan rechtstreeks beroep worden aangetekend bij de rechtbank gedurende een termijn van zes weken na publicatie van de vergunning.
Bij de toepassing van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3º is in sommige gevallen een verklaring van geen bedenkingen vereist.
De Wabo biedt de raad op grond van artikel 6.5, derde lid Bor de mogelijkheid om een lijst van categorieën van gevallen vast te stellen, waarvoor een verklaring van geen bedenkingen van de raad niet is vereist. Met een dergelijke lijst kan de raad er voor zorgen dat het geen verklaring hoeft af te geven voor strijdige ruimtelijke activiteiten met een zeer beperkt planologisch belang, of activiteiten waarover de raad reeds eerder heeft besloten in de vorm van een gebiedsvisie, wijkontwikkelingsplan, stedenbouwkundig masterplan of soortgelijk ruimtelijk kader.
Op 2 december 2010 heeft de raad van Leiden besloten (RV 10.0122) een lijst met categorieën van gevallen vast te stellen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist.
Daarnaast heeft de raad ervoor gekozen de verklaring niet vereist te laten zijn wanneer:
De aanvrager draagt de kosten voor de realisering van het project in overleg met de gemeente Leiden en Portaal. De gemeente Leiden doet investeringen op het gebied van infrastructuur (aanleggen openbare ruimte) alsmede het bouwen van erfafscheidingen en schuren. Deze kosten komen uit het budget van het project 'Herinrichting Trekvaartplein'. Hiervoor zijn de middelen beschikbaar.
In artikel 6.12 lid 1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Wat onder een bouwplan moet worden verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro.
Het onderhavige plan is aan te merken als een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro. Er is sprake van de bouw van een woning. De kosten zijn echter anderzinds verzekerd: bij de gronduitgifte wordt het kostenverhaal meegenomen. Er hoeft dus geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Bij het opstellen van deze ontwerp omgevingsvergunning hoort een belangenafweging. In zo'n belangenafweging worden alle belangen tegen elkaar afgewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen. Gedurende een zienswijzentermijn kan eenieder zijn of haar belang bij het college kenbaar maken alvorens de een besluit wordt genomen over verlening van de omgevingsvergunning.
Via publicaties in de Staatscourant en de Stadskrant is de termijn van terinzage legging van de ontwerp omgevingsverguning aangekondigd. De ontwerp omgevingsvergunning heeft vervolgens vanaf 2 juni 2017 tot en met 13 juli 2017 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn zijn geen zienswijzen ingediend. Dat betekent dat er geen beletsels meer zijn om de omgevingsvergunning te verlenen.