Plan: | Optimalisatie doorstroming A4 (verschuiven ritspunt nabij Cronesteyn) |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0546.OV00094-0301 |
De aanleiding voor deze ruimtelijke onderbouwing is het voornemen om het ritspunt op de A4 richting Den Haag bij Leiden te verleggen. Reden voor het verleggen van het ritspunt is een rustigere verkeersafwikkeling met een kleinere kans op incidenten en ongevallen.
De verbrede A4 nabij Leiden is begin 2015 opgeleverd. De weg had oorspronkelijk 2x2 rijstroken en een smalle brug over de Oude Rijn en is verbreed naar 2x3 stroken in een verdiepte ligging en een aquaduct onder de Oude Rijn. Ter hoogte van de aansluitingen Zoeterwoude-Rijndijk en Zoeterwoude-Dorp zijn hoofd- en parallelbanen aangelegd.
Ten opzichte van de oorspronkelijke situatie is dit een grote verbetering. Geconstateerd is echter dat de filevorming weer toenam ten opzichte van de tijdelijke situatie met 2 x 3 versmalde rijstroken. Bureau Goudappel Coffeng heeft voor Rijkswaterstaat onderzocht of een verbetering van de doorstroming op dit deel van de A4 met kleinschalige inrichting- en benuttingsmaatregelen op korte termijn mogelijk is (Beter Rijden op de A4 Burgerveen-Leiden 17 december 2015, bijlage 6).
De versmalling van drie naar twee rijstroken op de hoofdrijbaan is nu net na de top van de opgaande helling vanuit de verdiepte ligging en relatief kort na het uitvoegen naar de parallel baan (circa 400m). Volgens dit onderzoek leidt de ligging van de versmalling tot een complex weg- en verkeersbeeld. De versmalling is pas op een laat moment goed zichtbaar, net als een beginnende file op die plaats. Hierdoor is de kans op incidenten en ongevallen groot.
Het vigerende bestemmingsplan 'A4/Cronesteyn' biedt geen ruimte voor de uitvoering van het verleggen van het ritspunt omdat in de gebruiksregels van het bestemmingsplan het aantal rijstroken is beperkt tot het aantal dat in het Tracébesluit 'A4 Burgerveen-Leiden 2009 gedeelte Leiderdorp-Leiden' is opgenomen.
Uit het onderzoek, uitgevoerd door Goudappel Coffeng, komt naar voren dat door de versmalling van drie naar twee rijstroken op de hoofdrijbaan bij kilometer aanduiding 33,3 circa 300 meter stroomafwaarts te leggen (bij circa km 33,6), de complexiteit van de verkeerssituatie minder groot wordt. De maatregel beoogt bij te dragen aan een rustigere verkeersafwikkeling en daarmee een kleinere kans op incidenten en ongevallen.
Om de maatregel planologisch toe te staan, wordt een omgevingsvergunning verleend voor 'het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan' (art. 2.1, eerste lid, onder c Wabo). Een dergelijke omgevingsvergunning dient vergezeld te gaan door een ruimtelijke onderbouwing, waaruit blijkt dat het project voldoet aan 'een goede ruimtelijke ordening'. Deze notitie vormt die ruimtelijke onderbouwing.
Het projectgebied omvat het wegdeel van de A4 bij Leiden richting Den Haag, van kilometer aanduiding 33,3 tot circa 33,8 (zie figuur 1.1).
Figuur 1.1 Projectgebied
Op het projectgebied is het bestemmingsplan 'A4/Cronesteyn' van toepassing, dat op 30 mei 2013 is vastgesteld. Het projectgebied omvat de bestemming 'Verkeer - Snelweg' en de dubbel bestemming 'Leiding-Water' (aangeduid in grijs in figuur 1.2).
Figuur 1.2 Uitsnede bestemmingsplan
De gronden met de bestemming 'Verkeer - Snelweg' zijn bestemd voor:
Daarnaast wordt in het bestemmingsplan onder paragraaf 11.3 benoemd wat de specifieke gebruiksregels zijn voor de bestemming 'Verkeer - Snelweg':
De voor 'Leiding - Water' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor een ondergrondse drinkwater transportleiding en/of een ruw water transportleiding ter plaatse van de aanduiding 'hartlijn leiding - water'.
In de jaren vijftig van de vorige eeuw is de A4 aangelegd als rijksweg en werd het de meest belangrijke en meest bepalende weg binnen het gebied. De rijksweg vormt samen met de A13 de hoofdverbinding tussen Rotterdam en Amsterdam en dient zodoende een nationaal belang. In mei 2009 is het Tracébesluit A4 Burgerveen-Leiden 2009, gedeelte Leiderdorp-Leiden, vastgesteld. In het kader van dit Tracébesluit zijn in het projectgebied een aantal wijzigingen aangebracht. De voornaamste wijzigingen zijn de verbreding van de snelweg van 2x2 naar 2x3 rijstroken tussen kilometer aanduiding 29,8 en de Oude Rijn, de aanleg van een stelsel van een hoofdrijbaan en een parallel rijbaan per rijrichting tussen de Oude Rijn en kilometer aanduiding 36,2 en het verdiept aanleggen van de snelweg tussen de Kalkpolder in Leiderdorp en de woonwijk Roomburg in Leiden.
De snelweg kent in het meest zuidwestelijk deel van het plangebied een profiel van 3 rijbanen in beide richtingen. Ter hoogte van de afslag Zoeterwoude-Voorschoten verandert dit profiel in 2 rijbanen per rijrichting. Dit profiel blijft richting de noordoostelijke grens, die kort voor de brug over de Oude Rijn ligt, ongewijzigd.
Langs de A4 ligt ter hoogte van de wijk Roomburg, de Willem van de Madeweg. Deze weg sluit aan op rijksweg 11 en de Hoge Rijndijk, die beide haaks op de A4 gesitueerd zijn en op hun beurt voor dwarsverbindingen tussen Leiden en Zoeterwoude zorgen. Beide wegen lopen parallel aan elkaar door in de richting van Alphen aan den Rijn. Direct langs rijksweg 11 loopt tevens de spoorlijn die een verbinding vormt tussen Leiden en Alphen aan den Rijn.
Het project behelst het verschuiven van de versmalling van drie naar twee rijstroken op de hoofdrijbaan bij kilometer aanduiding 33,3 richting Den Haag naar 33,6. Tevens worden de verkeersborden die het ritspunt aangeven verplaatst en afgestemd op de aanwezige bebording.
Figuur 2.1 Maatregeloverzicht
Het plan is getoetst aan het geldende bestemmingsplan 'A4/Cronesteyn', hierin is het aantal rijstroken vastgelegd door het geldende Tracébesluit 'A4 Burgerveen-Leiden 2009 gedeelte Leiderdorp-Leiden' zie ook artikel 11.3.a en 11.3.b van 'A4/Conesteyn'.
Er bestaat dan ook geen mogelijkheid tot het verleggen en verlengen van de invoegstrook zonder af te wijken van het bestemmingsplan.
Deze afwijking van het bestemmingsplan, waarbij de maatregelen aan de A4 worden vergund zijn alleen mogelijk wanneer er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Een motivering en onderbouwing van die afwijking, en een toelichting op de procedurele implicaties daarvan volgen in de volgende hoofdstukken.
Dit hoofdstuk geeft een weergave van het, bij het opstellen van de ruimtelijke onderbouwing van kracht zijnde, ruimtelijke beleidskader voor zover deze relevant zijn voor het plangebied en de voorgenomen ontwikkeling.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Op 13 maart 2012 is de SVIR vastgesteld. De structuurvisie vervangt onder meer de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Mobiliteitsaanpak, de Structuurvisie voor de snelweg omgeving, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta en de Nota Mobiliteit. De Nota Mobiliteit (NoMo) was het nationale verkeers- en vervoersplan tot 2020. Het doel van de NoMo was het bekorten van files, het vergroten van de betrouwbaarheid en het verminderen van de reistijd. Voor de betrouwbaarheid is de ambitie dat in 2020 op het hoofdwegennet 95% van de verplaatsingen in de spits op tijd is.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daarbij streeft het Rijk naar een aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve Rijks betrokkenheid.
Daarnaast verstevigt de SVIR het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet'. De verantwoordelijkheid om te sturen in de ruimtelijke ordening wordt door de SVIR nog meer bij de provincies en gemeenten gelegd. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Dit houdt in dat de betekenis van de nationale structuurvisie voor het voorliggende project zich met name richt op de ambities in het kader van bereikbaarheid en veiligheid.
In de SVIR zijn dertien onderwerpen aangegeven die het Rijk als 'nationaal belang' beschermingswaardig acht. Voor een aantal van deze onderwerpen is reeds een (beschermende) regeling opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening stelt het Rijk een aantal regels voor met betrekking tot de inhoud van bestemmingsplannen. De onderwerpen betreffen: project mainport ontwikkeling Rotterdam, kust fundamenten, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied en defensie (met uitzondering van radar). Voor de in het Barro genoemde onderwerpen moeten op grond van de Wet ruimtelijke ordening alle bestemmingsplannen binnen een jaar aan de bepalingen uit het Barro voldoen. Geen van de in het Barro genoemde onderwerpen heeft echter betrekking op onderhavige ruimtelijke onderbouwing.
Op 30 januari 2013 is de 'Visie op Zuid-Holland' vastgesteld door Provinciale Staten. De kern van de structuurvisie is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit in Zuid-Holland. Die aspecten dragen volgens de provincie bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Gestreefd wordt naar een samenhangend stedelijk en landschappelijk netwerk. Een goede bereikbaarheid en een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur, zijn daarin kenmerkende kwaliteiten.
In de structuurvisie wordt aangegeven welke zaken de provincie Zuid-Holland van provinciaal belang vindt. Hierdoor zijn vijf integrale hoofdopgaven benoemd:
'Visie op Zuid-Holland' is zelfbindend voor de provincie. Het bindende toetsingskader voor de gemeenten is uitgewerkt in de provinciale Verordening Ruimte.
In de Verordening Ruimte 2014, gelijktijdig met de structuurvisie door Provinciale Staten vastgesteld, zijn de provinciale belangen uit de structuurvisie verder uitgewerkt in regels. Aan deze regels moeten ook omgevingsvergunningen voldoen, waarmee op basis van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 Wabo, van het geldende bestemmingsplan wordt afgeweken. In 2016 is de verordening geactualiseerd.
De Verordening Ruimte bevat regels ten aanzien van het bouwen binnen het bestaand dorps- en stadsgezicht en binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), nationale en provinciale landschappen, rijksbufferzones, landgoedbiotopen en primaire en regionale waterkeringen. Met deze doorgaans rurale thema's heeft het project geen raakvlakken. Het projectgebied en haar omgeving maken geen onderdeel uit van regionale of landelijke landschappen, liggen geheel binnen het bestaand stads- en dorpsgebied en bevatten geen primaire of regionale waterkeringen.
In artikel 2.3.5 van de Verordening Ruimte 2014 staan regels die zien op het beschermen van de vrije windvang en het zicht op traditionele windmolens. De regels zien erop dat nieuwe ontwikkelingen ter afwijking van een bestemmingsplan rekening houden met zogenaamde molenbiotopen, die in een straal van 400 meter rondom het middelpunt van iedere traditionele windmolen is gelegen, en beperkingen oplegt aan de maximale bouwhoogte van omliggende nieuwe gebouwen. Het projectgebied ligt op ca. 800 meter afstand van de dichtstbijzijnde windmolen (de Rodenburgermolen langs de Kanaalweg) en valt dus niet binnen de molenbiotoop van een beschermde molen.
Uit de Verordening Ruimte komen geen concrete beleidskaders naar voren die betrekking hebben op onderhavige ruimtelijke onderbouwing.
De Structuurvisie Leiden 2025 is op 1 december 2011 vastgesteld en schetst de gewenste ruimtelijke ontwikkeling en structuur van de stad tot 2025. Het document wijst ontwikkelingslocaties aan met het beoogde type woonmilieu per locatie en het benoemt belangrijke infrastructurele projecten en andere ruimtelijke ontwikkelingen.
Het knooppunt Oost, waar de RijnGouwelijn en de aansluiting A4, N11 en de parallelstructuur bij elkaar komen, is in de structuurvisie aangemerkt als aandachtsgebied. De concrete ontwikkeling valt binnen dit aandachtsgebied maar vormt geen belemmering ten aanzien van de ambities voor dit aandachtspunt.
Figuur 3.1 Uitsnede uit de verbeelding van de Structuurvisie Leiden 2025
De Mobiliteitsnota Leiden 2015 - 2022 legt het verkeers- en vervoersbeleid van de gemeente Leiden vast. De nota benoemt zeven ambities die Leiden op het vlak van mobiliteit heeft, en benoemt maatregelen om deze ambities te realiseren. Het verleggen van het ritspunt bij knooppunt Oost past binnen de ambitie om de hoofdontsluitingsstructuur van Leiden te versterken. Tevens worden in het kader van de Mobiliteitsnota generieke verkeersveiligheid inspanningen gedaan in Leiden. De nota stelt dat het goed ontwerpen van de infrastructuur essentieel is voor de verkeersveiligheid. Zo moeten het gebruik en de vorm van de infrastructuur goed op elkaar afgestemd zijn. De beoogde ontwikkeling draagt hieraan bij.
In hoofdstuk 3 is het relevante ruimtelijke beleid van de gemeente en van hogere overheden uiteengezet. De beoogde aanpassing van het ritspunt op de A4 geeft een concrete verbetering van de verkeersafwikkeling en een vermindering van verkeersongevallen, zo blijkt uit het onderzoek van Goudappel Coffeng. Het project raakt geen provinciale belangen.
Onder een 'goede ruimtelijke ordening' valt naast de passendheid van een ontwikkeling binnen het ruimtelijke beleid ook de passendheid binnen wettelijke normen en grenswaarden voor verschillende ruimtelijke aspecten, die zijn vastgesteld in verschillende wetten, verordeningen, NEN-maatstaven of andere harde toetsingskaders. Voorbeelden daarvan zijn de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, het Besluit bodemkwaliteit en de Keur van Rijnland.
In dit vierde hoofdstuk is per relevant ruimtelijk aspect de passendheid van het project binnen die kaders beschreven.
De bescherming van archeologische waarden is juridisch verankerd in het bestemmingsplan 'A4/Cronesteyn'. Het tracé voor de verbrede A4 is in het bestemmingsplan vrijgegeven voor de uitvoering van de verbreding. Delen van het plangebied zijn in het verleden dermate verstoord dat er geen archeologische resten in de bodem meer aanwezig kunnen zijn. Deze waardering is gestoeld op zowel de archeologische onderbouwing uit het Tracébesluit als op het gemeentelijk archeologiebeleid.
Vanuit het aspect archeologie zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
In 2010 is in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen dat gemeenten bij het maken van nieuwe bestemmingsplannen, maar ook bij het afwijken van bestemmingsplannen door toepassing van de uitgebreide afwijkingsbevoegdheid uit de Wabo, rekening moeten houden met de in het projectgebied aanwezige cultuurhistorische waarden. Onder cultuurhistorische waarden vallen naast archeologische waarden (zie paragraaf 4.2) ook monumenten, beeldbepalende panden en beschermde stads- en dorpsgezichten, die op basis van de Monumentenwet zijn aangewezen.
In het projectgebied zijn geen historische bouwwerken, monumentale panden of structuren met een cultuurhistorische of beeldbepalende waarde te benoemen: er zijn immers helemaal geen bouwwerken aanwezig. Het projectgebied is geen onderdeel van een landgoed, Rijksbufferzone of anderszins cultuurhistorisch beschermd landschap. Er valt dan ook te stellen dat er geen cultuurhistorische waarden zijn, die een belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een beschermd groen- of natuurgebied. Het project is gesitueerd ter plaatse van de middenberm van de A4 die met de wijzigingen beschreven in paragraaf 2.1 opnieuw is ingericht. In het kader van het Tracébesluit zijn de noodzakelijk maatregelen ten aanzien van natuur meegenomen. Het projectgebied is recent ingezaaid met B3 grasmengsel. De middenberm is geen geschikte habitat voor beschermde soorten. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de Flora- en faunawet de uitvoering van dit bestemmingsplan niet in de weg staat.
Op basis van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) geldt een verplichting om voor een zone van enkele meters aan weerszijden van gasleidingen met een werkdruk van 16 bar of meer en voor brandstofleidingen een beschermende regeling in ieder bestemmingsplan op te nemen. Voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden in die zone, of het bebouwen ervan, is vanuit die beschermende regeling een aanvullende omgevingsvergunning vereist, zodat een te zware belasting van de leiding of het raken van de leiding bij grondwerkzaamheden kan worden voorkomen. Naast deze leidingen kunnen ook andere kabels en leidingen planologisch relevant zijn. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan hoogspanningsverbindingen en riool persleidingen. Ook voor dergelijke leidingen kunnen bestemmingsplannen passende regelingen bieden.
Ter plaatse van het projectgebied liggen drie drinkwatertransportleidingen ten behoeven van de nabij gelegen Heineken brouwerij. Twee leidingen zijn in beheer van Dunea en één van Heineken zelf. De leidingen zijn verankerd en beschermd met de dubbelbestemming Leiding - Water. Alvorens omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning ten behoeve van de beoogde ontwikkeling te beslissen, heeft het bevoegd gezag schriftelijk advies ingewonnen bij de beheerders van de leidingen. Beide beheerders zijn akkoord met de ontwikkeling. In de bijlage is de schriftelijke accordering toegevoegd.
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verplicht, in samenhang met het Besluit ruimtelijke ordening, om in het kader van 'een goede ruimtelijke ordening' aan te tonen dat toekomstige en bestaande bewoners en gebruikers bij ruimtelijke ontwikkelingen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, maar ook dat eventuele aanwezige bedrijven niet in hun belangen worden geschaad. Hiertoe kan een bepaalde afstand tussen een milieubelastende activiteit en een milieugevoelige functie noodzakelijk zijn. Die afstand wordt 'milieuruimte' genoemd. Milieuzonering omvat het stelsel van verschillende gradaties van milieuruimte, die rondom verschillende typen bedrijven noodzakelijk is, ingedeeld in zogenaamde milieucategorieën.
Doordat het niet gaat om een gevoelige ontwikkeling, hebben de omliggende bedrijven en milieuzonering geen invloed op de ontwikkeling.
Ten behoeve van het Tracébesluit is bodemonderzoek uitgevoerd voor de aanpassingen binnen het A4-tracé. Hierbij is enkel vervuiling aangetroffen rondom de voormalige vuilstortplaats Roomburg in de gemeente Leiden. Bij de werkzaamheden is hier rekening mee gehouden. De vervuiling staat het verleggen van het ritspunt niet in de weg.
Omdat er over de A4 tussen Burgerveen en Leiden vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt en er een (lichte) verandering van het rijoppervlak plaatsvindt moet beschouwd worden of de veiligheid voor de omgeving (externe veiligheid) ook in de toekomstige situatie voldoende is geborgd.
Het huidige beleid voor de risicobeoordeling van transport van gevaarlijke stoffen wordt gevormd door het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).
Specifiek voor tracé besluiten zijn in september 2014 de 'Beleidsregels EV-beoordeling tracé besluiten' uitgevaardigd. De onderhavige verkenning richt zich op een aanpassing van een bestemmingsplan en niet op een tracé studie. Echter, in de toelichting bij beleidsregels wordt door de minister verzocht om de beleidsregels ook toe te passen op situaties als de onderhavige verkenning. De situatie zal daarom getoetst worden aan de hiervoor genoemde beleidslijn.
Voor de beoordeling van de externe veiligheid zijn de volgende beoordelingsgrootheden van toepassing:
Verder is relevant dat in de Regeling basisnet (wegvak Z6) is aangegeven dat het betreffende gedeelte van de A4 een plasbrand aandachtsgebied heeft. Tevens is relevant dat de te verkennen aanpassing niet van invloed is op de samenstelling en omvang van het vervoer van gevaarlijke stoffen en ook geen omrij-effect op andere (basisnet)wegen tot gevolg zal hebben.
Toetsing van het plan aan beleidsregels EV-beoordeling tracé besluiten
Uit de beleidsregels volgt dat de reconstructie van de weg op de volgende punten moet worden beoordeeld:
Artikel 4: beoordeling effecten verschuiving referentiepunt
Het project komt in essentie neer op het verbeteren van de verkeersveiligheid door het toevoegen/verlengen van enkele weefstroken, het referentiepunt (het midden van de weg) blijft ongewijzigd.
Artikel 5: Beoordeling plaatsgebonden risico
Het PR-plafond bedraagt nul meter. De te verkennen verandering heeft geen gevolg voor de omvang van het vervoer van gevaarlijke stoffen. In de omgeving van de weg spelen geen veranderingen die van invloed zijn op de herkomst of bestemming van gevaarlijke stoffen. Als gevolg van het toevoegen van de weefstroken zal de doorstroming op het weggedeelte iets verbeteren, waardoor de doorstroomsnelheid toe zou kunnen nemen. Dit verschil is echter minimaal waardoor het niet in een verschuiving in het vervoersaandeel van gevaarlijke stoffen resulteert. Er zal daarom ook geen (dreigende) overschrijding van het PR-plafond plaatsvinden.
Artikel 6: Beoordeling groepsrisico
Het groepsrisicoplafond verandert door de te verkennen verandering niet (PR 10-6 = nul meter, Pr 10-7 is 65 meter); de vervoersomvang en samenstelling veranderen niet, waarbij wordt uitgegaan van de ongevalsfrequentie voor dit tracé op basis waarvan de basisnetafstand in de Regeling basisnet is vastgesteld (zie artikel 5).
Artikel 7: Afwijkende beoordeling groepsrisico
In artikel 7 lid 1 is aangeven dat dit van toepassing is op een (tracé)besluit dat betrekking heeft op:
Lid 1 a en b zijn hier niet van toepassing. Lid c vraagt een genuanceerde beschouwing van het trajectdeel waarin de verschuiving van de buitenste rijstrook plaatsvindt. Omdat de weg alleen aan de zuidoost zijde van de A4 iets breder wordt, hoeft alleen aan de zuid oostzijde getoetst te worden of er bestaande of geprojecteerde kwetsbare objecten aanwezig zijn. De afstand tussen dit weggedeelte en het dichtstbijzijnde object is echter meer dan 50 m, hierdoor hoeft artikel 7 niet nader beschouwd te worden.
Artikel 7 lid 2 & 3 hoeven niet beschouwd te worden omdat er op basis van artikel 6 en 7.1 geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van een toename van het groepsrisico.
Artikel 8: Verantwoording groepsrisico
Er is geen afwijkende beoordeling van het groepsrisico nodig omdat artikel 7 tweede lid niet van toepassing is en uit artikel 7 eerste lid onder c duidelijk wordt dat er geen sprake is van een toename van het aantal objecten binnen de 50 meter afstand; het groepsrisico neemt niet doe en hoeft dus ook niet verantwoord te worden.
Artikel 9: effecten voor ligging plasbrand aandachtsgebied
Uit de Regeling basisnet volgt dat er een plasbrand aandachtsgebied is. Het plasbrand aandachtsgebied zal ten gevolge van de verschuiving van de buitenste rand van de weg verschuiven aan de zuid oostzijde van de weg. Er zijn aan deze zijde van de weg binnen geruime afstand van de weg echter geen objecten gelegen en het bestemmingsplan voorziet ook niet in de realisatie hiervan. De verschuiving van het plasbrand aandachtsgebied heeft daarom geen onaanvaardbare gevolgen.
Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de ontwikkeling.
In hoofdstuk 11.3 van de Wet milieubeheer zijn regels over de geluidproductieplafonds bij rijksinfrastructuur opgenomen. De systematiek maakt gebruik van geluidproductieplafonds en referentiepunten. De geluidproductieplafonds zijn op 1 juli 2012 ingevoerd voor rijkswegen. Referentiepunten voor de berekening bevinden zich langs weerszijden van de weg. Op elke referentiepunt geldt een geluidproductieplafond. De ligging van de referentiepunten (in rijkdriehoekscoördinaten) is opgenomen in het geluidregister.
De wegbeheerder zorgt voor de naleving van de geluidproductieplafonds. In het kader van de naleving van de geluidproductieplafonds (§ 11.3.2.1 Wm) stelt de wegbeheerder ieder jaar voor 1 oktober een verslag op dat naar de Minister gaat. Het verslag bevat in ieder geval:
In het kader van het Tracébesluit voor de verbreding van de A4 is akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hierin is nagegaan wat de consequenties van de verbreding van de weg voor de omliggende geluidsgevoelige functies zijn. Bovendien is nagegaan welke geluidsbeperkende maatregelen getroffen dienen te worden om te voldoen aan de wettelijke grenswaarden. De inmiddels uitgevoerde maatregelen, in de vorm van geluidswerende voorzieningen, zijn opgenomen in het Tracébesluit en het vigerende bestemmingsplan. Hiermee wordt momenteel voldaan aan het wettelijk kader voor geluid.
Doordat het verlengen en verleggen van het ritspunt alleen zal zorgen voor een betere doorstroming maar niet leidt tot een verkeersaantrekkende werking en het een verbreding in de middenberm betreft, worden de effecten op de geluidproductieplafonds ingeschat als marginaal en zullen deze in het kader van de naleving worden gemonitord. De wijziging wordt na realisatie opgenomen in het nalevingsregister en daarmee in het nalevingsverslag en betrokken bij de afweging voor het treffen van eventuele maatregelen.Het aspect geluid staat de uitvoering van het verlengen en verleggen van het ritspunt niet in de weg.
Eisen met betrekking tot de luchtkwaliteit in Nederland zijn opgenomen in titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Van alle in de lucht voorkomende stoffen waarvoor grenswaarden gelden, zijn in de omgeving van het projectgebied alleen stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) relevant.
In het kader van het Tracébesluit voor de verbreding van de A4 is door TNO onderzoek gedaan naar de effecten van deze wegverbreding op de luchtkwaliteit. Uit dit onderzoek blijkt dat nergens langs de A4 sprake zal zijn van een overschrijding van de grenswaarde voor stikstofdioxide en fijn stof. Ook treedt er geen overschrijding van de andere grenswaarde uit de Wm op. Het verlengen en verleggen van het ritspunt heeft geen verkeersaantrekkende werking, hierdoor leidt de ontwikkeling niet tot knelpunten op het gebied van luchtkwaliteit.
De nationale m.e.r.-regelgeving is een uitvloeisel van een tweetal Europese richtlijnen: de m.e.r.-richtlijn en de SMB-richtlijn (Strategische Milieubeoordeling). De implementatie van deze Europese richtlijnen is aan te treffen in:
Deze wetgeving tezamen bepaalt of voor een project of plan een MER (Milieueffectrapport) moet worden opgesteld. Daarbij is het allereerst van belang te kijken of in de betreffende ontwikkeling een activiteit is opgenomen als genoemd in de bijlage van het Besluit m.e.r.
De realisatie van het verlengen en verleggen van het ritspunt, zoals in de voorgaande paragrafen beschreven, kan worden gekwalificeerd als "De wijziging of uitbreiding van een autosnelweg of autoweg", zoals bedoeld in onderdeel D.1.1 van bijlage van het Besluit m.e.r. In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 kilometer of meer, dient een milieueffectrapport opgesteld te worden.
Met een lengte van circa 300 meter valt het project ruimschoots binnen de gestelde drempelwaarden, daardoor is een formele m.e.r.-beoordeling niet noodzakelijk.
De verbrede A4 nabij Leiden is begin 2015 opgeleverd. Ten opzichte van de oorspronkelijke situatie is dit een grote verbetering gebleken. Rijkswaterstaat constateerde echter dat de filevorming weer toenam ten opzichte van de tijdelijke situatie met 2 x 3 versmalde rijstroken. Door bureau Goudappel-Coffeng is de optimalisatie van de verbreding van de A4 onderzocht. Op basis van dit onderzoek zijn diverse maatregelen voorgesteld en gebundeld in vier pakketten op basis van effectiviteit. De belangrijkste conclusie uit dit onderzoek is dat door de filedruk de verkeersonveiligheid toeneemt. Tevens kan de hoge belasting van de A4 ter hoogte van de afsplitsing naar de parallel rijbaan niet verwerkt worden over de twee hoofdrijbanen, met negatieve effecten als gevolg.
De verplaatsing van het ritspunt, zoals in deze ruimtelijke onderbouwing beschreven, is een aanpassing die als kansrijk wordt gezien en daarom sterk wordt aanbevolen. De verschuiving van het ritspunt draagt bij aan een rustigere verkeersafwikkeling en dus aan een kleinere kans op incidenten en verkeersongevallen. De aanpassing zal resulteren in een verbetering van de doorstroming en betrouwbaarheid.
Voor het voorliggend project moet de watertoetsprocedure doorlopen worden om de wateraspecten af te stemmen met de waterbeheerders.
De wetgeving voor wateraspecten, zoals de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterfuncties en de taakverdeling voor de overheden is vastgelegd in Waterwet. Daarnaast is de afstemming van wateraspecten in ruimtelijke procedures vastgelegd in de Wet ruimtelijke ordening. Deze wet wordt in 2018 vervangen door de Omgevingswet.
Nationaal Waterplan 2016-2021
In 2015 is het Nationaal Waterplan vastgesteld, dat zich richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016-2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer.
Nationaal Bestuursakkoord Water
Met het NBW-Actueel (2008) onderstrepen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de gezamenlijke opgave om het watersysteem op zo kort mogelijke termijn en tegen de laagste maatschappelijke kosten op orde te brengen en te houden.
Regionaal Waterplan Zuid-Holland 2015-2021
Het waterbeleid van de provincie Zuid-Holland is opgenomen in de Visie Ruimte en Mobiliteit en de Voortgangsnota Europese Kaderrichtlijn water 2016-2021. Samen vormen deze het waterplan.
Waterbeheerplan 2016-2021
In het Waterbeheerplan (WBP) geeft het hoogheemraadschap aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. De vier hoofddoelen zijn waterveiligheid, voldoende water, schoon en gezond water en waterketen.
Keur en Beleidsregels
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer, inclusief de Afvalwaterzuiverings-installatie (AWZI) en de waterstaatkundige veiligheid in het gebied dat globaal ligt tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Om haar taak uit te kunnen oefenen maakt het hoogheemraadschap onder andere gebruik van de keur. In de keur staan regels ter bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken (zoals stuwen en gemalen).
Structuurvisie Leiden 2025 en Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2014-2018
In de structuurvisie heeft de gemeente Leiden haar visie op de ontwikkelingen tot 2025 weergegeven.
In het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan heeft de gemeente Leiden opgenomen hoe de gemeente in de periode 2014 tot en met 2018 invulling geeft aan de zorgplichten voor afval-, hemel- en grondwater.
Rijkswaterstaat
Door het verlengen en verleggen van de invoegstrook vindt een toename van de verharding plaats. Conform het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland moet een toename van verharding met extra oppervlaktewater worden gecompenseerd. In overleg tussen Rijkswaterstaat en het Hoogheemraadschap van Rijnland is gekomen tot een locatie ten westen van het ritspunt, in de lus tussen de snelweg en de afrit.
Hoogheemraadschap van Rijnland
Conform Uitvoeringsregel 11 'Versnelde afvoer bij toename verhard oppervlak' behorende bij de Keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland is compensatie vereist bij een toename van de verharding van meer dan 500 m², die afvoert op de riolering of het oppervlaktewater. Hiervoor geldt de algemene regel met meldplicht.
Conform de uitvoeringsregel moet het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 procent van het oppervlak van de toename van verharding bedragen. Het verbreden van een bestaande watergang als compensatiemaatregel moet uitgevoerd worden met een minimale breedte van 0,5 m.
Het plangebied omvat de bestaande rijstroken van de A4 ter hoogte van de kruising met de N11 en is gelegen in de Kleine Cronesteinse- of Knotterpolder, die een vast waterpeil heeft op NAP -2,17 m. Het waterpeil in deze polder wordt gereguleerd door middel van het gemaal Voorboezem Kleine Cronesteinse- of Knotterpolder. De bodem bestaat uit lichte klei en veen en de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand is ondieper dan 0,4 m onder maaiveld en de Gemiddeld Laagste Grondwaterstand is tussen 0,8 m en 1,2 m onder maaiveld.
In het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Aan weerszijden van de snelweg zijn polderwatergangen aanwezig. De waterkwaliteit wordt beïnvloed door de zoute kwel uit de diepe ondergrond. Parallel aan de snelweg zijn regionale waterkeringen aanwezig en ten noorden van de snelweg is een natuurpark zonder beschermde status aanwezig.
Het hemelwater infiltreert vanaf de weg in de berm. In extreme neerslagsituaties vindt oppervlakkige afstroming naar het oppervlaktewater plaats. De meeste verontreinigingen van de weg blijven achter in de ZOAB-verharding. Resterende verontreinigingen worden in de bovenlaag van het maaiveld afgevangen. In de sloten komen daardoor geen verontreinigingen.
Er is voor zover bekend geen vuilwaterriool aanwezig. In de huidige situatie zijn ter plaatse van de compensatie leidingen aanwezig. Een Klic melding is uitgevoerd, de resultaten zijn weergegeven op figuur 4.1. De leidingen hebben geen planologische relevantie.
Figuur 4.1: Ligging kabels en leidingen en voorgenomen water compensatie (rood)
In het plangebied wordt het ritspunt verplaatst en de rits strook verlengd, waardoor extra verharding wordt aangebracht.
Voor de verbreding van de snelweg is compensatie van de toename van de verharding nodig. Voor de berekeningen is uitgegaan van een maximale toename van de verharding van 750 m2, waardoor 113 m2 extra oppervlaktewater vereist is.
In overleg tussen Rijkswaterstaat en het Hoogheemraadschap van Rijnland is gekomen tot een compensatielocatie aan de westkant van de A4, in de lus van de afrit naar de N11, zie figuur 4.1.
Op deze plaats is voldoende ruimte beschikbaar voor de benodigde compensatie. De verbreding van de bestaande sloot is relatief beperkt, de nieuwe sloot blijft ook smal vergeleken met andere watergangen in de omgeving.
De voorgenomen ontwikkeling heeft geen effect op de waterkwaliteit van het afstromend hemelwater en oppervlaktewater, de waterkeringen of de natuur.
Zoals al toegelicht in paragraaf 1.3 is het project strijdig met het vigerende bestemmingsplan 'A4/Cronesteyn'. In het bestemmingsplan is het aantal rijstroken ter plaatse vastgelegd. Het bestemmingsplan biedt geen ruimte voor de uitvoering van het verlengen en verleggen van het ritspunt, omdat een aantal specifieke gebruiksregels zijn opgenomen die deze bestemming inperken.Waardoor de realisatie van deze ontwikkeling tot verleggen en verlengen van de invoegstrook vergunningplichtig is.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder c van de Wabo dient een aanvraag om omgevingsvergunning geweigerd te worden wanneer deze strijdig is met het bestemmingsplan, tenzij het bevoegd gezag toepassing geeft aan één van vier verschillende bevoegdheden tot afwijking van het bestemmingsplan. Deze mogelijkheden zijn toepassing van:
Het project valt te vergunnen door toepassing van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° Wabo, oftewel de zogenaamde uitgebreide afwijkingsprocedure.
Op de procedure behorend bij de bovenbedoelde afwijkingsbevoegdheid is afdeling 3:4 Awb van toepassing. Dat betekent dat een omgevingsvergunning alleen kan worden verleend, wanneer het ontwerp van de beschikking samen met deze ruimtelijke onderbouwing en bijlagen voor een periode van zes weken ter inzage wordt gelegd, waarbij eenieder een zienswijze op het plan kenbaar kan maken bij het College van B&W.
Na afloop van de zienswijzen termijn van zes weken worden alle ingediende zienswijzen verzameld en beantwoord in de paragraaf 'Maatschappelijke uitvoerbaarheid' (6.2). In sommige gevallen kunnen zienswijzen het College aanleiding geven het ontwerpbesluit of de bijbehorende ruimtelijke onderbouwing (al dan niet gedeeltelijk) te herzien.
Nadat de beantwoording van de zienswijzen en het definitieve besluit door het bevoegd gezag zijn vastgesteld, zal het besluit samen met de ruimtelijke onderbouwing en bijlagen opnieuw voor een periode van zes weken ter inzage worden gelegd. Tijdens die termijn kan iedere belanghebbende die een zienswijze heeft ingediend of redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze te hebben ingediend, een beroepschrift indienen bij de rechtbank in Den Haag. Dit beroepschrift kan enkel betrekking hebben op onderwerpen waarop de zienswijze ook betrekking had. Wanneer het uiteindelijke besluit afwijkt van het ontwerpbesluit, kunnen alle belanghebbenden daarnaast een beroepschrift indienen met betrekking tot de punten waarop het besluit is gewijzigd.
Op grond van artikel 6.5, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is een zogenaamde verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist bij toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° Wabo. Met een dergelijke verklaring kan de gemeenteraad, alhoewel zij niet het bevoegd gezag is voor het nemen van een besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning, toch haar goedkeuring of afkeuring uitspreken over een plan. Een dergelijke instemming heeft een bindende status: het college kan een omgevingsvergunning niet verlenen zolang de gemeenteraad geen verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven.
In Leiden is door de gemeenteraad op grond van artikel 6.5, derde lid Bor een lijst van categorieën vastgesteld waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. De gemeenteraad heeft hiermee willen bewerkstelligen dat voor kleine en niet maatschappelijk gevoelige projecten geen tussenkomst van de gemeenteraad is vereist, en bij grote en wel maatschappelijk gevoelige projecten wel. De onderstaande matrix geeft aan voor welke projecten een verklaring van geen bedenkingen al dan niet is vereist.
geen zienswijzen ingediend op het ontwerp besluit | wel zienswijzen ingediend op het ontwerp besluit | |
1) Het project past binnen eerder door de raad vastgestelde ruimtelijke kaders en is groter dan 50 woningen of 5.000 m² bvo kantoor-, bedrijfs- of commerciële ruimte. 2) Het project past niet in eerder door de raad vastgestelde ruimtelijke kaders en is groter dan of gelijk aan 10 woningen of 1.000 m² bvo kantoor-, bedrijfs- of commerciële ruimte. 3) Het project heeft betrekking op bovenlokale infrastructuur, water- en groenprojecten. 4) Het project heeft betrekking op lokaal gerichte infrastructuur-, water- en groenprojecten in strijd met lokaal beleid. 5) Het project is gelegen binnen beschermd stads- gezicht en de uiterlijke kenmerken van een pand wijzigen. 6) Naar aanleiding van de publicatie van de aanvraag om omgevingsvergunning is door of namens vijf belanghebbenden een negatieve reactie ingediend. |
geen verklaring van geen bedenkingen vereist | verklaring van geen bedenkingen wel vereist |
1) Het project past binnen eerder door de raad vastgestelde ruimtelijke kaders en is kleiner dan of gelijk aan 50 woningen of 5.000 m² bvo kantoor-, bedrijfs- of commerciële ruimte. 2) Het project past niet in eerder door de raad vastgestelde ruimtelijke kaders en is kleiner dan 10 woningen of 1.000 m² bvo kantoor-, bedrijfs- of commerciële ruimte. 3) Het project heeft betrekking op lokaal gerichte infrastructuur-, water- en groenprojecten passend binnen lokaal beleid. 4) Het project is gelegen buiten beschermd stads- gezicht, of is gelegen binnen beschermd stadsgezicht en de uiterlijke kenmerken van de betrokken panden wijzigen niet. 5) Het project betreft 'bouwwerk geen gebouw zijnde'. |
geen verklaring van geen bedenkingen vereist | geen verklaring van geen bedenkingen vereist |
In het project is sprake van de projectbeschrijving onder 3: 'bovenlokale infrastructuur-, water- en groenprojecten'. Indien zienswijzen op het voornemen worden ontvangen is een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad nodig.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan, waarin een 'bouwplan' mogelijk wordt gemaakt, moet de gemeenteraad eveneens een exploitatieplan vaststellen. Dit heeft te maken met de wettelijke verplichting om de kosten, die de gemeente moet maken om deze ontwikkeling mogelijk te maken, te verhalen op de eigenaar/ontwikkelaar. Artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt voor welke 'bouwplannen' een exploitatieplan moet worden vastgesteld.
De ontwikkeling die met voorliggende ruimtelijke onderbouwing mogelijk wordt gemaakt is geen 'bouwplan' als bedoeld in artikel 6.2.1. Bro. Hierdoor hoeft geen exploitatieplan voor deze ruimtelijke onderbouwing te worden vastgesteld.
De infrastructurele maatregel wordt op rijkseigendom gerealiseerd. Het Rijk heeft voor de aanpassing middelen beschikbaar.
Onder een 'goede ruimtelijke ordening' wordt mede verstaan dat een gedegen belangenafweging heeft plaatsgevonden tussen de (ruimtelijke) belangen van alle relevante belanghebbenden. Het verkrijgen van een goed beeld van die belangen is daarbij cruciaal. Daarom heeft het ontwerp van de omgevingsvergunning, tezamen met de ruimtelijke onderbouwing en andere relevante bijlagen, gedurende een termijn van zes weken ter inzage gelegen, van 16 december 2016 tot en met 27 januari 2017.
Via publicaties in de Staatscourant en de Stadskrant is de termijn van terinzage legging van de ontwerp omgevingsvergunning aangekondigd. Tijdens deze termijn zijn geen zienswijzen kenbaar gemaakt tegen het ontwerpbesluit en de ontwerp verklaring van geen bedenkingen.