direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Pioenstraat 14
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0546.OV000134-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Onderhavig ruimtelijke onderbouwing voorziet in de juridisch-planologische regeling die nodig is voor de realisatie van twee appartementen aan de Pioenstraat 14.

Op 31 december 2020 is er een verzoek om omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van twee appartementen aan de Pioenstraat 14. Op dit moment bevinden hier zich twee autoboxen. Deze garages worden al geruime tijd gebruikt ten behoeve van opslag van spullen voor het naastgelegen pand. Met het verwijderen van de autoboxen en het bouwen van twee appartementen wordt er ingespeeld op de ambities die Leiden heeft voor de toekomst.

Het verzoek om omgevingsvergunning is in strijd met het vigerende bestemmingsplan 'Zuidelijke Schil'. Er is een aanduiding 'autobox' opgenomen in de verbeelding op de betreffende locatie, maar het nieuw oprichten van een woning en het gebruiken van het perceel als woning is niet toegestaan.

Uitgebreide procedure omgevingsvergunning
De realisatie van twee appartementen op deze locatie kan alleen plaatsvinden indien de juiste vergunning hiervoor zijn verleend en wanneer het plan past binnen het planologisch-juridische kader. Het vigerende bestemmingsplan biedt niet het juist kader. De gemeente Leiden heeft daarom besloten om de uitgebreide vergunningsprocedure te doorlopen. Het gaat om een omgevingsvergunning waarvoor de uitgebreide procedure van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geldt.

Bij een uitgebreide procedure hoort een goede ruimtelijke onderbouwing. De ruimtelijke onderbouwing is onderdeel van de motivering dat de realisatie van de twee woningen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Begrenzing projectgebied

Het plangebied ligt in de wijk Burgemeestersp en Professorenwijk, in het deelgebied Tuinstadwijk. Onderstaande luchtfoto is de locatie weergeven. Kadastraal is Pioenstraat 14 bekend als een onderdeel van de gemeente Leiden, sectie M, nummer 4297. In Bijlage 1 is de plancontour opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV000134-0301_0001.png"
1.1 Globale aanduiding plangebied binnen de gemeente Leiden

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV000134-0301_0002.png"
1.2 Begrenzing projectgebied binnen de omgeving

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het projectgebied, zoals aangegeven en toegelicht in paragraaf 1.2, vigeren op dit moment de volgende bestemmingsplannen:

Naam bestemmingsplan   Vastgesteld   Raad van State  
Zuidelijke Schil   12 november 2009   25 juli 2012  
Parapluplan stedenbouwkundige bepalingen en bouwverordening   31 mei 2018    


1.3.1 Zuidelijke Schil

Ter plaatse van de bestaande woonark geldt conform het vigerende bestemmingsplan 'Zuidelijke Schil' de enkelbestemming 'Woondoeleinden' met functieaanduiding 'autoboxen'. Binnen deze bestemming zijn uitsluitend autoboxen toegestaan binnen de bestemming Woondoeleinden. Hoofdgebouwen mogen slechts binnen de bebouwingsgrenzen worden opgericht.
Zuidelijke Schil is bestemd als beschermd stadsgezicht. De voor beschermd stadsgezicht aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de met het beschermd stadsgezicht verbonden cultuurhistorische waarden. Bij de beoordeling van aanvragen zoals deze omgevingsvergunning wordt de cultuurhistorische waarde van het beschermde stadsgezicht mede in overweging genomen.

De realisatie van de voorgenomen ontwikkeling, bestaande uit de realisatie van twee appartementen, is in strijd met de vigerende bestemmingen en de daarbij behorende bouwregels uit het bestemmingsplan 'Zuidelijke Schil' gezien er twee nieuwe gebouwen worden opgericht op gronden met een functieaanduiding 'autobox' buiten de bebouwingsgrenzen. Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken zal gebruikt wordt gemaakt van een buitenplanse afwijking van het vigerende bestemmingsplan. Daartoe is een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12 eerste lid onder a onder 3 van de Wabo van het bestemmingsplan Zuidelijke schil noodzakelijk.

1.3.2 Parapluplan stedenbouwkundige bepalingen en bouwverordening

In november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 in werking getreden. In deze wet is de grondslag voor stedenbouwkundige bepalingen in de gemeentelijke bouwverordeningen komen te vervallen. Dit houdt in dat de dynamische parkeerregeling en de maximale toegestane bouwhoogte bepaling uit de Bouwverordening overgeheveld dienen te worden naar bestemmingsplannen. Hiertoe hadden gemeenten de gelegenheid tot uiterlijk 1 juli 2018.

Een deel van de bestemmingsplannen van de gemeente Leiden voorzag al in deze stedenbouwkundige bepalingen, maar een deel ook niet. Om de stedenbouwkundige bepalingen inzake de parkeerregeling en de bouwhoogte over te hevelen naar alle bestemmingsplannen in de gemeente Leiden, is het paraplubestemmingsplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening op 31 mei 2018 vastgesteld.

Onderhavig plan is tevens in strijd met het parapluplan stedenbouwkundige bepalingen en bouwverordening vanwege het volgende:
Bij activiteiten waarvoor een 'omgevingsvergunning voor het bouwen' (art. 2.1, lid a Wabo) en/of een 'omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan' (art. 2.1, lid c Wabo) is vereist, dient ten behoeve van het parkeren van auto's en het laden en lossen in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw of het bijbehorende perceel, dan wel op of onder het betreffende terrein.

Bij het bepalen of voldoende ruimte is aangebracht voor het parkeren van auto's en het laden en lossen is gebruikt gemaakt van de Beleidsregels Parkeernormen van de gemeente Leiden zoals die gelden ten tijde van voorliggende omgevingsvergunning. Conform de beleidsregels Parkeernormen 2020 wordt er onvoldoende ruimte aangebracht voor het parkeren van auto's vanwege het niet oplossen van de bestaande parkeereis. Met het verwijderen van twee autoboxen worden twee potentiele parkeeroplossingen verwijderd welke met voorliggend plan niet worden gecompenseerd op of onder het gebouw of het bijbehorende perceel, dan wel op of onder het betreffende terrein.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van de omgevingsvergunning

2.1 Beschrijving van het projectgebied

Pioenstraat 14 staat in het beschermd stadsgezicht Leiden Zuidelijke Schil en is geen monument noch een karakteristiek pand.

De huidige situatie betreft een dubbele garage naast Pioenstraat 16a, een traditioneel gebouwd individueel woonhuis uit 1930 met twee bouwlagen met een plat dak, dat oorspronkelijk een vrije westgevel had, uitkijkende op het zijgedeelte van de tuin. In 1963 is deze zijtuin ingevuld met twee eenvoudige garageboxen, nu nr 14.

De Pioenstraat is een zijstraat van de Herenstraat en heette oorspronkelijk de Roode Laan. Deze 'laan' bestond uit niet meer dan een poldersloot met een rijtje huisjes met een voetpad voorlangs de gevel. Dergelijke huisjes werden door investeerders gebouwd voor de sterk groeiende arbeidersbevolking van de stad. Het is een typerend voorbeeld van de organische groei van de stad buiten de wallen van voor het eerste Uitbreidingsplan uit 1907. Samen met o.a. de Leliestraat en de Bloemistenlaan vormt de straat een verwijzing naar de pre-stedelijke polderverkaveling.

Ook nadat de Pioenstraat werd uitgebreid volgens plan Verhagen met aaneengesloten geschakeerde rijbebouwing is de bouwblokhoogte bescheiden van maatvoering gebleven.

De aanvrager is rechthebbende op deze gronden.

2.2 Beschrijving van het project

Het project bestaat uit de herontwikkeling van twee garageboxen in twee appartementen. De nieuwe appartemeten zullen worden ingepast in het perceel van de autoboxen en aan weerszijden aansluiten op belendende panden. In Bijlage 2 Impressie gevels is een impressie weergegeven van de nieuwe appartementen.

De beoogde appartementen zijn gestapeld, middels twee bouwlagen en hebben een woonoppervlak van ca. 41,94m2 en 77,29m2. Het appartement op de begane grond heeft een buitenruimte van 16m2 en het appartement op de bovengelegen verdiepingen heeft een buitenruimte van 7,3m2. De hoogte van het pand sluit aan bij de rest van de straat en de dakopbouw wordt tevens zo ingepast dat deze op een eigentijdse manier kan aansluiten op mogelijk toekomstige dakopbouwen van de belendende percelen en de rest van de straat. Door de aansluiting met de hoogte van de naast gelegen woningen ontstaat er een rustiger gevelbeeld dan het huidige gevelbeeld waar de autoboxen slechts één bouwlaag hebbben.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV000134-0301_0003.png"

2.1 Impressie gevelbeeld Pioenstraat 14.
Bron: Mulder van Tussenbroek architectenbureau

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Nationale omgevingsvisie
3.1.1.1 Beleidskader

De NOVI biedt een duurzaam perspectief voor de leefomgeving met ambities. In deze NOVI worden de nationale belangen in de fysieke leefomgeving en de daaruit voortkomende opgaven beschreven.

Er worden vier prioriteiten voor Nederland geformuleerd:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
  • Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • Sterke en gezonde steden en regio's;
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Om beleidskeuzes op een heldere en voorspelbare manier te maken, hanteert de NOVI drie afwegingsprincipes, die helpen bij het prioriteren en afwegen van de verschillende belangen en opgaven;

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: in het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Er wordt weer gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van ruimte
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: er moet altijd gekeken worden naar de context van het gebied. Keuzes in verschillende gebieden kunnen daarom verschillen.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat onze leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van toekomstige generaties

3.1.1.2 Onderzoeksresultaten

Het nationale beleid geeft in de NOVI allerlei kaders en uitvoeringsinstrumenten voor de ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening. Deze beleidsstukken richten zich met name op grootschalige ontwikkelingen op het gebied van wonen, bedrijvigheid en recreatie. Samenhang, relatie met en aandacht voor de omgeving zijn hierbij belangrijke thema's.

3.1.1.3 Conclusie

Gelet op de kleine schaal en omvang van het project staat de Nationale Omgevingsvisie de uitvoering van het plan niet in de weg.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Voor de doorwerking van de rijksbelangen in plannen van lagere overheden, is het Barro opgesteld. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 (grotendeels) in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee.

Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen.

Ook de bescherming van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden, zoals de Limes, is in het Barro vastgelegd. Dit is inmiddels doorvertaald in de provinciale structuurvisie en verordening.

3.1.2.1 Onderzoeksresultaten

Zoals in paragraaf 3.1.2 aangegeven vormt de beoogde ontwikkeling geen belemmering voor de rijksbelangen op het gebied van ruimtelijke ordening. Derhalve vloeien er vanuit het Barro ook geen restricties voort ten aanzien van deze ontwikkeling.

3.1.2.2 Conclusie

Het besluit algemene regels ruimtelijke ordening staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening

3.1.3.1 Beleidskader

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

Op 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd, waarbij een nieuwe laddersystematiek is ingevoerd ter vervanging van de voorheen geldende.

Het aangepaste artikel 3.1.6, lid 2 Bro luidt als volgt:

De toelichting bij een bestemmingsplan (of uitgebreide omgevingsvergunning, red.) dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

3.1.3.2 Onderzoeksresultaten

Uit jurisprudentie blijkt dat er in beginsel sprake moet zijn van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onderhavig initiatief betreft de herontwikkeling van twee autoboxen naar twee appartementen in de Zuidelijke Schil (beschermd stadsgezicht) van Leiden en sluit niet aan bij de uitgangspunten van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' gelet op dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (3.2.2.1 Beleidskader). Het doorlopen van de laddertoets is niet noodzakelijk.

3.1.3.3 Conclusie

Het besluit ruimtelijke ordening staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
3.2.1.1 Beleidskader

Het provinciaal beleid is neergelegd in de Omgevingsvisie Zuid-Holland en de Omgevingsverordening Zuid-Holland. De visie is op 20 februari 2019 door de Provinciale Staten vastgesteld en op 1 april in werking getreden en volgt daarmee de Visie Ruimte en Mobiliteit uit 2014 op.

De Omgevingsvisie Zuid-Holland is het provinciaal beleidsplan van de fysieke leefomgeving. Hoofddoel van de Omgevingsvisie Zuid-Holland is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De sturingsfilosofie van de omgevingsvisie betreft:

  • 1. ruimte bieden aan ontwikkelingen;
  • 2. aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit;
  • 3. allianties aangaan met maatschappelijke partners;
  • 4. minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

3.2.1.2 Onderzoeksresultaten

Om te beoordelen of de ruimtelijke kwaliteit passend is, is het project getoetst aan de gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit.


De planlocatie is voor wat betreft de 'Laag van de ondergrond' gelegen in het 'bijzonder reliëf en oude stroom en geulafzettingen' en 'Rivierdeltacomplex - jonge zeeklei'. Relevante richtpunten voor ontwikkelingen in dit gebied zijn:

  • Ontwikkelingen houden de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand.
  • Waar mogelijk worden de archeologische waarden van deze structuren meer herkenbaar gemaakt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Op de kwaliteitskaart behorende bij de 'Laag van de stedelijke occupatie' is het plangebied aangegeven als onderdeel van de 'steden en dorpen' en 'bouwwerken voor energie-opwekking'. Relevante richtpunten voor ontwikkelingen zijn:

  • Hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
  • Daar waar hoogbouw niet samenvalt met “zwaartepunten” in de stedelijke structuur geeft een beeldkwaliteitsparagraaf inzicht in de effecten, invloed en aanvaardbaarheid van hoogbouw op de (wijde) omgeving.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.
  • Historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringende gebied.


De inpassing van de ruimtelijke ontwikkeling heeft nagenoeg geen effect op de richtpunten die voortkomen uit de 'Laag van de ondergrond'. De ontwikkeling in het plangebied heeft niet tot gevolg dat de patronen en het reliëf in het landschap in het landschap onevenredig nadelig worden beïnvloed. Ten gevolge van de beperkte archeologische potentie kan bij de ontwikkeling van het plan niet worden voldaan aan de wens om archeologische waarden meer herkenbaar te maken.

Tevens heeft de inpassing van de ruimtelijke ontwikkeling nagenoeg geen effect op de een van de richtpunten die voortkomen uit de kaart bij de 'Laag van de stedelijke occupatie' . In het plangebied is bestaand water, de Vliet, aanwezig. Het plan wordt dusdanig ingepast, dat deze geen invloed heeft op de uitstraling en functioneren van de Vliet.

Met betrekking tot cultuurhistorie wordt verwezen naar paragraaf 4.2 Cultuurhistorie. Geconcludeerd kan worden dat de gevolgen voor de cultuurhistorische waarden acceptabel blijven binnen het beschermd stadsgezicht. Er is geen sprake van onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarden ter plaatse.

Gelet op de kleine schaal en omvang van het plan heeft de ruimtelijke ontwikkeling nagenoeg geen effect op de relevante lagen uit de kwaiteitskaart van de provincie Zuid-Holland. Hierdoor ontstaat geen strijdigheid met het provinciaal beleid en past het plan binnen de provinciale Omgevingsvisie.

3.2.1.3 Conclusie

De provinciale Omgevingsvisie staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
3.2.2.1 Beleidskader

De Omgevingsverordening Zuid-Holland bevat concrete regels die bij de ruimtelijke ontwikkelingen in acht moeten worden genomen. In de Omgevingsverordening zijn de provinciale belangen uit de omgevingsvisie verder uitgewerkt in regels. Per 1 april 2019 is de verordening in werking getreden.

Gemeentelijke plannen zullen ook getoetst worden aan de provinciale regels: strijdigheid met deze regels betekent ook strijdigheid met provinciaal beleid.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.

De ladder zoals opgenomen in het Bro is een motiveringseis voor de toelichting van het bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Om een vrijblijvend karakter te vermijden, heeft de ladder zoals opgenomen in de verordening daarom niet alleen betekenis voor de toelichting van het bestemmingsplan maar ook voor de inhoud.

Ook voor de provinciale 'ladder' geldt dat deze per 1 juli 2017 een andere grondslag heeft, namelijk het per 1 juli 2017 gewijzigde Bro. Inhoudelijk is de toets niet wezenlijk veranderd.

Ruimtelijke kwaliteit

In de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening is een van de speerpunten het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. De provincie beschikt over een kwaliteitskaart met een bijbehorende uitwerking in richtpunten.

In artikel 6.2.2 van de Omgevingsverordening zijn voorwaarden opgenomen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. Binnen dit kwaliteitsbeleid onderscheidt de provincie in de Omgevingsverordening twee beschermingscategorieën. Hier zijn onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk.

3.2.2.2 Onderzoeksresultaten

Ladder voor duurzame verstedelijking
De toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is vastgelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De ladder verplicht decentrale overheden ertoe om ruimtelijke plannen te toetsen aan indien er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij de vervanging van een woonschip, waarbij het aantal woningen gelijk blijft, is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Voor deze omgevingsvergunning dient dan ook geen formele 'laddertoets' te hoeven doorlopen.


Ruimtelijke kwaliteit
Op de kwaliteitskaart is het plangebied van dit bestemmingsplan aangewezen als 'steden en dorpen' en 'stedelijk centrumgebied'. Het plangebied is niet gelegen in een beschermingsgebied.

Uitgangspunt is een ontwikkeling die past binnen de gebiedsidentiteit, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen). Dit betekent dat dit bestemmingsplan moet passen binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen). Dit is het geval: het plan past binnen de aangewezen zones 'steden en dorpen' en 'stedelijk centrumgebied'. Het plan is hiermee ingepast in de omgeving en voldoet daarmee aan de eisen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit: de richtpunten van de kwaliteitskaart zijn niet in het geding. Doordat de richtpunten van de kwaliteitskaart niet in het geding zijn en er geen sprake is van een ontwikkeling in een beschermingszone is een uitvoerige beeldkwaliteitsparagraaf niet nodig. Deze omgevingsvergunning voldoet hiermee aan de provinciale eisen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit.

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke kwaliteit niet in het geding is.

3.2.2.3 Conclusie

De Omgevingsverordening Zuid-Holland staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

3.2.3 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
3.2.3.1 Beleidskader

Deze structuurvisie is op 25 juni 209 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland en vormt het gemeenschappelijke toetsingskader van alle regiogemeenten. Alle ruimtelijke ontwikkelingen in deze regio worden hieraan getoetst.

De Holland Rijnland gemeenten willen een aantrekkelijke regio, waar je niet alleen plezierig werkt en woont, maar ook prettig kunt recreëren. Ook moet Holland Rijnland goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en de auto. Verder wil de regio zich onderscheiden in de Randstad en bijdragen aan de internationale positionering daarvan. Onder andere door de toegevoegde waarde op het gebied van landschap, wonen en economie. In het bijzonder voor economische sectoren als Greenport, Bio Sciences en ruimtevaarttechnologie.

De visie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:

1. Holland Rijnland is een top woonregio;

2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;

3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;

4. Groenblauwe kwaliteit staat centraal;

5. De Bollenstreek en Veenweide en Plassen blijven open;

6. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Kennis;

7. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Greenport.

3.2.3.2 Onderzoeksresultaten

Gelet op dat voorliggende ruimtelijke ontwikkeling twee autoboxen vervangt voor twee appartementen, worden er twee extra woningen aan de woningvoorraad van Leiden toegevoegd. Het vervangen van de autoboxen voor twee appartementen draagt bij aan een goed woonleefklimaat, het zij op beperkte schaal. De ruimtelijke ontwikkeling sluit aan op de kernbeslissing die voorziet in concentratie van stedelijke ontwikkeling, het zij op beperkte schaal. De overige kernbeslissingen worden door voorliggende ruimtelijke ontwikkeling niet beperkt.

3.2.3.3 Conclusie

De Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020 staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Leiden 2040
3.3.1.1 Beleidskader

Op 15 juli 2019 heeft de gemeenteraad de 1.0-versie van de Omgevingsvisie Leiden 2040 vastgesteld (RV 19.0068). De Omgevingsvisie Leiden 2040 sluit aan op de Regionale agenda voor de omgevingsvisie "Hart van Holland", welke in 2017 is opgesteld door Leiden en de omliggende gemeenten. De Omgevingsvisie Leiden 2040 helpt om samenhang te brengen in de verschillende fysieke projecten in de stad, om deze meer Leids te maken, om ze beter de laten aansluiten op sociale, maatschappelijke en economische doelen en om investeringen goed te richten.

De omgevingsvisie beschrijft op hoofdlijnen de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in de stad. Het bevat geen blauwdruk voor de ontwikkeling van de stad, maar beschrijft wel de waarden die we belangrijk vinden in de ontwikkeling van de stad, eigenschappen die we koesteren en nieuwe ontwikkelingen die ruimte vergen.

Op basis van de Leidse waarden (opgehaald uit participatie), trends en noodzakelijke ontwikkelingen zijn er zes verhaallijnen geformuleerd;

  • 1. Leiden, stad van historie en cultuur
  • 2. Leiden, groene en gezonde stad
  • 3. Leiden, stad voor iedereen
  • 4. Leiden, stad van onderwijs, kennis en werk
  • 5. Leiden, verbonden stad
  • 6. Leiden, waterstad.

3.3.1.2 Onderzoeksresultaten

Het plan draagt bij aan verhaallijn 3: 'Leiden, stad voor iedereen' uit de Omgevingsvisie Leiden 2040.
Het vertrekpunt van Leiden is om een stad te zijn waar iedereen in een aantrekkelijke, duurzame en leefbare omgeving kan wonen. Daarbij worden genoeg geschikte en betaalbare woningen gerealiseerd voor huidige en toekomstige bewoners. Woningen worden toegevoegd aan de stad middels verdichting en optimaal gebruik van bestaand stedelijk gebied. Overige doelstellingen worden niet beperkt door uitvoering van voorliggende ruimtelijke ontwikkeling.

3.3.1.3 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij de doelstellingen zoals verwoord in de Omgevingsvisie Leiden 2040.

3.3.2 Ontwikkelingsvisie 'Leiden, stad van ontdekkingen: profiel 2030'
3.3.2.1 Beleidskader

In 2004 heeft de gemeenteraad de ontwikkelingsvisie "Leiden, Stad van Ontdekkingen" vastgesteld (RV 04.0097). In hetzelfde raadsbesluit heeft het college opdracht gekregen een cyclisch proces te ontwikkelen voor onderhoud van de ontwikkelingsvisie. De geactualiseerde uitgave van de ontwikkelingsvisie 2030 "Leiden, Stad van Ontdekkingen" is het resultaat van dat "onderhoud". Deze actualisering is op 13 september 2012 door de raad vastgesteld (RV 12.0044). De geactualiseerde uitgave van de visie vervangt hiermee de vorige versie uit 2004.

De geactualiseerde uitgave van Leiden Stad van Ontdekkingen dient als leidraad voor beleidsontwikkeling en voor gesprekken over samenwerking in de stad en met de omgeving.

In 2004 hebben bewoners, instellingen, collegeleden en de gemeenteraad uitvoerig gesproken over de gewenste ontwikkelingsrichting van Leiden. Die gesprekken mondden uit in de ontwikkelingsvisie 2030 "Leiden, Stad van Ontdekkingen". Die had 'kennis' en 'kwaliteit' als pijlers. Gebruiken maken van de kracht van de stad en deze kracht verder versterken, was daarbij het motto.

Er was bij de vaststelling van de geactualiseerde visie geen behoefte aan een geheel nieuwe visie, maar de tijd was wel rijp voor een geactualiseerde uitgave die toekomstbestendig is. De kernpunten van de Ontwikkelingsvisie 2030 voldeden nog prima, maar de uitwerking daarvan is deels achterhaald door veranderde omstandigheden.

Belangrijke ambities van de geactualiseerde visie 'Leiden, Stad van Ontdekkingen' zijn 'internationale kennis' en 'historische cultuur'. Kennis vindt zijn basis in de Universiteit van Leiden, het Leids Universitair Medisch Centrum en het Leiden Bio Science Park. Historische cultuur is overal in de stad terug te vinden in de vorm van monumenten, musea en een ruim cultureel aanbod. Als Leiden deze ambities wil waarmaken moet de bereikbaarheid op orde zijn en wil de gemeente meer gebruik maken van 'de kracht van de stad'.

3.3.2.2 Onderzoeksresultaten

Gelet op dat het gebied Zuidelijke Schil consoliderend van aard en gericht op bescherming van het stadsgezicht is, dient elke ruimtelijke ontwikkeling geen aantasting te mogen vormen voor de aanwezige historische waarden. De nieuwe ontwikkeling dient zelfs waarden toe te voegen. Voorliggend initiatief houdt hier rekening mee. Het plan draagt bij aan de ambitie 'historische cultuur'.

Voorliggende ruimtelijke ontwikkeling staat de uitvoerbaarheid van de ontwikkelingsvisie 'Leiden stad van Ontdekkingen: profiel 2030' niet in de weg.

3.3.2.3 Conclusie

Het plan draagt bij aan de ontwikkelingsvisie 'Leiden Stad van Ontdekkingen: profiel 2030'.

3.3.3 Woonbeleid
3.3.3.1 Beleidskader

Woonvisie Leiden 2020-2030

Op 14 november 2019 heeft de gemeenteraad van Leiden de Woonvisie Leiden 2020-2030 vastgesteld (RV19.0104). Voor de Woonvisie zijn de volgende trends en ontwikkelingen belangrijk:

  • Vanaf 2009 is er een jaarlijkse groei van het aantal inwoners en die ontwikkeling zet zich vermoedelijk de komende acht jaar voort.
  • Binnen de groei van de Leidse bevolking is er vooral een toename zichtbaar van het aantal ouderen. De vraag van deze groeiende groep levert een belangrijke bijdrage aan de woningbehoefte.
  • Het aantal studenten is tussen 2009 en 2018 sterk toegenomen.
  • De woningbehoefte is groot. Niet alleen vanwege de vergrijzing en de groei van het aantal studenten, maar ook door de uitstroom van kwetsbare inwoners uit instellingen en door 'spoedzoekers'.
  • Er is vooral behoefte aan nieuwe woningen in het stedelijke woonmilieu.
  • Er is sprake van een grote opgave op het gebied van duurzaamheid. Denk aan het overstappen op duurzame(re) warmtebronnen, het klimaatbestendig maken van Leiden en de ambitie op het gebied van circulariteit en duurzame mobiliteit.
  • Er is een groeiende druk op de leefbaarheid van de stad, zeker in de Leidse wijken met veel sociale huurwoningen die zich kenmerken door een sterke instroom van kwetsbare inwoners.


De belangrijkste doelstellingen, die in de Woonvisie verder zijn uitgewerkt, betreffen de volgende:

  • te bouwen naar behoefte, met de juiste woning op de juiste plek;
  • de voorraad wooneenheden voor studenten te vergroten;
  • extra aandacht te geven aan kwetsbare doelgroepen;
  • de woningvoorraad en woonomgeving duurzamer te maken;
  • de kwaliteit van de woonomgeving te vergroten


Deze vijf doelstellingen zijn in de Woonvisie uitgewerkt.

3.3.3.2 Onderzoeksresultaten

Gelet op de beperkte schaal en omvang van het plan, zal het plan een kleine bijdrage leveren aan doelstellingen van de Woonvisie Leiden 2020-2030. Voorliggende ruimtelijke ontwikkeling vervangt twee autoboxen voor twee appartementen. Voor de woonomgeving is dit tevens een positieve ontwikkeling.

3.3.3.3 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling draagt bij aan de doelstelling uit de Woonvisie 2020-2030.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Archeologie

4.1.1 Beleidskader
4.1.1.1 Nationaal beleid

In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed, beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.

De wet tot goedkeuring van het verdrag is aangenomen door het Nederlands parlement en op 9 april 1998 in het Staatsblad gepubliceerd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is op 1 september 2007 in werking getreden. De nieuwe wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, aanpassingen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en enkele andere wetten. De Monumentenwet 1988 is inmiddels opgegaan in de Erfgoedwet, die op 1 juli 2016 in werking is getreden.

Met de huidige wetgeving is het accent komen te liggen op het streven naar het behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem (in situ) en het beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen. Uitgangspunt van het beleid is tevens het principe 'de verstoorder betaalt'. Bij het voorbereiden van werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren (zoals de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk, een bedrijventerrein), dient onderzocht te worden of daardoor archeologische resten verstoord kunnen worden (dat kan bijvoorbeeld door booronderzoek of sleuvenonderzoek - beide na een gedegen bureauonderzoek).

Als uit het onderzoek blijkt dat er archeologische waarden aanwezig zijn en deze niet ter plaatse behouden kunnen blijven, dan dient de initiatiefnemer van het werk de kosten die gepaard gaan met het opgraven en conserveren van de plaats te dragen.

Met de huidige wetgeving zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. Eén van de belangrijkste consequenties is, dat gemeenten een centrale rol is toegekend in de bescherming van archeologisch erfgoed. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen. Bescherming van het archeologisch erfgoed kan onder meer vorm krijgen door in bestemmingsplannen regels ter bescherming van bekende en te verwachten archeologische waarden op te nemen.

4.1.1.2 Provinciaal beleid

Verordening Ruimte 2014

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen. Op 12 januari 2017 is door Gedeputeerde Staten de geactualiseerde Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In deze verordening regelt de provincie de bescherming van twee typen gebieden die als provinciaal belang zijn aangemerkt: gebieden met hoge en zeer hoge bekende archeologische waarden (de zogeheten AMK-terreinen, op de Cultuurhistorische Hoofdstructuur aangeduid) en de Romeinse limeszone. Voor deze gebieden dienen gemeenten de bescherming conform de richtlijnen van de provincie op te nemen in ruimtelijke plannen. In overige gebieden hebben gemeenten de vrijheid om gemotiveerd (op basis van een gemeentelijke archeologische waardenkaart) af te wijken van de in de Erfgoedwet voorgeschreven vrijstellingsgrenzen.

Voor de AMK-terreinen geldt bij uitstek het uitgangspunt van behoud in situ. Hier zijn bodemingrepen in het geheel niet toegestaan. In de limeszone gaat de voorkeur uit naar behoud in situ, maar dient het behoud van archeologische resten in ieder geval via onderzoek te worden gewaarborgd.

4.1.1.3 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden (zoals vastgelegd in de Erfgoednota 2014-2020) is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden.

De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt.

De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen. De erosie van het bodemarchief is ondanks alle inspanningen tot behoud van archeologische resten immers nog steeds erg groot. Dit betekent dat bij bouwwerkzaamheden verstoring van de diepere ondergrond uit archeologisch oogpunt zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Waar dit niet mogelijk is, zal in de gebieden waar waardevolle, informatieve archeologische resten verloren dreigen te gaan, voorafgaand aan de geplande bodemingreep verantwoord onderzoek dienen plaats te vinden. Om deze doelstelling te kunnen realiseren is in het bestemmingsplan een aantal regels opgenomen. Deze regels zijn gebaseerd op een inventarisatie en evaluatie van de omvang en kwaliteit van het archeologisch bodemarchief in en om het plangebied.

Leiden heeft negen verschillende 'waarderingsgebieden', waar verschillende regimes gelden naar aanleiding van de archeologische waarde of de archeologische verwachtingswaarde. Voor acht waarderingsgebieden wordt in opzet dezelfde planregel gebruikt, waarin een omgevingsvergunningstelsel is opgenomen. De verschillen tussen de waarderingsgebieden zitten in de oppervlakten en diepte van bodemverstoring vanaf wanneer een vergunning dient te worden aangevraagd. Voor 'Waarde - Archeologie 1' geldt de vergunningsplicht niet, omdat het een beschermd archeologisch rijksmonument betreft, waarop de regels van de Erfgoedwet van toepassing zijn. Voor verstoring van de bodem op die locaties is een rijksmonumentenvergunning vereist.

4.1.2 Onderzoeksresultaten
4.1.2.1 Inleiding

De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt. De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen.

4.1.2.2 Onderzoek

Op en in de gronden van de beoogde ontwikkeling heeft een medebestemming terrein met hoge archeologische verwachting. Deze zijn mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarde. Deze gronden met hoge archeologische waarden worden beschermd. Aangetoond is dat de ruimtelijke ontwikkeling niet de oppervlakte- en dieptegrenzen van de medebestemming terrein van hoge archeologische verwachting overschrijdt. Derhalve zijn geen aanvullende maatregelen opgenomen ter bescherming van archeologische waarden.

4.1.2.3 Melding toevalsvondst

Ingeval archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W, door tussenkomst van de Unit Monumenten en Archeologie van de gemeente, tel. nr. 071-5167950.

De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.

4.1.2.4 Waarneming archeologie

Indien in het plangebied de bodem wordt verstoord, kan het voorkomen dat tijdens of na de werkzaamheden een archeologische waarneming plaatsvindt. Deze waarneming wordt verricht als onderdeel van de gemeentelijke onderzoeksagenda en wordt uitgevoerd door een archeoloog van de gemeente Leiden. De kosten van dit onderzoek komen niet voor rekening van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer dient wel de gelegenheid te bieden tot het uitvoeren van deze werkzaamheden. De initiatiefnemer meldt de aanvang van de werkzaamheden dientengevolge uiterlijk drie weken van tevoren aan de gemeente Leiden.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Beleidskader
4.2.1.1 Nationaal beleid

Erfgoedwet (2016)

Vanaf 2016 wordt een gedeelte van het cultureel erfgoed beschermd via de Erfgoedwet. In deze wet zijn deels de regels uit de voormalige Monumentenwet 1988 opgenomen, en deels zijn deze tijdelijk in de Erfgoedwet ondergebracht totdat de Omgevingswet in werking zal treden. Tot dat moment geeft de Erfgoedwet het Rijk de mogelijkheid om objecten aan te wijzen als rijksmonument en regelt de bescherming daarvan via een vergunningenstelsel, opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Erfgoedwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder stads- en dorpsgezicht worden groepen van onroerende zaken bedoeld die een bijzondere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en in welke zich een of meer monumenten bevinden. De wet verplicht in het geval van een Rijksbeschermd stadsgezicht de betrokken gemeente een beschermend bestemmingsplan op te stellen voor het gebied.

De Erfgoedwet geeft aan gemeenten de mogelijkheid om zelf monumenten aan te wijzen.

Modernisering Monumentenzorg

In 2009 heeft de minister van OC&W de modernisering van de monumentenzorg in gang gezet. Dit beleidsprogramma omvat een drietal pijlers: cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, vereenvoudiging regelgeving en herbestemming. De rode draad door het beleid is om de monumentenzorg om te vormen tot een meer gebiedsgericht instrument dat cultuurhistorie in het ruimtelijk domein in den brede zin onderzoekt, borgt en hergebruikt.

Een overkoepelend beleidsuitgangspunt binnen de Modernisering Monumentenzorg is de grotere rol van de burger bij het waarderen van en de omgang met erfgoed.

Besluit ruimtelijke ordening

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de nadere uitwerking van de Wro. In het Bro is onder meer vastgelegd dat gemeenten rekening moeten houden met cultuurhistorie bij het opstellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten onderzoek moeten doen naar de cultuurhistorische waarden van een bestemmingsplangebied. Het gaat om een integrale beschouwing van cultuurhistorie: een combinatie van gebouwd erfgoed, archeologie en cultuurlandschap.

4.2.1.2 Provinciaal beleid

Verordening Ruimte

Er zijn verder geen molenbiotopen of beschermde monumenten in de directe nabijheid van het plangebied aanwezig. De beoogde ontwikkeling levert derhalve geen belemmeringen op vanuit cultuurhistorisch oogpunt.

4.2.1.3 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Erfgoednota van de stad:

Op 19 december 2013 heeft de Leidse gemeenteraad de Erfgoednota 2014-2020 (RV 13.0113) vastgesteld. De Erfgoednota benadert erfgoed integraal en gaat niet alleen over de historische stad zelf, maar ook over erfgoedkennis, onderwijs, ondernemerschap, collecties, verhalen en beleving. In Leiden, Stad van Ontdekkingen, zorgen professionals, betrokken burgers en gemeente samen voor uitvoering van de ambities van de Erfgoednota.


Visie en ambitie:

De Erfgoednota gaat uit van de volgende visie: Leiden heeft met erfgoed een onderscheidende kracht in huis: zo heeft Leiden en de (internationale) kennis en collecties, en de aantrekkelijke historische stad en de grote mate van betrokkenheid van bewoners. Daarbij gaat het niet alleen om de waarde van het erfgoed zelf maar ook om de meerwaarde voor de stad uit maatschappelijk, cultureel, wetenschappelijk en economisch oogpunt. Een belangrijke ambitie uit de Erfgoednota is dat Leiden haar historische omgevingskwaliteit wil behouden, benutten en versterken voor een aantrekkelijke, vitale en toekomstbestendige stad. Erfgoed inspireert in de ontwikkeling van de stad. Daarbij benut Leiden de inspiratie uit het verleden en zoekt aansluiting bij bestaande historische karakteristieken en essenties.


Inbedding cultuurhistorie in ruimtelijke ordening:

Onder invloed van rijksbeleid en wetgeving komt voor het erfgoed steeds meer nadruk te liggen op het ruimtelijk instrumentarium. Dit zet zich voort in de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet, waarin ook het erfgoed wordt opgenomen. Leiden continueert de aandacht voor cultuurhistorie in het bestemmingsplan en anticipeert daarbij op rijksbeleid en wettelijke verplichtingen. Integrale cultuurhistorische waarden maken - uitgebreider en specifieker dan voorheen - deel uit van het bestemmingsplan. Van archeologie tot bouwhistorie, van historische structuren tot monumentale objecten. Hieraan worden maatregelen gekoppeld. Uitgangspunt is; beschermen wat beschermenswaardig is, zonder onnodige regeldruk. Cultuurhistorische kennis- en waardenkaarten van Leiden (met diverse themakaarten) dragen hieraan bij, evenals de onderzoeksagenda voor archeologie en bouwhistorie.


Herbestemming:

Hergebruik en herbestemming van historische bebouwing is in de Erfgoednota een belangrijk thema, met het oog op vitale omgevingskwaliteit en toekomstwaarde. Waar mogelijk en gewenst creëren bestemmingsplannen qua functies dan ook ruimte voor flexibele herbestemming.


Monumentenverordening en monumentenlijst (2009)

De gemeente Leiden hanteert de Monumentenverordening 2009. Deze verordening geeft regels over hoe om te gaan met gemeentelijke monumenten. De bescherming van de monumenten is geregeld in de Monumentenwet of de gemeentelijke verordening.


Karakteristieke panden

Naast de aanwijzing van gemeentelijke monumenten hanteert de gemeente Leiden nog het instrument van karakteristieke panden. Doel daarvan is de bijdrage aan de beeldkwaliteit van de openbare ruimte door de aanwezige historische bebouwing te borgen. De aanduiding en bescherming van de karakteristieke panden wordt, indien relevant, geregeld in het betreffende bestemmingsplan. De bescherming sterkt zich niet uit tot het interieur van de betreffende panden maar heeft alleen betrekking op het volume, de hoofdvorm en het aanzicht. In de welstandsnota zijn aanvullende criteria opgenomen die toezien op de kwaliteit van materiaal en detaillering van de straatgevels en het dak.

4.2.2 Onderzoeksresultaten
4.2.2.1 Cultuurhistorische paragraaf

Pioenstraat 14 staat in het beschermd stadsgezicht Leiden Zuidelijke Schil en is geen monument noch een karakteristiek pand.

Het pand betreft een dubbele garage naast Pioenstraat 16a, een traditioneel gebouwd individueel woonhuis uit 1930 met twee bouwlagen met een plat dak, dat oorspronkelijk een vrije westgevel had, uitkijkende op het zijgedeelte van de tuin. In 1963 is deze zijtuin ingevuld met twee eenvoudige garageboxen, nu nr 14.

De Pioenstraat is een zijstraat van de Herenstraat en heette oorspronkelijk de Roode Laan. Deze 'laan' bestond uit niet meer dan een poldersloot met een rijtje huisjes met een voetpad voorlangs de gevel. Dergelijke huisjes werden door investeerders gebouwd voor de sterk groeiende arbeidersbevolking van de stad. Het is een typerend voorbeeld van de organische groei van de stad buiten de wallen van voor het eerste Uitbreidingsplan uit 1907. Samen met o.a. de Leliestraat en de Bloemistenlaan vormt de straat een verwijzing naar de pre-stedelijke polderverkaveling.

Ook nadat de Pioenstraat werd uitgebreid volgens plan Verhagen met aaneengesloten geschakeerde rijbebouwing is de bouwblokhoogte bescheiden van maatvoering gebleven.

4.2.2.2 Beschermd stads- of dorpsgezicht

Het plangebied is gelegen in het beschermd stadsgezicht 'Zuidelijke Schil'. Volgens het vigerende bestemmingsplan dient er bij de afwijking van dat bestemmingsplan rekening te worden gehouden met de belangen van het beschermd stadsgezicht en het historische karakter (artikel 25).

Bij het verzoek om omgevingsvergunning zijn de waarden van het beschermd stadsgezicht in overweging genomen. Doordat het gaat om een herontwikkeling van autoboxen naar appartementen en deze aansluiten op de bestaande architectuur van de straat komen de historische waarden van het beschermd stadsgezicht niet in het geding.

4.2.2.3 Kasteel-, landgoed- en molenbiotoop

Het plangebied is niet gelegen in een kasteel-, landgoederen-, of molenbiotoop. Derhalve vormen deze biotopen geen belemmering voor voorliggende ruimtelijke ontwikkeling.

4.2.2.4 Rijks- gemeentelijke monumenten en karakteristieke panden

Binnen het plangebied zijn geen Rijks- en gemeentelijke monumenten aanwezig. Tevens bevinden zich geen karakteristieke panden in het plangebied. Derhalve vormen bovenstaande aspecten geen belemmering voor voorliggende ruimtelijke ontwikkeling.

4.2.2.5 Conclusie


Het aspect cultuurhistorie staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.3 Ecologie

4.3.1 Beleidskader
4.3.1.1 Nationaal beleid

Wet natuurbescherming

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. De Wet natuurbescherming vervangt drie actuele wetten, te weten de Flora- en faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998. Daarmee zijn gebiedsbescherming en soortbescherming bij elkaar gebracht in één Nederlandse wet.

Deze wet beschermt de van nature in Nederland in het wild voorkomende planten en dieren en hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen.

De Wet natuurwetbescherming wijkt in een aantal opzichten af van de Flora- en faunawet; de strekking is echter hetzelfde. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen).

Net als in de Flora- en faunawet is in de Wet natuurbescherming een zorgplicht opgenomen, een algemeen geldende fatsoensnorm voor de omgang met flora en fauna. Deze zorgplicht houdt in dat menselijk handelen zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.

De soortbeschermingsbepalingen uit de Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (VR) en Habitatrichtlijn (HR) zijn in de Wet Natuurbescherming geïmplementeerd: soorten en vegetatietypen waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, worden beschermd onder de nieuwe Wet natuurbescherming. Ongeveer 200 soorten verliezen hun bescherming in vergelijking met eerder vigerende Flora- en faunawet, voornamelijk soorten vaatplanten (muurplanten, orchideeën) en (zee)vissen.

De bij de Flora- en faunawet gehanteerde gedragscodes blijven bestaan, zij het dat de lijsten met beschermde soorten wijzigen en aangepast moeten worden.

Voor soortbescherming in relatie tot ruimtelijke ingrepen is een aantal artikelen in de nieuwe Wet natuurbescherming van belang:

  • Zorgbeginsel artikel 1.10 en 1.11: net als bij artikel 2 Ffwet is de intrinsieke waarde van soorten vastgesteld in een doelbepaling en geldt voor alle soorten, los van een beschermingsregime, een zorgplicht. Dit zorgbeginsel is vergelijkbaar met de zorgplicht in de Ffwet.
  • Actieve soortbescherming, artikel 1.12. Provincies moeten verplicht beleid opstellen voor de bescherming van soorten, specifiek in hun eigen provincie. Dit beleid is nog in ontwikkeling en de inhoud is nog niet bekend.


Er worden in de Wet Natuurbescherming drie beschermingsregimes onderscheiden:

  • 1. Soorten van Vogelrichtlijn:

Bescherming van alle in het wild levende vogels in de EU, beschreven in artikel 3.1-3.4. Dit beleid verandert deels t.o.v. de. Ffwet. Het begrip "opzettelijk" is bij doden, vangen en verstoring van nesten etc. opgenomen. Hieronder valt ook het begrip "voorwaardelijk opzet". De grote verandering is dat verstoring onder de nieuwe wet is toegestaan, mits de staat van instandhouding van de soort maar niet in het geding komt. Degene die de verstoring begaat, moet dan aantonen dat er geen verstoring van wezenlijke invloed is. Verstoren van broedende vogels (op nest) en eieren blijft verboden. De provincie kan hiervoor vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen.

  • 2. Soorten van Habitatrichtlijn:

Bescherming van dier- en plantensoorten in artikel 3.5-3.9:

    • a. die strikt beschermd zijn op grond van Habitatrichtlijn bijlage IV, Verdrag van Bern bijlage I en II, Verdrag van Bonn bijlage I. In geval van ontheffing of vrijstelling moet aan drie voorwaarden voldaan worden: dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, de handeling noodzakelijk is (diverse redenen mogelijk, waaronder die van groot openbaar belang met redenen van sociale en economische aard) en tot slot alleen wanneer er geen afbreuk gedaan wordt aan de gunstige staat van instandhouding van de soort in haar natuurlijke verspreidingsgebied.
    • b. die streng beschermd zijn Habitatrichtlijn bijlage V, Verdrag van Bern bijlage III, Verdrag van Bonn bijlage II. waarvoor maatregelen moeten worden getroffen indien de gunstige staat van instandhouding in het geding is.In geval van ontheffing of vrijstelling moet alleen voldaan worden aan de eis dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding komt. Hiervoor zijn maatregelen verplicht. Ook hier is het opzetvereiste van toepassing, maar in tegenstelling tot vogels is er geen uitzondering dat 'verstoring toegestaan is zolang het niet van wezenlijke invloed is'. Via een AMvB kunnen nog nadere regels gesteld worden. De provincie kan vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen, met in achtneming van de belangen.
  • 3. Andere soorten:

Dit zijn de in de bijlage van bij artikel 3.10 van Wet natuurbescherming genoemde soorten. Op deze bijlage staan zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten. Onderdeel A bevat de fauna, onderdeel B de flora. Deze lijst is een nationale toevoeging en betreft soorten die in principe een landelijke achteruitgang kennen. In praktijk is deze bescherming lichter en verwacht wordt dat ontheffingen vrij gemakkelijk verkregen kunnen worden, aangezien er niet de zwaardere belangen gelden voor de soorten van de Europese richtlijnen. Ruimtelijke ontwikkeling is een geldig belang voor een ontheffing (art 3.10.2 onderdeel a). Opzettelijk verstoren in algemene zin, wordt voor deze groep niet genoemd als verbod. De provincies kunnen voor deze lijst vrijstellingsbesluiten maken. Op dit moment staan ook zeer algemene soorten op deze lijst; mogelijk zal er een vrijstellingsbesluit of AMvB opgesteld worden hoe hier mee om te gaan.

4.3.1.2 Provinciaal en regionaal beleid

Landschapsbeleidsplan Leidse regio en Warmond 2002

Het regionale landschapsbeleidsplan heeft meerdere doelstellingen. Aangegeven moet worden hoe de agrarische, ecologische, recreatieve, cultuurhistorische en visueel - ruimtelijke kwaliteiten van het landschap behouden, versterkt of ontwikkeld kunnen worden op een zodanige manier, dat een meerwaarde ontstaat op regionaal niveau. Daarnaast moet er een landschappelijk raamwerk worden ontworpen, waarin functies als landbouw, natuur, waterbeheer, recreatie en mogelijkheden voor verstedelijking duidelijk zijn gepositioneerd. Ook een optimale wisselwerking tussen stedelijke en landelijke gebieden moet worden aangegeven. De relatie stadland, de voedingsaders voor natuur in de stad, moet worden geoptimaliseerd en worden beschermd.

4.3.1.3 Gemeentelijk beleid

Kaderstelling Bomenbeleid

De Bomennota heeft vier hoofddoelstellingen voor het ruimtelijk, beheersmatig en juridisch beleid: het aanvullen van structuurvormende bomenrijen, het beschermen van bomen (Bomenverordening), het verbeteren van groeiplaatsomstandigheden van bomen, het versterken van stad-land relatie door sortimentskeuze van bomen. De actuele Bomenverordening is juni 2021 vastgesteld door de raad. Deze geeft een nieuwe, pragmatische invulling aan het behoud van waardevolle en monumentale bomen en vervanging van zieke bomen.


Uitvoeringsprogramma biodiversiteit

In 2020 heeft de stadsecoloog een breed advies gegeven aan het college van B&W over het verbeteren van de biodiversiteit. Dit advies is grotendeels overgenomen door B&W en sluit aan op het Uitvoeringsprogramma klimaat en biodiversiteit 2020-2023 (eveneens door B&W vastgesteld, inclusief budget voor biodiversiteit), waarin ambitie en doelen zijn vastgesteld.


Gedragscode Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting

De Wet natuurbescherming stelt gemeenten verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen, bestendig beheer en onderhoud de werkzaamheden zo uit te voeren dat beschermde soorten in acht worden genomen. Werken conform door het Ministerie van LNV goedgekeurde gedragscodes minimaliseert de kans op conflicten met de vigerende natuurwet. De huidige gedragscodes van Stadswerk zijn verlopen, voor Ruimtelijke Ontwikkeling in 2017 en voor Bestendig Beheer en Onderhoud in 2019. Naar verwachting worden de vervangende gedragscodes van Stadswerk eind 2020/ begin 2021 goedgekeurd en bruikbaar. Tot die tijd dienen werkzaamheden onder de grootste zorgvuldigheid plaats te vinden, op de wijze van de oude gedragscodes, zo nodig onder begeleiding van een ter zake deskundig ecoloog.

4.3.2 Onderzoeksresultaten

Algemeen

Een ruimtelijke ontwikkeling kan leiden tot verstoring, aantasting van groeiplaatsen en vernietiging van verblijfplaatsen van soorten die beschermd zijn onder de Wet natuurbescherming. Activiteiten die mogelijk leiden tot negatieve effecten op beschermde soorten leiden, zijn in principe verboden, tenzij maatregelen kunnen worden genomen om dit te voorkomen. Daarnaast moeten ook onbeschermde soorten zoveel mogelijk worden ontzien, volgens de "zorgplicht". In planvorming en/of uitvoering dient daarom tijdig rekening te worden gehouden met aanwezigheid van (beschermde) flora en fauna.


Het project

Uit het stadsnatuurmeetnet van de gemeente Leiden blijkt dat er in de omgeving van de locatie o.a. vleermuizen, gierzwaluwen en huismussen voorkomen. Mogelijke kieren bij het dakbeschot van de woningen waar tegen aan gebouwd zal worden kunnen verblijfplaatsen zijn van deze soorten.

Er is een ecologische QuickScan gevraagd om zeker te zijn dat er geen beschermde soorten verstoord worden.

Gelet op het platte dak van de auotboxen zelf en de afwezigheid van open stootvoegen wordt het voldoende aannemelijk gemaakt dat de bestaande bebouwing geen geschikte verblijfslocatie biedt voor dwergvleermuizen. Voor wat betreft bestaande kopgevels van aangrenzende bebouwing wordt het volgende geconcludeerd: Sommige kieren in het dakbeschot blijven na de realisatie van de appartementen onaangetast. Andere kieren zijn in de loop van de tijd door eigenaren van de belendende panden dichtgezet met een stuclaag. De mogelijkheid voor verblijfplaatsen van de in de omgeving aangetroffen diersoorten is hierdoor niet aanwezig.

Er wordt rekening gehouden met de algemene zorgplicht (ook voor niet beschermde soorten), onder zorgplicht valt: dood en beschadig/verwond geen dieren. Bij het aantreffen van gewervelde dieren wordt overlegd met een ecologisch deskundige hoe deze op een veilige afstand van de werkzaamheden te verplaatsen, of hoe de werkzaamheden voorgezet kunnen worden.


Conclusie

Uit de Ecologische QuickScan blijkt dat de aanwezige flora en fauna geen belemmering vormen voor de ruimtelijke ontwikkeling. Tevens vormt de ruimtelijke ontwikkeling geen belemmering voor de aanwezige flora en fauna.

Het aspect ecologie staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.4 Kabels en leidingen

In het plangebied liggen geen planologisch relevante kabels en leidingen. Derhalve dienen er geen verdere maatregelen te worden genomen.

4.4.1 Conclusie

De reeds gelegen kabels en leidingen in de grond leveren geen belemmeringen op voor de ruimtelijke ontwikkeling. Er dient ook geen Klic melding te worden gedaan.

4.5 Milieu

4.5.1 Bedrijven en milieuzonering
4.5.1.1 Beleid

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden beoordeeld of bedrijven in de omgeving worden belemmerd door de ontwikkeling en of ter plaatse van gevoelige functies zoals woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van de Handreiking Bedrijven en milieuzonering (VNG, editie 2009). Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, de richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds als uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunning vrij bouwen mogelijk is. De in de handreiking opgenomen afstanden zijn indicatief en kunnen per gebiedstype, waarin de ontwikkeling zal plaatsvinden, verschillen. Hierbij is het uitgangspunt dat deze afstanden gemotiveerd worden toegepast.

4.5.1.2 Onderzoeksresultaten

Het plangebied kan worden getypeerd als rustige woonwijk. Bij de Omgevingsdienst zijn geen bedrijfsactiviteiten bekend in de directe (woon)omgeving van de woonark. Er is beoordeeld dat er geen belemmeringen zijn om de woonark te realiseren in een rustige woonwijk.

4.5.1.3 Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.5.2 Bodem
4.5.2.1 Beleid

Het Besluit op de ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6) schrijft voor dat in het kader van een ruimtelijk planologische procedure moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het gewenste nieuwe gebruik. De bodemkwaliteit kan (negatief) van invloed zijn op de gewenste nieuwe ontwikkeling.

4.5.2.2 Onderzoeksresultaten

De Omgevingsdienst heeft het volgende rapport beoordeeld:

- Verkennend bodemonderzoek (bureau IDDS; kenmerk A0100-06/ADR/rap1; d.d. 1 februari 2021).

Het uitgevoerde bodemonderzoek voldoet aan de NEN5740. Uit het bodemonderzoek blijkt het volgende:

- visueel en analytisch is geen asbesthoudend materiaal is aangetroffen

- De bovengrond is sterk verontreinigd met lood en is niet tot licht verontreinigd met de overige onderzochte parameters.

- De ondergrond en het grondwater zijn niet verontreinigd met de onderzochte parameters.

Door IDDS wordt geconcludeerd dat de verontreiniging met lood te relateren is aan de bijmengingen met bodemvreemde materialen. Uitgaande van een oppervlakte van 55 m2 en een verontreinigd traject tot 0,6 - 0,8 m-mv wordt de hoeveelheid sterk verontreinigde grond ingeschat op 35 m3 . Derhalve is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging en wordt geadviseerd een saneringsplan of BUS-melding te verrichten ten behoeve van het plan.

4.5.2.3 Conclusie

De Omgevingsdienst kan zich vinden in de conclusie van bureau IDDS om een saneringsplan of BUS-melding in te dienen ten behoeve van de omgevingsvergunning. Middels een sanering kan de locatie geschikt gemaakt worden voor de functie wonen met tuin.

Gezien de kleine omvang van de planlocatie, kan ook overwogen worden om nog eerst een nader bodemonderzoek naar de exacte omvang van de verontreiniging met lood in de bovengrond uit te laten voeren. Indien hieruit blijkt dat het volumecriteria van 25 m3 grond met een concentratie boven de interventiewaarde niet wordt overschreden, zijn geen sanerende handelingen meer nodig voor het plan.

Deze beschikking treedt niet eerder in werking (artikel 6.2c van de Wabo) nadat:

  • is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging op basis van de Wet bodembescherming ten aanzien waarvan spoedige sanering noodzakelijk is en het betreffende besluit in werking is getreden;
  • met het saneringsplan is ingestemd op basis van de Wet bodembescherming en het betreffende besluit in werking is getreden;
  • een melding van een voornemen tot sanering, zoals bedoeld in de Wet bodembescherming, is gedaan en de gestelde termijn is verstreken”.

4.5.3 Externe veiligheid
4.5.3.1 Beleid

Het algemene rijksbeleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving als gevolg van gebruik en opslag van gevaarlijke stoffen door bedrijven, het transport van gevaarlijke stoffen over wegen, waterwegen, spoorwegen en door buisleidingen en het gebruik van luchthavens.

4.5.3.2 Onderzoeksresultaten

Het plan ligt niet in het invloedsgebied1 van een bedrijf waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of geproduceerd. Ook ligt het niet in een invloedsgebied van een spoorlijn, waterweg of buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen.

Deze risicobronnen vormen daarmee geen belemmering voor het plan.

Over de rijksweg A4 en de provinciale weg N206 mogen gevaarlijke stoffen getransporteerd worden. Vanwege het transport van toxische vloeistoffen bedraagt het invloedsgebied van de A4 en van de N206 meer dan vier kilometer respectievelijk 880 meter. De locatie bevindt zich op een afstand van circa 2.100 meter van de A4 en circa 700 meter van de N206. De planlocatie ligt daarmee in het invloedsgebied van zowel de rijksweg A4 als de provinciale weg N206. Dit houdt in dat het plan getoetst moet worden aan de bepalingen van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Toetsing

Uit het Bevt blijkt dat aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de zelfredzaamheid van personen aandacht moet worden besteed (artikel 7). Een nieuwe risicoberekening is niet nodig omdat de afstand tot de A4 meer dan 200 meter bedraagt (artikel 8).

Verantwoording groepsrisico en hulpverlening

Bij een incident met toxische stoffen op de A4 of de N206 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de sirene van de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende. Verder heeft het plan geen effect op de bereikbaarheid, de capaciteit van de hulpverleningsdiensten of de zelfredzaamheid van personen.

4.5.3.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.5.4 Geluid
4.5.4.1 Beleid

Geluidsoverlast kan worden veroorzaakt door industrielawaai, railverkeerslawaai, wegverkeerslawaai en luchtverkeerslawaai van Schiphol. De Wet geluidhinder en de Luchtvaartwet kent grenswaarden voor geluid. Bepaalde geluidgevoelige objecten mogen alleen worden toegelaten als zij geen ontoelaatbare geluidsbelasting ondervinden. Daartoe moet op grond van artikel 3.3.1 Besluit ruimtelijke ordening zones in het bestemmingsplan worden opgenomen rond geluidbronnen. Het bestemmingsplan moet de ligging en de afmetingen van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen gelegen binnen de zone van een weg, spoorweg of industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder aangeven.

Als een bepaalde bestemming en/of een bepaalde geluidsbron niet in de Wet geluidhinder of Luchtvaartwet is geregeld, moet in het kader van de goede ruimtelijke ordening toch een akoestische afweging gemaakt worden.

De Wet geluidhinder geeft mogelijkheden om een hogere waarde vast te stellen voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai. Op 4 maart 2013 heeft de Omgevingsdienst de herziene versie van de "Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden" vastgesteld. Op basis van deze richtlijnen stelt de Omgevingsdienst een maximale hogere waarde van 58 dB voor, voor verkeerslawaai en 63 dB voor railverkeer. Voor industrielawaai en Luchtvaartlawaai gelden de wettelijke grenswaarden.

4.5.4.2 Onderzoeksresultaten

Gelet op het gestelde in de Wet geluidhinder heeft het plan betrekking op een geluidsgevoelige bestemming. Het plan ligt aan de Pioenstraat en nabij de Herenstraat. Op ruime afstand ligt de spoorbaan Leiden-Alphen v.v.

De Herenstraat is opgenomen in de RVMK met een zeer geringe verkeersintensiteit. Van de Pioenstraat en de zijstraten zijn geen verkeersgegevens opgenomen in de RVMK. Aangenomen mag worden dat deze wegen ook zeer geringe verkeersintensiteiten hebben.

Het wegverkeerslawaai kent geen beperkingen voor woningen op deze locatie. Ook vanwege het railverkeerslawaai van de spoorbaan Leiden/Alphen v.v. wordt de voorkeurswaarde niet overschreden.

4.5.4.3 Conclusie

Het aspect geluid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.5.5 Luchtkwaliteit
4.5.5.1 Beleid

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Hoofdstuk 5 Titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. Nieuwe plannen moeten aan de normen voor de luchtkwaliteit worden getoetst.

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. NIBM projecten kunnen - juridisch gezien - zonder toetsing aan de grenswaarden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

4.5.5.2 Onderzoeksresultaten

Het plan heeft betrekking op de realisatie van twee appartementen. Dit is een klein ruimtelijk plan waarbij geen verslechtering van de luchtkwaliteit optreedt. Het plan draagt niet in betekende mate bij en heeft geen negatieve effecten op de gezondheid. Het betreft een NIBM project, dat zonder verdere toetsing aan de luchtkwaliteitseisen kan worden uitgevoerd. In het kader van de goede ruimtelijke ordening moet worden beoordeeld of op deze locatie sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit is het geval, want de concentratie stikstofdioxide en fijnstof ligt op deze locatie ruim onder de grenswaarde. Er is daarom geen belemmering voor dit plan met betrekking tot de luchtkwaliteit.
Het plan voldoet aan de Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteitseisen.

4.5.5.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.6 Milieueffectrapportage

4.6.1 Beleid

Voordat een ontwikkeling wordt gerealiseerd, moet worden beoordeeld of de voorgenomen activiteit nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Dit staat in het Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.). Uit diverse jurisprudentie over het begrip stedelijke ontwikkeling in relatie tot het Besluit m.e.r. blijkt dat niet alleen de omvang van de wijziging, maar ook de vigerende bestemming van het gebied een rol speelt bij het bepalen of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

4.6.1.1 Onderzoeksresultaten

Het gaat om het realiseren van twee appartementen, in een woonstraat, in bestaand stedelijk gebied van Leiden. Het realiseren van dit plan is te kleinschalig van aard om te kunnen beschouwen als een (wijziging) van een stedelijk ontwikkelingsproject zoals bedoeld in lijst D (D 11.2) van het Besluit m.e.r. Het Besluit is voor dit plan niet van toepassing.

4.6.1.2 Conclusie

Het Besluit is voor dit plan niet van toepassing. Voor dit plan bestaan geen verplichtingen op basis van dit Besluit. Het aspect bedrijven en milieuzonering staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.7 Stedenbouwkundige inpassing

4.7.1 Beleidskader

Het beleidskader wordt in dit geval weergegeven door het vigerende bestemmingsplan Zuidelijke Schil. In dit bestemmingsplan zijn de autoboxen onder de enkelbestemming Woondoeleinden opgenomen. De afmetingen van de nieuwe appartementen voldoen aan de afmetingen zoals in het bestemmingsplan voor de autoboxen zijn voorgeschreven en daarmee stedenbouwkundig aanvaardbaar: Het plan wordt ingepast in de bestaande architectuur.

Het bestemmingsplan Zuidelijke Schil stelt eisen aan uiterlijk en schoonheid van nieuwe ruimtelijke ontwikkeling ter voorkoming van aantasting van het historische karakter. De beoordeling wordt in dit geval binnen de gemeente Leiden gedaan door WML Welstand. Deze commissie toetst nieuwe ruimtelijke ontwikkeling aan de Welstandsnota. Daarbij toetst de Welstandscommissie of de aanvraag ruimtelijk inpasbaar is.Zo wordt er onder andere gekeken naar het karakter van de bestaande bebouwing, openbare ruimte, het landschap, de stedenbouwkundige context, massa, structuur, maat en schaal, detaillering, materiaalkeuze en kleurstelling, samenhang van het bouwwerk en het plaatsen van zonnepanelen.

4.7.2 Onderzoeksresultaten

Er is een analyse gemaakt over de hoogte en daarmee aansluiting op de belendende percelen. Er wordt gekozen voor een pand met drie bouwlagen waardoor het pand ingepast wordt in de straat.

Er is gekozen voor een moderne variant met eigentijdse architecten en massa opbouw ten op zichte van de rest van de straat. Dit is mogelijk omdat de Pioenstraat wordt gekenmerkt met een vrij rommelig straatbeeld met een verscheidenheid aan toenmalige arbeiderswoningen. Dit pand op zichzelf kan dan ook niet hele rommelige straatbeeld oplossen. Het inpassen van de appartementen qua hoogtes maar wel met een eigentijdse architectuur brengt karakter in de straat.

4.8 Verkeer en vervoer

4.8.1 Beleidskader
4.8.1.1 Regionale mobiliteitsagenda

De vigerende regionale ambities zijn vastgesteld in de 'Inhoudelijke Agenda 2016-2020' van Holland Rijnland (16 december 2015). Deze agenda benoemt de speerpunten die in verschillende coalities worden opgepakt. Holland Rijnland is een netwerkorganisatie en heeft als opdracht: “zorgdragen binnen de regio voor een optimale verbinding, ontmoeting en samenwerking op ruimtelijk, economisch en sociaal gebied”.

Twee van de vier verwoorde ambities hebben een relatie met de opgaven voor mobiliteit namelijk “koploper in het toepassen van economische en technologische innovaties” en een “aantrekkelijke en vitale woon- en leefomgeving”. Enkele van de bijbehorende speerpunten van Holland Rijnland zijn het beter benutten van het regionaal mobiliteitsnetwerk en ondersteuning van de gemeenten bij het verwerven van subsidies (regionale projecten), strategische verkenningen en kennisdelen. Als uitwerking van het speerpunt mobiliteit heeft Holland Rijnland een knelpuntenanalyse uitgewerkt. Om goed voorbereid te zijn op de toekomst en om een robuust verkeer en vervoersysteem in de regio te garanderen zijn de (toekomstige) mobiliteitskansen en- knelpunten in beeld gebracht. Hierbij is rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen, zowel ruimtelijk-economisch als infrastructureel evenals met diverse trends en ontwikkelingen die effect kunnen hebben op de knelpunten en kansen. Op basis van bovenstaande analyses en met het RVVP (inclusief uitvoeringsprogramma's) en het Regionaal InvesteringsFonds als kaders, is de Regionale Mobiliteitsagenda ontwikkeld.

Op het moment van opstellen van deze bestemmingsplantoelichting, wordt er in Holland Rijnland verband door de gemeenten gewerkt aan een mobiliteitsagenda die de strategie (en daarmee de keuzes en uiteindelijk de uitvoeringsprojecten) voor de langere termijn vastgelegd. Daarnaast wordt gelijktijdig gewerkt aan een ruimtelijke en economische agenda, zodat een geïntegreerde totaal visie op Holland Rijnland schaal ontstaat.

4.8.1.2 Mobiliteitsnota 2020-2030

De Mobiliteitsnota 2020-2030 vastgesteld door de gemeenteraad op 16 juli 2020 is onderdeel van het integrale beleid zoals omschreven in de Omgevingsvisie. Vooruitlopend op de Omgevingsvisie is de noodzaak ontstaan om het huidige mobiliteitsbeleid te actualiseren omdat de gemeente Leiden aan de vooravond staat van belangrijke transities voor energie, klimaat en mobiliteit. De mobiliteitsnota beschrijft hoe we onze stad via een toekomstbestendig mobiliteitssysteem duurzaam bereikbaar maken.

Vervoersvormen die zuinig omgaan met de ruimte en goed zijn voor de leefbaarheid en het milieu in de stad krijgen een hoofdrol. In een compacte, inclusieve, stad, die steeds drukker wordt, zijn de fiets, lopen en goed toegankelijk openbaar vervoer logische opties voor bewoners en bezoekers om zich te verplaatsen. Door het gegeven dat er woningen bijkomen, het aantal banen blijft groeien en de bezoekersstroom blijft toenemen, kan worden geconcludeerd dat die reizigers onmogelijk allemaal de auto kunnen gebruiken, omdat het autonetwerk dan ontoereikend is. Alleen met meer fiets- en OV-gebruik wordt de stad leefbaar en bereikbaar gehouden en de luchtkwaliteit op het gewenste niveau. Dit wordt modal shift genoemd. Hierdoor wordt gezorgd dat iedereen in de stad zich kan verplaatsen én kan meedoen.

Hoofdambitie van het mobiliteitsbeleid is het bereiken van een modal shift naar meer schone mobiliteit. De hoofdambitie is vervolgens onder te verdelen in negen deelambities die bijdragen aan een verschuiving van vervoerswijzen door te faciliteren, stimuleren en verleiden:

1. Leiden als fietsstad

2. Lopen krijgt meer ruimte

3. Stimuleren Openbaar Vervoer

4. Versterken van de hoofdontsluitingsstructuur

5. Autoluwe binnenstad met meer autovrije straten

6. Een aantrekkelijke binnenstad maken door de aanwezigheid van een emissieloos stadsdistributiesysteem

7. De juiste parkeerder op de juiste plek

8. Ondersteunen deelconcepten

9. Gebruik maken van nieuwe technologie

Er gaat veel aandacht uit naar de duurzame mobiliteitsvormen lopen, fietsen en openbaar vervoer. En, hoewel het tegenstrijdig lijkt, is het noodzakelijk om de komende jaren te investeren in autobereikbaarheid. Niet alleen speelt de auto nog geruime tijd een rol bij verplaatsen van Leidenaren en bezoekers aan Leiden, maar door autoverkeer goed af te wikkelen op geschikte routes ontstaat elders tevens ruimte voor voetgangers, fietsers en het openbaar vervoer.

4.8.1.2 Parkeervisie 2020-2030

Op 16 juli 2020 heeft de gemeenteraad (Rv.nr. 20.0038) de Parkeervisie 2020 – 2030 vastgesteld. Hierin is de visie op zowel autoparkeren als op fietsparkeren in de gemeente Leiden vastgelegd.

Duurzame, schone vervoersvormen zoals het openbaar vervoer, de fiets en de voetganger krijgen voorrang, de auto krijgt een minder prominente rol in de stad. Met oog voor de verschillende leefgebieden in de stad is gekozen voor maatwerk bij autoparkeren. Nieuw is een flexibele parkeernorm voor de auto bij nieuwbouw of een nieuwe functie van een gebouw. Niet één parkeernorm voor heel Leiden, maar de mogelijkheid om per gebied, functie en doelgroep te differentiëren. De gemeente Leiden staat voor een verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte, waardoor aangestuurd wordt op minder geparkeerde auto's op straat. Bij nieuwbouw is parkeren op eigen terrein uitgangspunt. Een nieuw onderdeel in de vastgestelde parkeervisie is de fietsparkeernorm: bij nieuwbouw of een nieuwe functie van een bestaand gebouw is een aantal fietsparkeerplaatsen vereist. De fietsparkeernorm geeft de fietser garantie op voldoende en goede stallingsplaats.

Het plangebied is gelegen in de 'eerste schil rond de binnenstad'. De belangrijkste beleidsuitgangspunten van deze zone zijn:

  • Op basis van stresstesten – dat zijn onderzoeken naar wateroverlast, hitte, droogte en
    overstroming – heft de gemeente straatparkeerplaatsen op. In het beste geval gebeurt
    dit wanneer de parkeerdruk het toelaat, maar in gesprek met de buurt kan hiervan
    worden afgeweken. Leiden gaat parkeren door bewoners mogelijk meer op afstand
    invullen en liefst op eigen terrein of in gebouwde voorzieningen.
  • Overloop van bewonersparkeren vanuit de binnenstad blijft bestaan totdat vraag en
    aanbod in de binnenstad met elkaar in balans zijn. Aanpassing van het parkeerregime
    moet wijkvreemde parkeerders weren.
  • De kosten van het parkeren helpen het aantal interne autoverplaatsingen in de stad te verminderen.
  • In de omgeving van (H)OV-locaties krijgen nieuwbouw en gebouwen die een andere
    functie krijgen op een verantwoorde manier minder parkeerplaatsen.
  • Het aantal parkeervergunningen wordt beperkt. Bewoners mogen maximaal twee
    auto's in de openbare ruimte parkeren.

De in de visie ter zake voorgeschreven maatregelen worden gefaseerd ingevoerd.

4.8.1.3 Beleidsregels parkeernormen 2020

In het bestemmingsplan dienen regels te worden opgenomen ten aanzien van parkeren en laden en lossen. Uitgangspunt is dat bij ontwikkelingen (nieuwbouw of functiewijziging) voldoende parkeerplaatsen en ruimte voor laden en lossen op eigen terrein beschikbaar moeten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat een nieuwe ontwikkeling onevenredige gevolgen voor de omgeving oplevert.

Om te beoordelen wat 'voldoende' parkeerplaatsen voor auto- en fietsparkeren zijn, heeft het college van B&W op 17 juli 2020 de 'Beleidsregels parkeernormen Leiden 2020' vastgesteld. De beleidsregels hebben ook betrekking op de wijze van bepalen van de hoeveelheid en de kwaliteit van benodigde parkeerplaatsen, in verband met aanvragen voor alle activiteiten, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid Wabo.

4.8.2 Onderzoeksresultaten
4.8.2.1 Ontsluiting

De appartementen zijn gelegen in de Pioenstraat en is toegankelijk voor wandelaars, fietsers, (vracht)autoverkeer en hulpdiensten. Voorliggende ruimtelijke ontwikkeling belemmert de bereikbaarheid niet. Het overige verkeer wordt niet belemmerd door de komst van de appartementen, gezien de appartementen binnen de contouren van de voormalige autoboxen liggen. Bij het opmaken van het bestemmingsplan Zuidelijk is rekening gehouden met de doorstroming van het verkeer en de toegang voor het overige verkeer door een deel van de straat te bestemmen als 'Verblijfsgebied'. Deze gronden zijn slechts bestemd voor voorzieningen ten behoeve van langzaam verkeer en gemotoriseerd verkeer met overwegend een wijk- buurtfunctie.

4.8.2.2 Parkeren

De ruimtelijke ontwikkeling aan de Pioenstraat zorgt voor zowel een bewonersparkeereis en een (minimale) bezoekersparkeereis. Voor wat betreft het bewonersaandeel van de parkeereis komen toekomstige bewoners niet in aanmerking voor een gemeentelijke parkeervergunning. Hiermee wordt voldaan aan de beleidsregels parkeernormen Leiden 2020. De bezoekersparkeereis is nihil, namelijk 0,2. Deze getallen worden altijd afgerond, waardoor er juridisch gezien geen bezoekersparkeereis is. Kortom: de nieuwe parkeereis die ontstaat door sec. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de beleidsregels parkeernormen Leiden 2020.

Daarnaast worden er twee garageboxen gesloopt ten behoeve van deze ruimtelijke ontwikkeling. Aangezien dit theoretisch gezien bestaande parkeergelegenheid is, dienen twee parkeerplaatsen conform de beleidsregels teruggebracht te worden. Het terugbrengen van twee extra parkeerplaatsen op eigen terrein maakt het project onuitvoerbaar. Zowel financieel als ruimtelijk. Om de ruimtelijke ontwikkeling toch voort te zetten is de enige mogelijkheid om te onderbouwen dat er sprake is van een 'zwaarwegend belang'. Hieronder wordt de onderbouwing uiteengezet om gebruik te maken van artikel 11, lid 1 sub d.

Gelet op de reeds aanwezige parkeerplaatsen in de openbare ruimte en de daarbij horende parkeerdruk kan geconcludeerd worden dat verwijderen van de autoboxen niet voor een onevenredige aantasting van de leefbaarheid en bereikbaarheid zorgt. Vanuit dit oogpunt hoeven er tevens geen extra parkeerplekken te worden opgelost. De meest representatieve parkeerdrukmeting in de wijk is voor het laatst gemeten in het voorjaar van 2019. Hieruit blijkt dat de parkeerdruk te allen tijden maximaal 75% is.

Naast deze bovenstaande argumenten wordt vastgesteld dat deze parkeerplaatsen door de afmetingen van de garageboxen niet meer voldoen aan de NEN norm en daarom te klein zijn om als officiële parkeerplaats te fungeren. Het verhuren of gebruiken van de autoboxen als parkeeroplossing is niet meer mogelijk in praktijk. Voor niet-openbare garages en stallinggarages wordt voor wat betreft de afmetingen gebruik gemaakt van de NEN 2443. Hiervoor geldt dat deze 2,30 meter breed (netto) dienen te zijn en een lengte van minstens 5,75 meter (netto). Netto houdt in: exclusief constructiedelen zoals een geval/wand. Huidige autoboxen zijn vergund in 1963. De afmetingen zijn: totaal 2,30 meter breed netto en de parkeervak lengte: 5,1 meter netto.

Het terugbrengen van de parkeermogelijkheden afkomstig van de autoboxen is gelet op de parkeerdrukmeting en de vrijwel slechts juridische benadering dat de autoboxen zouden fungeren als parkeeroplossing niet nodig.

4.8.2.3 Conclusie

De ruimtelijke ontwikkeling levert geen belemmeringen op vanuit verkeerskundig oogpunt.

4.9 Water

4.9.1 Beleidskader

Beleid waterschap

Waterbeheerplan 5

Voor de planperiode 2016-2021 zal het Waterbeheerplan 5 (WBP5) van het hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft het hoogheemraadschap van Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Het hoogheemraadschap van Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer. De vier hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water, gezond water en de waterketen.

Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen.

Bij voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap van Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Gezond water is de zorgplicht om het water schoon zoals past bij de functie van het water te houden. Wat betreft de waterketen, zijnde afvalwater, wordt dit optimaal gezuiverd en onttrokken grondstoffen worden hergebruikt.


Keur en uitvoeringsregels

Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur en de daarbij horende uitvoeringsregels in werking getreden. De Keur is benodigd vanuit de Waterwet. Daarin zijn vastgelegd de bevoegdheden en taken van het hoogheemraadschap, zijnde de zorg voor het watersysteem, de zorg voor het zuiveren van afvalwater, de zorg voor andere waterstaatsaangelegenheden en waterbeheer. De Keur dient tevens ter invulling van deze doelstellingen, te weten: voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Samengevat is maakt de Keur en uitvoeringsregels het mogelijk dat het hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor: waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden), watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken) en andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het hoogheemraadschap van Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Uitvoeringsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland nader uitgewerkt.


Waterkeringen

Het hoogheemraadschap van Rijnland heeft de zorg voor de waterkeringen (zowel primaire als secundaire) en de instandhouding van de landscheidingen met de aangrenzende waterschappen.


Verharding onbebouwde gronden

Binnen het beheergebied van het hoogheemraadschap van Rijnland gelden strenge regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 5.00 m2 is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht. Hiervoor geldt een realisatie- en meldingsplicht als ontheffing van de Keur en uitvoeringsregels van het hoogheemraadschap van Rijnland. De eigenaar van de gronden dient toename van de verharding en de realisatie van extra water te melden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Bij toename van verharding van om onbebouwde grond met meer dan 5.000 m2 dient de eigenaar een vergunning aan te vragen bij het hoogheemraadschap van Rijnland.

4.9.2 Onderzoeksresultaten
4.9.2.1 Algemeen

Water en ruimtelijke ordening

Het aanwezige watersysteem vormt een belangrijke randvoorwaarde voor wat in een bepaald gebied wel of juist niet mogelijk is en stelt daarmee eisen aan de omgang en inrichting van de beperkte ruimte. Bouwen langs het water kan enorm bijdragen aan het woongenot. Bouwen op de verkeerde plek kan veel ellende geven door wateroverlast. Terecht wordt steeds meer erkend dat water mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is inmiddels voor iedereen duidelijk dat het watersysteem meer ruimte nodig heeft om de effecten van klimaatverandering, zeespiegelrijzing en bodemdaling het hoofd te kunnen bieden. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk.

Extra aandacht voor water in ruimtelijke plannen in een vroeg stadium van de planvorming is blijvend vereist met het oog op de toekomst en het naleven en uitvoering van de Watertoets, de Kaderrichtlijn Water (KRW), Waterplan Leiden en eisen vanuit waterbeheer.

4.9.2.2 Watertoets

De beoogde ontwikkeling betreft geen toename van de verharding. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk.

Het plan is op 20 augustus 2021 besproken in het periodieke wateroverleg tussen de gemeente Leiden en het Hoogheemraadschap van Rijnland. Het aspect water vormt geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.

Conclusie

Er zijn geen waterhuishoudkundige belemmeringen voor de realisatie van het plan.

Hoofdstuk 5 Procedurele aspecten

5.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Op grond van artikel 2.10, lid 1 onder c Wabo dient een omgevingsvergunning geweigerd te worden voor aanvragen die in strijd zijn met het bestemmingsplan en er geen vergunningverlening mogelijk is met toepassing van artikel 2.12 Wabo.

De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend na het voeren van een procedure tot afwijking van het bestemmingsplan. Hierbij gelden drie mogelijkheden:

  • indien in het bestemmingsplan een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid wordt gegeven dan kan deze toegepast worden op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 1º van de Wabo;
  • indien het bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid biedt, maar bij algemene maatregel van bestuur afgeweken kan worden dan kan deze toegepast worden op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 2º van de Wabo;
  • indien aan geen van bovenstaande voldaan kan worden, de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat, dan kan de omgevinsgvergunning worden verleend met toepassing van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3º van de Wabo doorlopen worden. Dit is een procedure op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.2 Procedure

Het plan is strijdig met het bestemmingsplan. Voor dit bouwplan is in het Besluit omgevingsrecht geen mogelijkheid opgenomen voor een buitenplanse afwijking.

Daarmee is de juiste juridisch-planologische procedure voor het mogelijk maken van het ingediende bouwplan, het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o Wabo.

Het betreft een uitgebreide procedure. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit met deze ruimtelijke onderbouwing zes weken ter inzage wordt gelegd voor het indienen van zienswijzen. Eenieder kan gedurende die termijn een zienswijze indienen. De zienswijzen worden beantwoord in een zienswijzennota. Als gevolg van ingediende zienswijzen kan een omgevingsvergunning worden geweigerd. De aanvrager kan dan een aangepaste aanvraag indienen.

Geven de zienswijzen geen aanleiding de omgevingsvergunning te weigeren, dan kunnen de indieners van de zienswijzen door de raadscommissie worden gehoord. De raadscommissie neemt een besluit op de zienswijzen en in voorkomende gevallen over het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen. Indien geen zienswijzen ingediend worden, kan direct na de ter inzage legging van het ontwerpbesluit een omgevingsvergunning verleend worden.

De omgevingsvergunning treedt in werking met ingang van de dag na afloop van de beroepstermijn van zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd en nadat deze langs elektronische weg kenbaar is gemaakt. Tegen het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning kan rechtstreeks beroep worden aangetekend bij

de rechtbank gedurende een termijn van zes weken na publicatie van de vergunning.

5.3 Verklaring van geen bedenkingen

Bij de toepassing van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3º is in sommige gevallen een verklaring van geen bedenkingen vereist.

De Wabo biedt de raad op grond van artikel 6.5, derde lid Bor de mogelijkheid om een lijst van categorieën van gevallen vast te stellen, waarvoor een verklaring van geen bedenkingen van de raad niet is vereist. Met een dergelijke lijst kan de raad er voor zorgen dat het geen verklaring hoeft af te geven voor strijdige ruimtelijke activiteiten met een zeer beperkt planologisch belang, of activiteiten waarover de raad reeds eerder heeft besloten in de vorm van een gebiedsvisie, wijkontwikkelingsplan, stedenbouwkundig masterplan of soortgelijk ruimtelijk kader.

Op 29 februari 2020 heeft de raad van Leiden besloten (RV 19.0008) een lijst met categorieën van gevallen vast te stellen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Deze lijst wordt periodiek herzien. Voorliggende ruimtelijke ontwikkeling voorziet in de ontwikkeling van een woonark in bestaand stedelijk gebied, beschermd stadsgezicht. Op basis van artikel 10 is daarom een VVGB benodigd wanneer er ten minste één zienswijze wordt ingediend.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

In de ruimtelijke ordening is sprake van veel publiekelijke belangen. Het is dan ook noodzakelijk om aan te geven in hoeverre de voorgestane plannen financieel haalbaar zijn en wie de risicodragende partij is. Dit hoofdstuk geeft daarin inzage.

De aanvrager draagt de kosten voor de realisering van het project. De gemeente Leiden doet geen investeringen.

In artikel 6.12 lid 1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Wat onder een bouwplan moet worden verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro. Het plan is niet aan te merken als een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro. Er hoeft derhalve geen exploitatieplan worden opgesteld.


De plankosten worden in rekening gebracht op basis van de Legesverordening.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Algemeen

Bij het opstellen van deze ontwerp omgevingsvergunning hoort een belangenafweging. In zo'n belangenafweging worden alle belangen tegen elkaar afgewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen. Gedurende een zienswijzentermijn kan eenieder zijn of haar belang bij het college kenbaar maken alvorens de een besluit wordt genomen over verlening van de omgevingsvergunning.

6.2.2 Zienswijzen

Via publicaties in de Staatscourant en de Stadskrant zal de termijn van terinzage legging van de ontwerp omgevingsverguning worden aangekondigd. Een ieder wordt tijdens deze periode van zes weken in de gelegenheid gesteld om een zienswijze tegen het voorgenomen plan kenbaar te maken.

De ontwerp omgevingsvergunning alsmede de ontwerp verklaring van geen bedenkingen heeft gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. In deze zes weken zijn geen zienswijzen ingediend.