direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Rooseveltstraat 65-79
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0546.BP00164-0201

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor de locatie Rooseveltstraat 65-79 is een bouwplan ontwikkeld dat bestaat uit 128 appartementen, commerciele ruimte, een daktuin met kas en een gebouwde, inpandige parkeervoorziening. Dit bouwplan is voorzien op de plek waar thans het gebouw van SCAL is gevestigd.

De huidige bedrijfsbestemming wordt via dit bestemmingsplan gewijzigd naar een gemengde bestemming, zodat het bestaande bedrijfspand kan worden gesloopt en vervangen door het beoogde appartementencomplex. Het plangebied betreft de kadastrale percelen 2539 en 2540. Dit bestemmingsplan ‘Rooseveltstraat 65-79' maakt de gewenste ontwikkeling mogelijk.

1.2 Begrenzing plangebied

Het plangebied betreft het complex en bijbehorende perceel aan de Rooseveltstraat 65 (zie afbeelding 1.1). Aan de noordkant bevindt zich horecagroothandel Sligro en aan de oostkant de Rooseveltstraat. Bestaande woningbouw is ten westen van het plangebied gelegen en aan de zuidkant grenst het plangebied aan de Jacob van Campenlaan.

Het plangebied ligt in de wijk Leiden Zuidwest.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00164-0201_0001.jpg"

Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (bron: Google Maps)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied, zoals aangegeven en toegelicht in paragraaf 1.2, vigeert op dit moment bestemmingsplan 'Zuidwest'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 31 mei 2018. Het gehele plangebied heeft in dit bestemmingsplan de bestemming 'Bedrijf". De gewenste ontwikkeling van een appartementencomplex (128 woningen, waarvan minimaal 96 in het middensegment) met in de plint en op de eerste verdieping bedrijvigheid en commerciële voorzieningen past hier niet binnen. Middels dit nieuwe bestemmingsplan wordt de gewenste ontwikkeling mogelijk gemaakt.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het bestemmingsplan

2.1 Beschrijving van het plangebied

Binnen het plangebied is momenteel het SCAL-gebouw met privaat parkeerterrein gevestigd. In het gebouw is een medisch diagnosecentrum gevestigd. Het parkeerterrein bevindt zich aan de noordzijde van dit pand.

2.2 Beschrijving van het project

De voorgenomen ontwikkeling betreft de sloop van het bestaande gebouw en nieuwbouw op de hoek van de Jacob van Campenlaan en de Rooseveltstraat. De nieuwbouw bestaat uit een appartementencomplex van 128 woningen. Minimaal 96 appartementen worden gerealiseerd in het middensegment; voor de overige 32 is dit nog niet definitief bekend, maar minimaal in het middensegment en waarschijnlijk in een hoger huursegment. In de plint en op de eerste verdieping van het gebouw zijn bedrijvigheid en commerciële voorzieningen voorzien, waaronder de bestaande bedrijvigheid op de huidige locatie.

De kop van het gebouw zal bestaan uit 14 bouwlagen die getrapt aflopen tot 4 bouwlagen. Parkeren vindt plaats op de laag onder de grond en op de begane grond. Aan de achterzijde van het gebouw wordt op het dak van de parkeergarage een gemeenschappelijke buitenruimte gecreëerd, inclusief kas.

2.3 Geschiedenis van het project

2.3.1 Nota van Uitgangspunten

Nadat de initiatiefnemer voor dit project in 2017 de wens voor ontwikkeling van de SCAL-locatie bij de gemeente bekend heeft gemaakt is gestart met het opstellen van een Nota van Uitgangspunten (NvU). Zo'n NvU beschrijft de kaders waarbinnen het project verder uitgewerkt kan worden.

Op 18 maart 2018 heeft de raad de NvU vastgesteld. Op basis van deze NvU is het project verder uitgewerkt tot aan het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning die nu voorliggen.

Ten opzichte van de NvU heeft er een wijziging plaatsgevonden: de hoogbouw bestaat nu uit 14 bouwlagen (13 etages) in de plaats van 13 bouwlagen (12 etages).

Over de extra bouwlaag ten opzichte van de NvU is de gemeenteraad op 10 oktober 2019 geïnformeerd middels een wethoudersbrief (Z/19/1437910). Deze extra bouwlaag hangt samen met de ambities die de gemeente heeft voor de Rooseveltstraat. Voor de rijweg wordt uitgegaan van een toekomstig profiel waarbij vanuit verkeersveiligheid een fietspad in twee richtingen en een voetpad geïntroduceerd zullen gaan worden. Hiermee is ook beoogd om het verblijfsklimaat te verbeteren. Om deze ambities in het toekomstige profiel van de Rooseveltstraat te kunnen realiseren is een bepaalde maat nodig die geborgd moet worden bij de ontwikkeling van de SCAL-locatie.
Bij aanvang van de planontwikkeling van de SCAL-locatie in 2017 is op verzoek van de ontwikkelaar door de gemeente mondeling aangegeven dat het mogelijk is de plot te bebouwen tot aan de kadastrale grens. Bebouwing tot aan deze kadastrale grens zou echter betekenen dat het gewenste profiel voor de Rooseveltstraat in de toekomst niet gerealiseerd kan worden. Daarom is met de initiatiefnemer onderzocht of aan de zijde van de Rooseveltstraat de gevellijn verder terug kan worden gelegd, zodat beter invulling kan worden gegeven aan de ambities van de Rooseveltstraat voor het wegprofiel, zonder dat het beoogde en gewenste programma voor de SCAL-locatie in de knel komt. Dit heeft uiteindelijk geleid tot het terugleggen van de gevellijn, waarbij gezocht is naar compensatie voor de bebouwing die hierdoor niet meer gerealiseerd kan worden. Na onderzoek is geconcludeerd dat de compensatie het best kan plaatsvinden door een extra woonlaag op de woontoren toe te staan.

Ter nadere onderbouwing geeft het Ontwikkelperspectief Leiden Zuidwest aan dat op deze locatie een bebouwing tot een hoogte van 50 meter passend kan zijn. In het voorliggende bestemmingsplan is een maximale bouwhoogte van 47 meter opgenomen.

2.3.2 Ontwikkelperspectief Zuidwest

Het ontwikkelperspectief voor Leiden Zuidwest, 'Zuidwest op zijn best', schetst de ambitie voor de ontwikkeling van het gebied richting 2040. De wens bestaat om het huidige bedrijventerrein, waar de ontwikkelingslocatie deel van uitmaakt, op termijn om te zetten naar een woon-/werkgebied. De Rooseveltstraat wordt dan ingericht als stadsstraat. Het appartementencomplex past in deze wens.

Ook is in het ontwikkelperspectief, zoals hierboven al vermeld, opgenomen dat op deze locatie een bouwhoogte van 50 meter stedenbouwkundig aanvaardbaar is en goed ingepast kan worden.

Daarnaast wordt met de beoogde ontwikkeling voldaan aan een aantal stedenbouwkundige randvoorwaarden. De gevels aan de Rooseveltstraat en Jacob van Campenlaan moeten aantrekkelijk zijn en 'leefbaarheid' uitstralen. Deze gevels moeten daarnaast de rooilijn volgen van naastgelegen bebouwing. Auto's moeten geparkeerd worden op eigen terrein, niet zichtbaar vanaf de straat. Tevens mag dit niet zichtbaar zijn aan de gevels aan de Rooseveltstraat en de Jacob van Campenlaan. Tot slot moet het gebouw qua hoogte aansluiting vinden met omliggende bebouwing.

Op 17 oktober 2019 heeft de raad het ontwikkelperspectief Leiden Zuidwest vastgesteld.

2.3.3 Coordinatieprocedure

Op 19 september 2019 heeft de raad de gemeentelijke Coördinatieverordening Leiden 2019 vastgesteld. Op basis hiervan heeft het college op 26 januari 2021 besloten om voor dit project de gemeentelijke coördinatieregeling van toepassing te verklaren. Bij dit bestemmingsplan worden twee andere ontwerpbesluiten gelijktijdig ter visie gelegd, waardoor de volgende drie besluiten worden gecoordineerd:

  • 1. ontwerpbestemmingsplan 'Rooseveltstraat 65-79';
  • 2. ontwerp omgevingsvergunning voor de activiteiten:
    • a. bouwen;
    • b. uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden;
    • c. vellen van een houtopstand;
    • d. maken van een inrit;
  • 3. ontwerp besluit hogere waarden Wet geluidhinder Rooseveltstraat 65-79.


De gemeentelijke coördinatieregeling is een instrument in het kader van gemeentelijk ruimtelijk beleid om verschillende procedures die noodzakelijk zijn voor vergunningverlening gezamenlijk te doorlopen. Doordat de besluiten in samenhang worden voorbereid en kunnen worden beoordeeld, kan besluitvorming over complexe, ruimtelijke initiatieven waarvoor meerdere vergunningen nodig zijn inzichtelijker en efficiënter gemaakt worden.

Tegen genoemde besluiten is een keer berope mogelijk bij de Raad van State, de beroepen tegen verschillende besluiten worden in samenhang behandeld.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Het Rijk heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De leidende gedachte van het Rijksbeleid is ruimte maken voor groei en beweging, waarbij het Rijk zich vooral concentreert op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van Rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau.

In het Rijksbeleid (SVIR en Barro) worden dan ook geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied. Wel draagt het voorliggende bestemmingsplan bij aan de ambitie van het Rijk om het bestaand stedelijk gebied verder te verdichten.

3.1.2 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Naar verwachting treedt in 2022 de Omgevingswet in werking. De Omgevingswet bundelt alle huidige wetten over de leefomgeving. Daarbij hoort ook één Rijksvisie op de leefomgeving: de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Op 20 juni 2019 is het ontwerp voor de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) verschenen.

In Nederland staan we voor een aantal urgente opgaven, die zowel lokaal, nationaal als wereldwijd spelen. Denk aan de opgaven op het gebied van klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw. Deze opgaven zullen Nederland flink veranderen. Door goed in te spelen op deze veranderingen kan Nederland vooroplopen en kansen verzilveren. Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

In de NOVI zijn deze maatschappelijke opgaven samengevat in vier prioriteiten:

  • ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • duurzaam economisch groeipotentieel;
  • sterke en gezonde steden en regio's;
  • toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

In het NOVI worden geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied. Wel draagt het voorliggende bestemmingsplan bij aan de ambitie van het Rijk om het bestaand stedelijk gebied verder te verdichten.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

3.2.1 Omgevingsbeleid Zuid-Holland

Op 20 februari 2019 heeft de provincie Zuid-Holland het Omgevingsbeleid vastgesteld. Het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland omvat al het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. Het bestaat uit twee kaderstellende instrumenten: de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening.

Daarnaast zijn in het Omgevingsbeleid operationele doelstellingen opgenomen, zodat zichtbaar is hoe de provincie zelf invulling geeft aan de realisatie van haar beleid. Deze operationele doelstellingen maken onderdeel uit van verschillende uitvoeringsprogramma's en -plannen, zoals het programma Ruimte en het programma Mobiliteit.

Met het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Uit de provinciale opgaven worden samenhangende beleidskeuzes gemaakt, die doorwerken naar uitvoeringsprogramma's en naar regels in de verordening. De ruimtelijke hoofdstructuur maakt met een integraal kaartbeeld inzichtelijk hoe de strategische beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie ruimtelijk samenkomen.

3.2.2 Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Zuid-Holland

Door het samenvoegen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. De Omgevingswet verplicht het Rijk, de provincies en gemeenten een omgevingsvisie te maken. De provinciale Omgevingsvisie bestaat uit de volgende onderdelen:

  • Een beschrijving en kaartbeelden van de ruimtelijke hoofdstructuur;
  • De ontwikkelrichting van het omgevingsbeleid: ambities en sturing
  • Een beschrijving van de omgevingskwaliteit van Zuid-Holland, waaronder de provinciale inzet voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • De samenhangende beleidskeuzes voor de fysieke leefomgeving.

Ad. 1 Ruimtelijke hoofdstructuur

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00164-0201_0002.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00164-0201_0003.jpg"

Afbeelding 3.1: Ruimtelijke hoofdstructuur Zuid-Holland

Ad. 2 Omgevingsbeleid: ambities en sturing

De ambitie van de provincie is een slim, schoon en sterk Zuid-Holland. De provincie gaat uit van zes richtinggevende ambities, waarbinnen een aantal opgaven zijn geformuleerd:

  • 1. Naar een klimaatbestendige delta
  • 2. Naar een nieuwe economie: the next level
  • 3. Naar een levendige meerkernige metropool
  • 4. Energievernieuwing
  • 5. Best bereikbare provincie
  • 6. Gezonde en aantrekkelijke leefomgeving

Ad. 3 Omgevingskwaliteit

Centraal doel van het integrale omgevingsbeleid is het verbeteren van de omgevingskwaliteit. Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. Ofwel een samenvoeging van ruimtelijke kwaliteit (belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde) en milieukwaliteit (gezondheid en veiligheid).

De omgevingskwaliteit bestaat uit de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland, het toepassen van de leefomgevingstoets (beleidscyclus en monitoring) en een nadere uitwerking van het provinciale beleid. Dit laatste gebeurt door middel van een 'kwaliteitskaart' en bijbehorende 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.

Kwaliteitskaart, richtpunten en gebiedsprofielen

De provincie geeft richting en ruimte aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en omgevingskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een 'ja, mits-beleid': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten (de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschappen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving), samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening. Ontwikkelingen moeten rekening houden met deze richtpunten. De kwaliteiten zijn uitgewerkt in de gebiedsprofielen.

In de laag van de ondergrond is het plangebied aangeduid als 'Bijzonder reliëf - Oude stroomgordels en geulafzettingen'. Ontwikkelingen houden de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand. Waar mogelijk worden de archeologische waarden van deze structuren meer herkenbaar gemaakt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in een verslechtering van deze punten.

In de laag van de cultuur- en natuurlandschappen heeft het plangebied geen aanduiding.

In de laag van de stedelijk occupatie is het plangebied aangeduid als 'Steden en dorpen'. Relevante richtpunten voor voorgenomen ontwikkelingen zijn:

  • ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp.
  • hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
  • daar waar hoogbouw niet samenvalt met “zwaartepunten” in de stedelijke structuur geeft een beeldkwaliteitsparagraaf inzicht in de effecten, invloed en aanvaardbaarheid van hoogbouw op de (wijde) omgeving.
  • ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • een nieuwe uitbreidingswijk bouwt voort op het bestaande stads- en dorpsgebied en versterkt de overgangskwaliteit van de stadsrand (zie stads- en dorpsranden).
  • cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.
  • het eigen karakter van het historisch centrum wordt versterkt.
  • historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringende gebied.
  • bij bedrijventerreinen krijgt de beeldkwaliteit van de randen, een goede ontsluiting en de samenhang met de omgeving extra aandacht.

De hoogte van de toekomstige bebouwing is gezien de ligging en bestaande hoogte in de omgeving legitiem. Het gebouw wordt ingepast in de bestaande stedenbouwkundige structuur. Hiermee wordt aangesloten bij de richtpunten.

In de laag van de beleving heeft het plangebied geen aanduiding.

Ad. 4 Beleidskeuzes

De provincie heeft 12 provinciale opgaven gedefinieerd, die elk bestaan uit samenhangende beleidskeuzes. Deze beleidskeuzes werken door naar uitvoeringsprogramma's en regels in de verordening. Hieronder zijn voor de voogenomen ontwikkeling de relevante opgaven uiteengezet.

Landschap en cultuurhistorie

Beschermen, versterken en beleefbaar maken van de kwaliteit van het landschap, cultuurhistorische waarden en natuurlijke karakteristieken van de leefomgeving.

Gezondheid en veiligheid

Zorgen voor een gezonde en veilige leefomgeving en het beperken van hinder.

Ruimte en verstedelijking

Zorgen voor een zorgvuldig ruimtegebruik en een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied.

Wonen 

Bevorderen van de beschikbaarheid van voldoende passende woningen in een aantrekkelijke leefomgeving, aansluitend op de behoeften van verschillende doelgroepen.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de ontwikkeling van een gezonde en veilige leefomgeving. De diverse relevante milieuaspecten worden in hoofdstuk 7 verder uiteengezet en afgewogen. Hiermee draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan de provinciale opgaven.

3.2.3 Programma ruimte provincie Zuid-Holland

Het Programma ruimte is parallel aan de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening opgesteld. Het Programma ruimte bevat een nadere invulling en operationalisering van ruimtelijk relevante onderdelen van de Omgevingsvisie. Het is enerzijds een beleidsdocument, namelijk uitwerking van de beleidsbeslissingen, en anderzijds gericht op uitvoering. Het document is toegespitst op de thema's Bebouwde ruimte en mobiliteit, Landschap, groen en erfgoed en Water, bodem en energie.

Op basis van het programma dient voor bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling een toelichting op de ladder voor duurzame verstedelijking worden gegeven. Aan de ladder voor duurzame verstedelijking wordt hieronder aandacht besteed.

3.2.4 Nieuwe Ladder voor Duurzame Verstedelijking

Op 1 juli 2017 is de Nieuwe Ladder voor Duurzame Verstedelijking in werking getreden (artikel 3.1.6 lid twee en drie Besluit ruimtelijke ordening (Bro)). De nieuwe Ladder is ten opzichte van de voorgaande Ladder vereenvoudigd. De drie treden zijn komen te vervallen en er is een nieuwe bepaling toegevoegd. De Laddertoets geldt alleen voor plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken. Onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Toetsing aan de nieuwe Ladder houdt in dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Onderhavige ontwikkeling voorziet in het mogelijk maken van 128 woningen en bedrijvigheid en commerciële voorzieningen. Deze ontwikkeling wordt aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling waardoor ladderonderzoek benodigd is.

Behoefte

Door het toevoegen van 128 appartementen wordt de woonfunctie van de regio binnenstedelijk versterkt. De voorgenomen ontwikkeling draagt bij aan de doelstellingen in de Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020, Omgevingsvisie Leiden 2040 en de Nota Wonen 2020 (zie 3.2.5 en 3.3). Hieruit blijkt dat er met name behoefte is aan middenhuur-woningen. Deze woningen worden middels de voorgenomen ontwikkeling ook gerealiseerd. Minimaal 96 appartementen worden gerealiseerd in het middensegment; voor de overige 32 is dit nog niet definitief bekend (minimaal middensegment, waarschijnlijk een hoger huursegment). In de plint en op de eerste verdieping van het gebouw zal ruimte worden geboden voor de bestaande bedrijvigheid en commerciële voorzieningen op de huidige locatie. Hiermee is de behoefte in voldoende mate onderbouwd.

Conclusie

De ontwikkeling van de sloop van het bestaande gebouw en nieuwbouw van een appartementencomplex met 128 woningen voornamelijk in het middensegment en in de plint en op de eerste verdieping bedrijvigheid en commerciële voorzieningen past binnen de provinciale doelstelling waarbij sprake is van het intensiveren van de bestaande bebouwde ruimte. De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is aan te merken als een stedelijke ontwikkeling, waardoor het doorlopen van de ladder voor duurzame verstedelijking nodig is. De voorgenomen ontwikkeling sluit aan op de Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020 en het gemeentelijke beleid, waardoor de behoefte voldoende onderbouwd is.

Het provinciale beleid vormt zodoende geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.2.5 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020

Deze structuurvisie is op 25 juni 2009 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland-Rijnland en vormt het gemeenschappelijke toetsingskader van alle regiogemeenten. Alle ruimtelijke ontwikkelingen in deze regio worden hieraan getoetst.

De Holland Rijnland gemeenten willen een aantrekkelijke regio, waar je niet alleen plezierig werkt en woont, maar ook prettig kunt recreëren. Ook moet Holland Rijnland goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en de auto. Verder wil de regio zich onderscheiden in de Randstad en bijdragen aan de internationale positionering daarvan. Onder andere door de toegevoegde waarde op het gebied van landschap, wonen en economie. In het bijzonder voor economische sectoren als Greenport, Bio Sciences en ruimtevaarttechnologie.

De visie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:

1. Holland Rijnland is een top woonregio;

2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;

3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;

4. Groenblauwe kwaliteit staat centraal;

5. De Bollenstreek en Veenweide en Plassen blijven open;

6. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Kennis;

7. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Greenport.

Door binnen het plangebied woningbouw mogelijk te maken wordt bijgedragen aan kernbeslissingen 1 en 3. De woonfunctie van de regio wordt versterkt en door binnen bestaand stedelijk gebied te bouwen wordt bijgedragen aan punt 3.

3.2.6 De Regionale Agenda Omgevingsvisie 2040

De gemeenteraad heeft de “Regionale Agenda Omgevingsvisie 2040: Het hart van Holland” op 6 juli 2017 vastgesteld. De tien gemeenten hebben samen met burgers, bedrijven en instellingen gewerkt aan een gezamenlijke visie op de toekomst van onze regio. ‘Het Hart van Holland: regionale agenda omgevingsvisie 2040’ zorgt ervoor dat de ruimtelijke ontwikkeling in de regio richting 2040 beter op elkaar afgestemd wordt. Dit is belangrijk voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Regionale afstemming is belangrijk, omdat veel ontwikkelingen grensoverschrijdend zijn of grensoverschrijdende effecten hebben. De opgaven en waarden worden regionaal verder uitgewerkt en door elke gemeente vertaald naar het eigen grondgebied.

3.2.7 Ruimtelijke strategie Bedrijventerreinen 2020 - 2030

Op 8 oktober 2020 heeft de gemeenteraad van Leiden de regionale 'Ruimtelijke strategie bedrijventerreinen 2020-2030 ‘Ruimte voor bedrijven in de Economie071-gemeenten’ ter vastgesteld. De strategie geeft aan hoe de gemeenten samen met het bedrijfsleven een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven willen behouden met voldoende en toekomstbestendige bedrijventerreinen.

Voor bedrijventerrein Rooseveltstraat-West wordt een breed gedifferentieerd profiel met wonen beoogd.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Ontwerp Omgevingsvisie Leiden 2040 (1.1)

De gemeenteraad heeft op 9 november 2021 de Omgevingsvisie Leiden 2040 versie 1.1 vastgesteld.

Deze nieuwe 1.1 versie van de Omgevingsvisie borduurt voort op de waarden en verhaallijnen uit de eerdere visie 1.0. Deze versie van de Omgevingsvisie is concreter dan de vorige. Zo zijn er duidelijk keuzes gemaakt en zijn eerder ontbrekende onderwerpen (zoals bodem en mobiliteit) toegevoegd.

De Omgevingsvisie 1.1 is opgedeeld in vier thema's met bijbehorende stadskeuzes: groen-blauw raamwerk, aantrekkelijk vestigingsklimaat, duurzame mobiliteit en bodem als fundament. De stadskeuzes binnen de thema's geven richting aan toekomstige ontwikkelingen in Leiden. Voorbeelden van die stadskeuzes zijn:

  • Leiden maakt ruimte voor een groen-blauw raamwerk, inclusief een tweede groene ring om in te spelen op klimaatveranderingen, de biodiversiteit te versterken en een gezonde en beweegvriendelijke leefomgeving te bieden;
  • Leiden kiest voor binnenstedelijke verdichting in plaats van bouwen in het buitengebied;
  • Leiden bouwt naar behoefte (woningen, banen en voorzieningen) in gemengde stedelijke gebieden. We doen dit op duurzame, klimaatadaptieve en natuurinclusieve wijze.
  • Leiden wijst nieuwe hoogbouwclusters en bouwhoogtes aan in de stad.
  • Leiden kiest voor duurzame mobiliteit: gezond, schoon, veilig en ruimte-efficiënt. Hierbij ligt het accent op lopen, fietsen en openbaar vervoer. In combinatie met een minder prominente rol voor de (stilstaande en/of rijdende) auto in de stad en uitbreiding van autoluwe gebieden in de stad.
  • Leiden brengt brengen de ondergrond in kaart en bereiden de ondergrond voor op de toekomst, waardoor we ontwikkelingen onder en boven de grond goed op elkaar af stemmen.

Leiden is opgedeeld in drie leefmilieus. Per leefmilieu zijn gebiedsgerichte aandachtspunten en kenmerken geformuleerd die, samen met de stadskeuzes, helpen bij concrete projecten of gebiedsontwikkelingen.

Het plangebied valt binnen het leefmilieu 'Stads en levendig'. Gebieden in dit leefmilieu kenmerken zich door hun aantrekkelijke ligging, direct grenzend aan het centrum van Leiden. In deze gebieden wordt veel gewoond, maar door de nabijheid van het centrum zijn de huishoudens veelal stedelijk georiënteerd. In de gebieden wordt ook veel gewerkt, in huis, in de (dag)horeca en in de (buurtgebonden) bedrijvigheid. Dit leefmilieu biedt ruimte aan een mix van functies (wonen-werken-voorzieningen) en een mix van doelgroepen en huishoudens.

De beoogde ontwikkeling past binnen de kenmerken en aandachtspunten die zijn geformuleerd voor dit leefmilieu in de Omgevingsvisie.

3.3.2 Woonvisie Leiden 2020-2030 'Goed wonen in Leiden'

Deze visie schetst het gewenste toekomstbeeld van de stad waarin de ambitie benoemd is. Die acties voor de komende jaren zijn opgenomen in de 'Uitvoeringagenda 2020-2023' die bij deze Woonvisie hoort. Om de ambitie te realiseren heeft de gemeente vijf doelstellingen geformuleerd. Deze zijn:

  • 1. te bouwen naar behoefte, met de juiste woning op de juiste plek;
  • 2. de voorraad wooneenheden voor studenten te vergroten;
  • 3. extra aandacht te geven aan kwetsbare doelgroepen;
  • 4. de woningvoorraad en woonomgeving duurzamer te maken;
  • 5. de kwaliteit van de woonomgeving te vergroten.

Deze vijf doelstellingen zijn in de Woonvisie uitgewerkt. Daarbij is aangegeven wat de gemeente wil bereiken.

De bouw van een appartementencomplex van 128 woningen draagt bij aan de doelstelling dat Leiden een aantrekkelijke woonstad is. De behoefte is in paragraaf 3.2.4 onderbouwd. Het bestaande pand wordt gesloopt en hiervoor komt een nieuw appartementencomplex terug waarbij de kwaliteit van de woonomgeving vergroot wordt.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Archeologie

4.1.1 Beleidskader
4.1.1.1 Nationaal beleid

De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bundelt de voorgaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien is aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen gold, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling, waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.

In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2022 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016-2021. Het gaat daarbij om de volgende zaken:

  • Vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering van rijksmonumenten
  • Verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie
  • Bescherming van stads- en dorpsgezichten.
4.1.1.2 Provinciaal beleid

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen.

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het projectgebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de Visie Ruimte en Mobiliteit.

4.1.1.3 Gemeentelijk beleid

Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden - vastgelegd in de Nota Cultureel Erfgoed, vastgesteld door de raad op 20 december 2005 - is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen.

De Leidse bodem is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Indien in een in voorbereiding zijnde bestemmingsplan gebieden met archeologische waarden en/of verwachtingen aanwezig zijn dan staan deze gebieden aangegeven op de verbeelding binnen de aanduiding “Waarde – Archeologie 1” tot en met “Waarde – Archeologie 7”. Voor werkzaamheden die in deze gebieden de grond verstoren, is een aanlegvergunning noodzakelijk, zoals aangegeven in de regels van het bestemmingsplan, met uitzondering van Waarde – Archeologie 1, daarvoor geldt de vergunningplicht van artikel 11 van de de Monumentenwet.

Initiatiefnemers dienen bij de aanvraag van bovengenoemde vergunningen een rapport te overleggen. Daarin moet de daadwerkelijke archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord zijn vastgesteld.

Het vaststellen van de archeologische waarde vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Voor zover deze stappen gevolgd moeten worden, dienen deze in dat rapport opgenomen te worden met vermelding van de resultaten.

Uitvoering van archeologisch (voor)onderzoek is in Nederland voorbehouden aan daarvoor vergunninghoudende bedrijven of instanties.

4.1.2 Onderzoeksresultaten

Binnen het plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' uit het vigerende bestemmingsplan overgenomen voor archeologie. Binnen deze bestemming moeten voor ontwikkelingen groter dan 250 m2 aangetoond worden met een archeologisch onderzoek dat mogelijke waarden niet worden aangetast. Het plangebied is ongeveer 3.930 m2 groot. Omdat minimaal 250 m2 van de grond geroerd zal worden is onderzoek naar archeologie noodzakelijk nodig.

Archeologisch vooronderzoek

Op basis van de resultaten van het vooronderzoek (Bijlage 1) is de archeologische verwachting voor het plangebied onveranderd hoog voor archeologische resten uit de perioden Late Bronstijd-Late-Middeleeuwen. Er wordt dan ook adviseerd in het noordelijke (onbebouwde) deel van het plangebied vervolgonderzoek in de vorm van een inventariserende veldonderzoek door middel van een proefsleuvenonderzoek uit te voeren indien binnen het plangebied werkzaamheden plaats zullen vinden die de ondergrond verstoren tot een diepte van meer dan 1,75 meter beneden maaiveld (hierbij is een buffer van 25 centimeter in acht genomen). Door middel van dit proefsleuvenonderzoek kan worden bepaald of er daadwerkelijk archeologische waarden binnen het plangebied aanwezig zijn. Indien uit dit blijkt dat er in het noordelijke deel van het plangebied een behoudenswaardige vindplaats aanwezig is komt ook het zuidelijke deel van het plangebied in aanmerking voor vervolgonderzoek.

Vervolgonderzoek

Voor het vervolgonderzoek is een Programma van Eisen (PvE) opgesteld (Bijlage 2). Dit PvE dateert van 13 oktober 2021.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Beleidskader
4.2.1.1 Nationaal beleid

Erfgoedwet (2016)

Vanaf 2016 wordt een gedeelte van het cultureel erfgoed beschermd via de Erfgoedwet. In deze wet zijn deels de regels uit de voormalige Monumentenwet 1988 opgenomen, en deels zijn deze tijdelijk in de Erfgoedwet ondergebracht totdat de Omgevingswet in werking zal treden. Tot dat moment geeft de Erfgoedwet het Rijk de mogelijkheid om objecten aan te wijzen als rijksmonument en regelt de bescherming daarvan via een vergunningenstelsel, opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Erfgoedwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder stads- en dorpsgezicht worden groepen van onroerende zaken bedoeld die een bijzondere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en in welke zich een of meer monumenten bevinden. De wet verplicht in het geval van een Rijksbeschermd stadsgezicht de betrokken gemeente een beschermend bestemmingsplan op te stellen voor het gebied.

De Erfgoedwet geeft aan gemeenten de mogelijkheid om zelf monumenten aan te wijzen.

Modernisering Monumentenzorg

In 2009 heeft de minister van OC&W de modernisering van de monumentenzorg in gang gezet. Dit beleidsprogramma omvat een drietal pijlers: cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, vereenvoudiging regelgeving en herbestemming. De rode draad door het beleid is om de monumentenzorg om te vormen tot een meer gebiedsgericht instrument dat cultuurhistorie in het ruimtelijk domein in den brede zin onderzoekt, borgt en hergebruikt.

Een overkoepelend beleidsuitgangspunt binnen de Modernisering Monumentenzorg is de grotere rol van de burger bij het waarderen van en de omgang met erfgoed.

4.2.1.2 Provinciaal beleid

Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland

De provincie Zuid-Holland hanteert het beleidsinstrument "Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS)". In de CHS heeft de provincie bestaande en mogelijk te verwachten archeologische waarden in beeld gebracht. In het bijbehorende "Beleidskader Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland" zijn per waarderingscategorie algemene beleidsuitgangspunten geformuleerd. De waardering zoals vastgelegd in de cultuurhistorische hoofdstructuur geldt als uitgangspunt van beleid.

4.2.1.3 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Erfgoednota van de stad:

Op 19 december 2013 heeft de Leidse gemeenteraad de Erfgoednota 2014-2020 (RV 13.0113) vastgesteld. De Erfgoednota benadert erfgoed integraal en gaat niet alleen over de historische stad zelf, maar ook over erfgoedkennis, onderwijs, ondernemerschap, collecties, verhalen en beleving. In Leiden, Stad van Ontdekkingen, zorgen professionals, betrokken burgers en gemeente samen voor uitvoering van de ambities van de Erfgoednota.


Visie en ambitie:

De Erfgoednota gaat uit van de volgende visie: Leiden heeft met erfgoed een onderscheidende kracht in huis: zo heeft Leiden en de (internationale) kennis en collecties, en de aantrekkelijke historische stad en de grote mate van betrokkenheid van bewoners. Daarbij gaat het niet alleen om de waarde van het erfgoed zelf maar ook om de meerwaarde voor de stad uit maatschappelijk, cultureel, wetenschappelijk en economisch oogpunt. Een belangrijke ambitie uit de Erfgoednota is dat Leiden haar historische omgevingskwaliteit wil behouden, benutten en versterken voor een aantrekkelijke, vitale en toekomstbestendige stad. Erfgoed inspireert in de ontwikkeling van de stad. Daarbij benut Leiden de inspiratie uit het verleden en zoekt aansluiting bij bestaande historische karakteristieken en essenties.


Inbedding cultuurhistorie in ruimtelijke ordening:

Onder invloed van rijksbeleid en wetgeving komt voor het erfgoed steeds meer nadruk te liggen op het ruimtelijk instrumentarium. Dit zet zich voort in de ontwikkeling van de Omgevingswet, waarin ook het erfgoed wordt opgenomen. Leiden continueert de aandacht voor cultuurhistorie in het bestemmingsplan en anticipeert daarbij op rijksbeleid en wettelijke verplichtingen. Integrale cultuurhistorische waarden maken - uitgebreider en specifieker dan voorheen - deel uit van het bestemmingsplan. Van archeologie tot bouwhistorie, van historische structuren tot monumentale objecten. Hieraan worden maatregelen gekoppeld. Uitgangspunt is; beschermen wat beschermenswaardig is, zonder onnodige regeldruk. Cultuurhistorische kennis- en waardenkaarten van Leiden (met diverse themakaarten) dragen hieraan bij, evenals de onderzoeksagenda voor archeologie en bouwhistorie.

4.2.2 Onderzoeksresultaten

In het plangebied staan geen culturele of monumentale panden. Ook heeft het plangebied geen cultuurhistorische waarde.

4.3 Ecologie

4.3.1 Beleidskader
4.3.1.1 Nationaal beleid

Wet natuurbescherming

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. De Wet natuurbescherming vervangt drie actuele wetten, te weten de Flora- en faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998. Daarmee zijn gebiedsbescherming en soortbescherming bij elkaar gebracht in één Nederlandse wet.

Deze wet beschermt de van nature in Nederland in het wild voorkomende planten en dieren en hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen.

De Wet natuurwetbescherming wijkt in een aantal opzichten af van de Flora- en faunawet; de strekking is echter hetzelfde. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen).

Net als in de Flora- en faunawet is in de Wet natuurbescherming een zorgplicht opgenomen, een algemeen geldende fatsoensnorm voor de omgang met flora en fauna. Deze zorgplicht houdt in dat menselijk handelen zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.

De soortbeschermingsbepalingen uit de Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (VR) en Habitatrichtlijn (HR) zijn in de Wet Natuurbescherming geïmplementeerd: soorten en vegetatietypen waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, worden beschermd onder de nieuwe Wet natuurbescherming. Ongeveer 200 soorten verliezen hun bescherming in vergelijking met eerder vigerende Flora- en faunawet, voornamelijk soorten vaatplanten (muurplanten, orchideeën) en (zee)vissen.

De bij de Flora- en faunawet gehanteerde gedragscodes blijven bestaan, zij het dat de lijsten met beschermde soorten wijzigen en aangepast moeten worden.

Voor soortbescherming in relatie tot ruimtelijke ingrepen is een aantal artikelen in de nieuwe Wet natuurbescherming van belang:

  • Zorgbeginsel artikel 1.10 en 1.11: net als bij artikel 2 Ffwet is de intrinsieke waarde van soorten vastgesteld in een doelbepaling en geldt voor alle soorten, los van een beschermingsregime, een zorgplicht. Dit zorgbeginsel is vergelijkbaar met de zorgplicht in de Ffwet.
  • Actieve soortbescherming, artikel 1.12. Provincies moeten verplicht beleid opstellen voor de bescherming van soorten, specifiek in hun eigen provincie. Dit beleid is nog in ontwikkeling en de inhoud is nog niet bekend.


Er worden in de Wet Natuurbescherming drie beschermingsregimes onderscheiden:

  • 1. Soorten van Vogelrichtlijn:

Bescherming van alle in het wild levende vogels in de EU, beschreven in artikel 3.1-3.4.

Dit beleid verandert deels t.o.v. de. Ffwet. Het begrip "opzettelijk" is bij doden, vangen en verstoring van nesten etc. opgenomen. Hieronder valt ook het begrip "voorwaardelijk opzet". De grote verandering is dat verstoring onder de nieuwe wet is toegestaan, mits de staat van instandhouding van de soort maar niet in het geding komt. Degene die de verstoring begaat, moet dan aantonen dat er geen verstoring van wezenlijke invloed is. Verstoren van broedende vogels (op nest) en eieren blijft verboden. De provincie kan hiervoor vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen.

  • 2. Soorten van Habitatrichtlijn:

Bescherming van dier- en plantensoorten in artikel 3.5-3.9:

    • a. die strikt beschermd zijn op grond van Habitatrichtlijn bijlage IV, Verdrag van Bern bijlage I en II, Verdrag van Bonn bijlage I. In geval van ontheffing of vrijstelling moet aan drie voorwaarden voldaan worden: dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, de handeling noodzakelijk is (diverse redenen mogelijk, waaronder die van groot openbaar belang met redenen van sociale en economische aard) en tot slot alleen wanneer er geen afbreuk gedaan wordt aan de gunstige staat van instandhouding van de soort in haar natuurlijke verspreidingsgebied.
    • b. die streng beschermd zijn Habitatrichtlijn bijlage V, Verdrag van Bern bijlage III, Verdrag van Bonn bijlage II. waarvoor maatregelen moeten worden getroffen indien de gunstige staat van instandhouding in het geding is.In geval van ontheffing of vrijstelling moet alleen voldaan worden aan de eis dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding komt. Hiervoor zijn maatregelen verplicht. Ook hier is het opzetvereiste van toepassing, maar in tegenstelling tot vogels is er geen uitzondering dat 'verstoring toegestaan is zolang het niet van wezenlijke invloed is'. Via een AMvB kunnen nog nadere regels gesteld worden. De provincie kan vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen, met in achtneming van de belangen.
  • 3. Andere soorten:

Dit zijn de in de bijlage van bij artikel 3.10 van Wet natuurbescherming genoemde soorten. Op deze bijlage staan zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten. Onderdeel A bevat de fauna, onderdeel B de flora. Deze lijst is een nationale toevoeging en betreft soorten die in principe een landelijke achteruitgang kennen. In praktijk is deze bescherming lichter en verwacht wordt dat ontheffingen vrij gemakkelijk verkregen kunnen worden, aangezien er niet de zwaardere belangen gelden voor de soorten van de Europese richtlijnen. Ruimtelijke ontwikkeling is een geldig belang voor een ontheffing (art 3.10.2 onderdeel a). Opzettelijk verstoren in algemene zin, wordt voor deze groep niet genoemd als verbod. De provincies kunnen voor deze lijst vrijstellingsbesluiten maken. Op dit moment staan ook zeer algemene soorten op deze lijst; mogelijk zal er een vrijstellingsbesluit of AMvB opgesteld worden hoe hier mee om te gaan.

4.3.1.2 Provinciaal en regionaal beleid

Verordening uitvoering Wet natuurbescherming

Provincies zijn bevoegd om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor de groep 'Andere soorten', waardoor bij overtreding van de verbodsbepalingen de noodzaak tot ontheffing vervalt. Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland heeft deze verordening op 9 november 2016 vastgesteld.

Waar de verantwoordelijkheid voor de uitvoering voorheen grotendeels bij het Rijk lag, gaan de meeste verantwoordelijkheden vanaf 2017 naar provinciaal niveau. Vrijwel alle ontheffingsverlening, uitvoering van de wet en handhaving zal uitgevoerd gaan worden door de provincies. Belangrijke procedurele wijziging hierbij is, dat wanneer er sprake is van een omgevingsvergunning, ontheffingen voor de beschermde soorten vanaf de inwerkingtreding van de wet daarbij mogen aanhaken. Dat wil zeggen dat de indiener mag kiezen of hij zijn ontheffing direct bij de provincie aanvraagt, of dat hij dat doet door aan te haken bij de omgevingsvergunning. In het laatste geval moet de gemeente dan een volledigheidstoets uitvoeren. Met de aanvraag van een omgevingsvergunning geldt de uitgebreide procedure, en is er een wettelijke beslistermijn van maximaal 26 weken. Wanneer een ontheffing bij de provincie aangevraagd wordt waarbij geen omgevingsvergunning nodig is, is deze termijn 13 weken met maximaal 7 weken verlenging.

4.3.1.3 Gemeentelijk beleid

Kaderstelling Bomenbeleid

De Bomennota heeft vier hoofddoelstellingen voor het ruimtelijk, beheersmatig en juridisch beleid: het aanvullen van structuurvormende bomenrijen, het beschermen van bomen (Bomenverordening), het verbeteren van groeiplaatsomstandigheden van bomen, het versterken van stad-land relatie door sortimentskeuze van bomen. De actuele Bomenverordening is begin 2016 in werking getreden.

4.3.2 Onderzoeksresultaten

Soortenbescherming

De kans bestaat dat in het plangebied beschermde planten- en/of diersoorten voorkomen. Een toetsing aan de soortbescherming is altijd noodzakelijk bij ruimtelijke plannen en projecten als er gesloopt gaat worden. Door Ecogroen is een quickscan ecologie opgesteld. Deze is opgenomen als Bijlage 3. Hieronder zijn de resultaten beschreven.

Flora 

Het plangebied is grotendeels verhard en aan de zuidkant ligt een smal perkje met sierheesters, voornamelijk dwergmispel. Tijdens het veldbezoek zijn op de locatie geen in de Wet Natuurbescherming beschermde plantensoorten of plantensoorten van de Rode Lijst aangetroffen. Op basis van de aangetroffen soortensamenstelling in het perkje, de terreingesteldheid en bekende verspreidingsgegevens worden deze soorten ook niet verwacht.

Het nemen van vervolgstappen ten aanzien van de soortgroep flora is in het kader van de Wet natuurbescherming daarom niet aan de orde.

Vleermuizen

Het leefgebied van vleermuizen bestaat uit verblijfplaatsen, vliegroutes en foerageergebieden. Hieronder worden deze onderdelen nader beschreven en op welke wijze ze beschermd zijn.

Verblijfplaatsen:

Binnen het plangebied zijn meerdere potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen aangetroffen. Het betreft hierbij mogelijke zomer-, kraam-, paar en kleine winterverblijfplaatsen van bijvoorbeeld gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis. Vanwege de grootte van het gebouw is ook een potentiële massawinterverblijfplaats van gewone dwergvleermuis niet uit te sluiten. De bebouwing binnen het plangebied bevat een spouwmuur, toegankelijk via open stootvoegen, waar vleermuizen in de tussenruimte hun verblijfplaats kunnen hebben.

Om de aanwezigheid van vleermuisverblijfplaatsen met zekerheid uit te kunnen sluiten/ aan te tonen is aanvullend onderzoek conform de richtlijnen van het landelijk vleermuisprotocol uitgevoerd. Het aanvullend onderzoek is opgenomen als Bijlage 4. Hieronder zijn de conclusies beschreven.

De gewone dwergvleermuis heeft een zomerverblijf aan de Jacob van Campenlaan-zijde van het plangebied. Door de sloop van het pand zal het zomerverblijf van de gewone dwergvleermuis verloren gaan. Hiervoor moet een ontheffing van de Wet natuurbescherming worden verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt momenteel opgesteld.

Vliegroutes en foerageergebieden:

Vaste vliegroutes van vleermuizen bevinden zich langs lijnvormige structuren zoals gebouwen, bomenrijen, wegen en kanalen. Geschikte foerageergebieden voor vleermuizen zijn bosranden, bomenlanen, waterpartijen en overige groen structuren als tuinen. Tijdens het veldbezoek zijn mogelijk potentiële vliegroutes en foerageergebieden van vleermuizen aangetroffen. Deze vliegroutes en foerageergebieden zijn echter niet onmisbaar omdat in de omgeving ruim voldoende alternatieven beschikbaar zijn. Tevens worden in de toekomstige situatie ook groenvoorzieningen aangelegd in de vorm van een gemeenschappelijke tuin. Er zijn geen vervolgstappen ten aanzien van vliegroutes en foerageergebieden aan de orde.

Overige zoogdieren

Bij overige zoogdieren wordt onderscheid gemaakt in drie categorieën met een verschillende beschermingsregime. Vaste verblijfplaatsen van overige zoogdieren die zijn opgenomen op de Habitatrichtlijn en de Verdragen van Bern en Bonn (o.a. otter) en nationaal beschermde soorten zonder provinciale vrijstelling (bijvoorbeeld steenmarter en eekhoorn) worden op basis van het veldbezoek, terreinkenmerken en bekende verspreidingsgegevens (NDFF, 2020) uitgesloten. Vervolgstappen voor deze soorten zijn niet aan de orde.

Op de locaties zijn geen vaste verblijfplaatsen van nationaal beschermde zoogdiersoorten met provinciale vrijstelling aangetroffen en/of te verwachten. Het nemen van vervolgstappen ten aanzien van overige beschermde zoogdieren is niet aan de orde.

Broedvogels met jaarrond beschermde nesten

Nesten van vogelsoorten waarvan de nestplaats jaarrond beschermd is (zoals huismus en gierzwaluw), worden op basis van het veldbezoek en bekende verspreidingsgegevens (NDFF 2020) in het plangebied niet verwacht. Het nemen van vervolgstappen in het kader van de Wet natuurbescherming voor broedvogels met jaarrond beschermde nesten zijn dan ook niet aan de orde.
Binnen het plangebied staan geen bomen. Rondom het plangebied staan wel diverse bomen, hier zijn tijdens het veldbezoek geen (beschermde) nesten aangetroffen.

Overige broedvogels

Het perkje met groen is geschikt voor enkele algemene broedvogels zoals de roodborst of winterkoning. Het platte dak van het kantoorpand is eveneens geschikt voor algemene broedvogels zoals de zilvermeeuw of kleine mantelmeeuw. Daarnaast kunnen er in de bomen rondom het plangebied algemene broedvogels voorkomen als de houtduif en ekster. Voor alle inheemse vogelsoorten geldt een verbod op handelingen die soorten, nesten, eieren of vaste rust- of verblijfplaatsen beschadigen of verstoren. Voor werkzaamheden met schadelijke effecten op broedvogels wordt veelal geen ontheffing verleend, omdat het uitvoeren van de werkzaamheden buiten het broedseizoen over het algemeen een goed alternatief vormt. In het kader van de Wet natuurbescherming wordt voor het broedseizoen geen standaardperiode gehanteerd, omdat deze per soort en vaak per jaar kan verschillen. Van belang is of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum. Voor de meeste soorten kan de periode tussen half maart en eind juli worden aangehouden als broedseizoen. In deze situatie kan het echter zo zijn dat exemplaren van houtduif in februari of november al of nog aan het broeden zijn.

Amfibieën van de Habitatrichtlijn en Verdragen van Bern en Bonn en nationaal beschermde amfibieën (zonder provinciale vrijstelling)

Tijdens het veldbezoek zijn in het plangebied geen sporen of exemplaren van beschermde amfibieën in deze categorie (zoals rugstreeppad, alpenwatersalamander) aangetroffen. In (de omgeving van) het plangebied zijn geen waarnemingen bekend van beschermde amfibieën in deze categorie. Op basis van terreinkenmerken, het veldbezoek, bekende verspreidingsgegevens zijn negatieve effecten op verblijf- en rustplaatsen van beschermde amfibieën (zonder provinciale vrijstelling) niet te verwachten. Vervolgstappen voor deze soorten zijn niet aan de orde.

Nationaal beschermde amfibieën met provinciale vrijstelling

In het plangebied is in de strooisellaag van het perkje aan de zuidkant, overwinteringsbiotoop voor algemeen voorkomende amfibieën (zoals kleine watersalamander, gewone pad en bruine kikker).

Bij de voorgenomen werkzaamheden kunnen enkele exemplaren van algemene amfibieën geschaad worden. In voorliggende situatie geldt in de provincie Zuid-Holland een vrijstelling van de verbodsartikelen uit de Wet natuurbescherming voor algemene amfibieën, waardoor het nemen van vervolgstappen voor deze amfibieën niet aan de orde is.

Overige soortgroepen

Op basis van de terreinkenmerken, habitateisen en bekende verspreidingsgegevens (NDFF 2020, geraadpleegd op 29 januari 2020) wordt in het plangebied geen voortplanting of vaste verblijfplaatsen verwacht van overige beschermde soorten uit de Wet natuurbescherming. Het nemen van vervolgstappen in het kader van de Wet natuurbescherming is niet aan de orde voor overige soortgroepen (reptielen, vissen en ongewervelden).

Gebiedsbescherming

Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied ligt niet binnen de NNN. Het plangebied ligt op ruim 700 meterafstand van de begrenzing van het NNN. Omdat het plangebied buiten het NNN ligt, is geen sprake van oppervlakteverlies. Door de tussenliggende bebouwing en infrastructuur en de aard van het plan is geen sprake van een negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Het nemen van vervolgstappen ten aanzien van NNN is derhalve niet aan de orde.

Natura 2000

Het plangebied ligt niet in Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden zijn De Wilck op een afstand van 4,5 kilometer en Meijendel & Berkheide op een afstand van 6,1 kilometer. Vanwege de afstand tot het Natura-2000 gebieden en de tussenliggende bebouwing en infrastructuur, is negatieve invloed op Natura 2000-gebieden -met uitzondering van stikstofdepositie- op voorhand uit te sluiten.

Alleen stikstofdepositie kan op een dergelijke afstand mogelijk negatieve effecten hebben op habitats en leefgebieden van soorten die hiervoor gevoelig zijn. Stikstof kan een vermestend en verzurend effect hebben waarvoor diverse planten en vegetaties gevoelig zijn. Daardoor kan negatief effect ontstaan op voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden.

Er is een stikstofdepositie-onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 8. In het onderzoek is beoordeeld of de aanleg- en de gebruiksfase van de bouw en het gebruik van het appartementencomplex van 128 woningen met bedrijvigheid en commerciële voorzieningen in de plint en op de eerste verdieping in het plan Rooseveltstraat 65 in Leiden leidt tot een toename van de stikstofdepositie ter plaatse van stikstofgevoelige habitats binnen Natura 2000-gebieden. Hieronder is de conclusie van het onderzoek beschreven.

Uit dit onderzoek wordt geconcludeerd dat met zekerheid kan worden gesteld dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie binnen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden gedurende de aanlegfase van de ontwikkeling in het bestemmingsplan Rooseveltstraat 65. Omdat de jaarlijkse emissie van stikstof in de gebruiksfase vele malen lager is dan in de aanlegfase is ook tijdens de gebruiksfase geen sprake van een toename van de stikstofdepositie binnen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.

Dit betekent dat significant negatieve effecten op de instandhouding van die gebieden kunnen worden uitgesloten en dat de Wet natuurbescherming niet leidt tot belemmeringen voor de ontwikkelingen in dit plan.

4.4 Kabels en leidingen

In het plangebied zijn geen kabels en leidingen aanwezig die de uitvoering van het beoogde plan in de weg staan.

4.5 Milieu

4.5.1 Bedrijven en milieuzonering
4.5.1.1 Beleidskader

Voor het behoud en de verbetering van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving is een juiste afstemming tussen de verschillende voorkomende functies en wonen noodzakelijk. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van een milieuzonering die uitgaat van richtinggevende afstanden tussen hinderlijke functies (in de vorm van gevaar, geluid, geur, stof) en gevoelige functies. In de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) (versie 2009) zijn deze richtafstanden opgenomen. Van deze richtafstanden kan gemotiveerd worden afgeweken.

4.5.1.2 Onderzoeksresultaten

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich twee relevante bedrijven. Daarnaast zijn op het bedrijventerrein volgens het vigerend bestemmingsplan 'Zuidwest' bedrijfsactiviteiten tot maximaal 3.2 toegestaan. Hieronder worden deze besproken.

Sligro

Op het perceel direct ten noorden van het project is de Sligro gevestigd. Omdat het plangebied voor wat betreft het aspect geluid gelegen is binnen de richtafstand van het bedrijfsperceel van de Sligro, is nader akoestisch onderzoek noodzakelijk om aan te tonen dat binnen het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en om aan te tonen dat de Sligro als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling niet onevenredig in haar activiteiten wordt belemmerd. Het akoestisch onderzoek is in bijlage 11 opgenomen.

Uit het onderzoek blijkt dat zowel ter plaatse van het plangebied als ter plaatse van de bestaande woningen voor wat betreft de langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus en de maximale geluidsniveaus niet voldaan wordt aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit en de toetswaarden uit de VNG-publicatie. Wanneer de overschrijding ter plaatse van de bestaande woningen teniet gedaan is, wordt naar verwachting ter plaatse van het grootste deel van het plan wel voldaan aan de grenswaarden. Voor de beoordelingspunten waar niet voldaan wordt, zijn aanvullende maatregelen in de vorm van maatwerkvoorschriften of afschermende voorzieningen noodzakelijk. Na het treffen hiervan is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en wordt de inrichting als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling niet in haar bedrijfsvoering belemmerd.

McDonald’s en Rooseveltstraat 78

Naar aanleiding van het advies van de Omgevingsdienst West-Holland is een akoestisch onderzoek met betrekking tot het parkeerterrein van de vestiging van de McDonald's (Rooseveltstraat 80) en de maximaal planologische invulling van het perceel Rooseveltstraat 78 (Bouwmaat Leiden XL) uitgevoerd. Dit onderzoek is in Bijlage 10 opgenomen.

Uit het onderzoek blijkt dat voor wat betreft de geluiduitstraling ten gevolge van het parkeerterrein van de McDonald's ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat de inrichting als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling niet in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd.

Uit het onderzoek blijkt dat voor wat betreft het perceel Rooseveltstraat 78 in redelijkheid gesteld kan worden dat - rekening houdend met een representatieve invulling van de maximaal planologische mogelijkheden van het perceel en de bijbehorende opstallen - de eigenaar niet onevenredig belemmerd wordt als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.

4.5.2 Bodem
4.5.2.1 Beleidskader

Wet bodembescherming

De Wet bodembescherming (Wbb) voorziet in maatregelen indien sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Het doel van de Wbb is in de eerste plaats het beschermen van de (land- of water-) bodem zodat deze kan worden benut door mens, dier en plant, nu en in de toekomst. Via de Wbb heeft de Rijksoverheid de mogelijkheid algemene regels te stellen voor de uitvoering van werken, het transport van stoffen en het toevoegen van stoffen aan de bodem.

Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem, waarop deze ontwikkelingen gaan plaatsvinden, geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Bij nieuwbouwactiviteiten dient de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te zijn gebracht. In het algemeen geldt dat nieuwe bestemmingen bij voorkeur op een schone bodem dienen te worden gerealiseerd.

Besluit bodemkwaliteit

Het doel van het Besluit bodemkwaliteit (2008) is de bodem beter te beschermen en meer ruimte te bieden voor nieuwe bouwprojecten. Ook geeft het besluit gemeenten en provincies meer verantwoordelijkheid om de bodem te beheren. Het Bouwstoffenbesluit (Bsb) is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit.

Relatie Wabo, Wbb en Woningwet (Wonw)

De inwerkingtreding van de Wabo (1 oktober 2010) heeft ook effect op de Wbb en de Woningwet (Ww): in de Wabo is aangegeven dat in de plaats van de aanhoudingsgrond (uit de Ww) een afstemmingsregeling wordt opgesteld waarbij de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning wordt afgestemd op de acties ten aanzien van de bodemverontreiniging. Voorts geldt ten aanzien van de bodem dat de Woningwet gemeenten verplicht in hun bouwverordening voorschriften omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem op te nemen. Die voorschriften moeten in elk geval betrekking te hebben op het verrichten van onderzoek naar aard en mate van verontreiniging van de bodem, op de aard en omvang van dat onderzoek en op inrichting van het op te stellen onderzoeksrapport.

4.5.2.2 Onderzoeksresultaten

In het vigerende bestemmingsplan zijn de gronden waarop het appartementengebouw is voorzien, bestemd als ‘Bedrijventerrein’. Voor deze gronden kan niet zonder meer gesteld worden dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de toekomstige functie, te weten wonen. Door ABO Milieuconsult is een verkennend bodemonderzoek volgens 5740 en 5707 (incl. PFAS) uitgevoerd. Hieronder zijn de resultaten van het onderzoek beschreven. Het volledige onderzoek is opgenomen als Bijlage 9.

De licht verhoogde waarden in de grond en het grondwater zijn dermate gering dat de resultaten hiervan geen aanleiding geven tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek.

De vastgestelde bodemkwaliteit vorm geen belemmering voor de aanvraag en verlening van de omgevingsvergunning (activiteit bouwen). Door ABO Milieuconsult wordt aanbevolen aan om bij graafwerkzaamheden vrijgekomen grond zo veel mogelijk op de locatie te verwerken.

Opgemerkt dient te worden dat aan de hand van de bevindingen van het onderzoek geen absolute uitspraken gedaan kunnen worden over de hergebruiksmogelijkheden van eventueel af te voeren grond. Om te bepalen of er sprake is van grond (bodemkwaliteitsklasse achtergrondwaarde, wonen of industrie) ofwel een bouwstof gelden er andere beoordelingscriteria en onderzoeksstrategieën. Voldaan moet worden aan Besluit bodemkwaliteit.

4.5.3 Externe veiligheid
4.5.3.1 Beleidskader

Externe veiligheid heeft betrekking op het gebruik, de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's die rondom inrichtingen of transportroutes voor gevaarlijke stoffen toelaatbaar zijn. Die normen zijn voor inrichtingen (bedrijven) opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), voor transport van gevaarlijke stoffen in de circulaire 'Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' (cRvgs) en voor het transport in leidingen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Binnen deze beleidskaders staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen.

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die voortdurend op die plaats aanwezig is. Het PR kan op een kaart worden weergegeven met zogenaamde risicocontouren. Dat zijn lijnen die punten verbinden met eenzelfde plaatsgebonden risico. Binnen de 10-6 contour, welke als wettelijke norm fungeert, mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkte kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als richtwaarde.

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor maatschappelijke ontwrichting. Het GR kan niet op een kaart worden weergegeven, maar wordt weergegeven in grafieken waarop de kans op een ongeval (f) wordt afgezet tegen het aantal slachtoffers (N): de zogenaamde fN-curve. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald), ofwel door de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.

In het Bevi, het Bevb en de cRvgs is een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Deze verantwoordingsplicht houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot de planologische keuzes, die gevolgen heeft voor het groepsrisico, moet worden onderbouwd en verantwoord door het bevoegd gezag. Hierbij geeft het bevoegd gezag aan of (de wijziging van) het groepsrisico in de betreffende situatie aanvaardbaar wordt geacht, waarbij onderwerpen als bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid bij de afweging dienen te worden betrokken. In het Bevi en de cRvgs zijn bepalingen opgenomen waaraan deze verantwoording dient te voldoen.

4.5.3.2 Onderzoeksresultaten

In het RO milieuadvies van de Omgevingsdient West-Holland (ODWH) zijn risico’s door de aanwezigheid van de N206 (vervoer gevaarlijke stoffen), de A4 (vervoer gevaarlijke stoffen) en een zwembad onderzocht. Het advies is hieronder opgenomen.

Het plangebied ligt op circa 50 meter van de N206 en op circa 1,6 km van de A4. Over deze wegen vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats. Aan de overzijde van de N206 ligt zwembad De Vliet op een afstand van circa 200 meter van het plangebied.

N206

Gelet op de functie van de N206 nabij het plangebied en het feit dat deze weg verder naar het noorden door een stedelijke omgeving met aan weerszijden woonbebouwing loopt, is het op grond van het verbod van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen in principe niet mogelijk dat doorgaand vervoer van gevaarlijke stoffen via deze weg rijdt. Het zal dan ook bij het vervoer van gevaarlijke stoffen vrijwel uitsluitend gaan over bestemmingsverkeer.

Uit het bedrijfsinformatiesysteem van de Omgevingsdienst blijkt dat er weinig tot geen bedrijven zijn waar het vervoer van gevaarlijke stoffen via dit gedeelte van de N206 langs het plangebied zullen gaan. Het aantal transporten van gevaarlijke stoffen zal daarom laag zijn.

A4

Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 kilometer. Het plan heeft geen effect op de hoogte van het groepsrisico of op andere externen veiligheidsaspecten zoals bereikbaarheid, capaciteit hulpverleningsdiensten of zelfredzaamheid.

Bij een incident met toxische stoffen op de A4 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de sirene van de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.

Zwembad De Vliet

Dit zwembad is een potentiele risicobron (opslag chloorbleekloog en zwavelzuur), maar ligt buiten het invloedsgebied van 150 m.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid leidt niet tot belemmeringen voor het plan.

4.5.4 Geluid
4.5.4.1 Beleidsparagraaf

Wegverkeerslawaai

Conform artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone waarbinnen akoestisch onderzoek dient te worden uitgevoerd. Alvorens geluidgevoelige objecten - zoals woningen, scholen en kinderdagverblijven- kunnen worden geprojecteerd, dient te worden onderzocht of aan de normen van de Wgh wordt voldaan.

4.5.4.2 Onderzoeksresultaten

Er is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 12.

Uit het onderzoek volgt dat de geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer op de Rooseveltstraat en de Voorschoterweg (N206/N447) de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschrijdt bij respectievelijk 78 en 105 van de 128 te realiseren appartementen. De geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer op de Rooseveltstraat bedraagt maximaal 60 dB en ten gevolge van de Voorschoterweg (N206/N447) maximaal 58 dB. Hiermee voldoet de geluidsbelasting aan de maximaal toelaatbare waarde van 63 dB die geldt op grond van de Wet geluidhinder.

Voor de Rooseveltstraat en Voorschoterweg (N206/N447) is beoordeeld of de geluidsbelasting kan worden beperkt door de aanleg van stil asfalt en/of het plaatsen van geluidsschermen (alleen Voorschoterweg (N206/N447)).

Omdat het bouwplan gelegen is ter hoogte van de kruising van de Rooseveltstraat en Voorschoterweg (N206/N447) worden de geluidsbelastingen ter plaatse voor een belangrijk deel bepaald door het geluid van het optrekkende verkeer. De berekende geluidsreductie van 2 tot 3 dB, die voornamelijk is toe te schrijven aan een reductie van het bandengeluid, zal daarom in de praktijk niet of slechts in beperkte mate worden behaald. De aanleg van stil asfalt is daarmee niet doelmatig. Daarnaast stuit de aanleg van stil asfalt op de Voorschoterweg (N206/N447) eveneens op overwegende bezwaren van financiële aard.

Voor geluidsschermen langs de Rooseveltstraat is geen ruimte. Geluidsschermen langs de Voorschoterweg (N206/N447) zullen niet doelmatig zijn door de opening ter plaatse van de Rooseveltstraat. In verband met de hoogbouw zullen eveneens hoge geluidsschermen noodzakelijk zijn om een relevante geluidsreductie te behalen. De verwachting is dat het plaatsen van hoge geluidsschermen op overwegende bezwaren stuit van landschappelijke en stedenbouwkundige aard. Daarnaast zullen de kosten voor het plaatsen van geluidsschermen aanzienlijk zijn, waardoor plaatsing eveneens op overwegende bezwaren van financiële aard stuit.

In theorie kan de geluidsbelasting nog worden verlaagd door verder van de weg te bouwen. Dit stuit op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige aard, omdat de bebouwing dan niet meer aansluit bij de rooilijn van de overige bebouwing langs de Rooseveltstraat en Jacob van Campenlaan (= stedenbouwkundige randvoorwaarde).

Omdat aanvullende maatregelen niet doelmatig zijn en/of op overwegende bezwaren stuiten van financiële, stedenbouwkundige of landschappelijke aard is het, voor de realisatie van het bouwplan noodzakelijk de in tabel 6.1 van Bijlage 12 opgenomen hogere waarden vast te stellen.

De geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer op de Rooseveltstraat is bij 21 appartementen hoger dan de grens van 58 dB die geldt op grond van het gemeentelijk geluidbeleid. Boven de 58 dB is het gemeentelijk hogere waarde beleid niet van toepassing. Bij hoge uitzondering kan worden overgegaan tot het verlenen van hogere dan de genoemde waarde van 58 dB tot de, in de Wet geluidhinder vastgelegde, maximale hogere waarden van 63 dB voor wegverkeerslawaai. Voor deze situaties is een aparte uitgebreide motivering noodzakelijk, waaruit moet blijken waarom de omstandigheden deze uitzonderlijke afwijking van het geluidbeleid rechtvaardigen.

Op grond van het gemeentelijk geluidbeleid dient bij de vaststelling van hogere waarden >53 dB aan de volgende eisen te worden voldaan:

  • er wordt gestreefd naar in elk geval één stille zijde (< 48 dB);
  • ten minste één van de tot de woning behorende buitenruimten wordt aan een geluidluwe (< 48 dB) gesitueerd. Als de geluidsbelasting van de buitenruimte niet tot 48 dB kan worden beperkt, moet de buitenruimte afsluitbaar worden gemaakt;
  • er wordt akoestische compensatie toegepast.

Uit het onderzoek volgt dat aan de bovenstaande vereisten wordt voldaan door:

  • het toepassen van een gesloten glazen borstwering met een hoogte van 1,3 meter en een hoog absorberend plafond wordt, voor de appartementen die niet beschikken over een geluidsluwe gevel, zoveel mogelijk beperkt;
  • de (extra) gezamenlijke geluidsluwe binnentuin beschikken alle appartementen over de vereiste buitenruimte aan de geluidsluwe zijde. Daarnaast beschikken de nodige appartementen nog over een individuele geluidsluwe buitenruimte in de vorm van een dakterras of loggia;
  • er wordt naast de extra geluidsluwe binnentuin nog extra akoestische compensatie toegepast. Dit is uitgewerkt in een afzonderlijke notitie.

De gecumuleerde geluidsbelasting (zonder correctie ex artikel 110g van de Wet geluidhinder) bedraagt maximaal 67 dB en is daarmee aanvaardbaar, omdat dit past binnen de wettelijk toelaatbare maximum van 68 dB (zonder correctie ex artikel 110g van de Wet geluidhinder) voor nieuwe situaties in stedelijk gebied.

Sligro

Op het perceel direct ten noorden van het plangebied is de Sligro (groothandel in levensmiddelen) gevestigd. Omdat het plangebied voor wat betreft het aspect geluid gelegen is binnen de richtafstand van het bedrijfsperceel van de Sligro, is nader akoestisch onderzoek noodzakelijk om aan te tonen dat binnen het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en om aan te tonen dat de Sligro als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling niet onevenredig in haar activiteiten wordt belemmerd. Het akoestisch onderzoek is in Bijlage 11 opgenomen.


Uit het onderzoek blijkt dat ter plaatse van het plangebied voor wat betreft de langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus en de maximale geluidsniveaus niet voldaan wordt aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit en de toetswaarden uit de VNG-publicatie. Voor de beoordelingspunten waar niet voldaan wordt, zijn aanvullende maatregelen in de vorm van maatwerkvoorschriften noodzakelijk, waardoor de inrichting als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling niet in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd.

Bij de appartementen waar sprake is van de overschrijding van de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit is, ondanks de beperkte overschrijding, sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De geluidsniveaus in de woningen voldoen aan de wettelijke eisen. Daarnaast beschikken de appartementen over een individuele afsluitbare buitenruimte aan de zijde van de Rooseveltstraat. en een geluidsluwe gezamenlijke buitenruimte in de vorm van de binnentuin.

Het besluit om maatwerkvoorschriften te treffen is op 5 augustus 2021 door de Omgevingsdienst West-Holland genomen.

4.5.5 Luchtkwaliteit
4.5.5.1 Beleidskader

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2), fijnstof (PM10) en zeer fijnstof (PM2,5) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. De jaargemiddelde grenswaarde voor zeer fijnstof (PM2,5) bedraagt 25 µg/m3.

Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 aangepast. Voor PM10 is dat 11 juni 2011 en 1 januari 2015 voor NO2. De grenswaarde voor PM2,5 is vanaf 1 januari 2015 van toepassing.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.

Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als ten minste aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.5.5.2 Onderzoeksresultaten

De realisatie van 128 woningen is een ontwikkeling die past binnen de term ‘niet in betekenende mate’ bijdragen aan de verslechtering van de Wet luchtkwaliteit. Onderzoek is daarom niet benodigd. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is hieronder aandacht besteed aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen nabij het plangebied.

In paragraaf 4.7 is de verkeersgeneratie van de ontwikkeling berekend. Hieruit volg dat de ontwikkeling zorgt voor een toename van 620 voertuigbewegingen per etmaal. Hierin zijn de verkeersbewegingen van de woningen ook in opgenomen. Hierdoor is sprake van een worst-case scenario. Zoals in afbeelding 4.1 te zien is, draagt de ontwikkeling in niet betekende mate toe op de luchtkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00164-0201_0004.png"

Afbeelding 4.1: Uitsnede NIBM-Tool

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn ter plaatse van de locatie de concentraties NO2 (stikstofdioxide) en PM10 en PM2,5 (fijn stof) inzichtelijk gemaakt, op basis van NSL-monitoringstool. In afbeelding 4.2 zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 weergegeven voor het peiljaar 2018.

Uit de afbeelding blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 ruimschoots onder de normen van de jaargemiddelde concentraties van 40 µg/m3 (NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (PM2,5) blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00164-0201_0005.jpg"

Afbeelding 4.2: Jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5; peiljaar 2018 nabij het plangebied

4.6 Milieueffectrapportage

De realisatie van een appartementencomplex met bedrijvigheid en commerciële voorzieningen kan aangemerkt worden als een stedelijk ontwikkelingsproject zoals voorkomend in de eerste kolom van de D-lijst horende bij het besluit mer (categorie 11.2). Hoewel de drempelwaarde (kolom 2) niet wordt overschreden, dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden opgesteld.

Dit kan niet meer uitsluitend in de vorm van een paragraaf in de toelichting van het bestemmingsplan. Er is een ‘aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling’ opgesteld. Deze is opgenomen als bijlage bij dit bestemmingsplan. Deze is door de Omgevingsdienst West-Holland vastgesteld op 15 september 2021.

4.7 Verkeer en vervoer

4.7.1 Beleidskader
4.7.1.1 Mobiliteitsnota

In de Mobiliteitsnota Leiden 2020-2030 wordt beschreven hoe Leiden werkt aan een duurzaam mobiliteitssysteem. Een belangrijke bijdrage aan een duurzaam, leefbaar en bereikbaar Leiden is het nastreven van een hoger aandeel in het gebruik van lopen, fietsen en openbaar vervoer.

In de nota staan de hoofdlijnen van het beleid. Beleid dat vertaald moet worden naar acties en maatregelen. Naast deze mobiliteitsnota is er het Uitvoeringsprogramma Leiden Duurzaam Bereikbaar. Dit heeft als doel de geformuleerde beleidsdoelen van deze mobiliteitsnota te concretiseren in een uitvoerbare agenda. Deze programmatische aanpak valt uiteen in drie onderdelen:

  • inpassen van lopende projecten;
  • realiseren van quick wins (korte termijn);
  • uitwerken in projecten (lange termijn).

Waar in de mobiliteitsnota het beleid is opgedeeld naar vervoersmodaliteiten (auto, fiets, etc), is voor het uitvoeringsprogramma aansluiting gezocht met de thema’s uit het beleidsakkoord. In dat verband zijn er vijf thema’s die de basis vormen van het uitvoeringsprogramma:

  • 1. Fietsstad
  • 2. Centrum
  • 3. Duurzame mobiliteit
  • 4. De Ring
  • 5. Bereikbaarheidsprojecten
4.7.1.2 Beleidsregels parkeernormen

De parkeernormen van Leiden zijn opgenomen in de Beleidsregels Parkeernormen Leiden 2020. De gemeente zet met deze beleidsregels in op een flexibelere omgang met parkeernormen.

De parkeervisie is de basis van het nieuwe parkeernormenbeleid van de gemeente Leiden. Belangrijke uitgangspunten uit de parkeervisie zijn:

  • De gemeente Leiden draagt met het parkeernormenbeleid bij aan de duurzame verstedelijkingsopgave.
  • Waar nodig heft de gemeente autoparkeerplaatsen in de openbare ruimte op om de kwaliteit van de openbare ruimte te verbeteren.
  • De fiets is het uitgangspunt in het ontwerp van nieuwe gebouwen. Dit geldt ook voor gebouwen die een andere functie krijgen.

De parkeernormen voor auto’s en fietsen zijn gebaseerd op de meest recente parkeerkencijfers van kennisplatform CROW uit de publicatie Toekomstbestendig parkeren (uitgebracht op 1 december 2018). Deze kencijfers geven aan hoeveel parkeerplekken nodig zijn, met een boven- en ondergrens. De gemeente Leiden wordt door het CBS geclassificeerd als een zeer sterk stedelijke gemeente (meer dan 2.500 adressen per km²). Dit betekent dat voor Leiden de laagste kencijfers gelden. De kencijfers hebben bandbreedtes. Binnen deze bandbreedtes maakt de gemeente keuzes. Als het om wonen gaat, is het bestaande autobezit van bewoners leidend.

4.7.2 Onderzoeksresultaten
4.7.2.1 Ontsluiting

De ontsluiting van het beoogde plan geschiedt via de Jacob van Campenlaan.

Door Goudappel Coffeng BV is een mobiliteitsonderzoek (Bijlage 18) uitgevoerd. In dit onderzoek is het effect van de verkeersgeneratie bepaald door de bestaande en nieuwe situatie met elkaar te vergelijken.

Voor de nieuwe situatie zijn verschillende varianten berekend, omdat de uiteindelijke invulling van de commerciële plint nog niet bekend is. Er zijn vier varianten onderzocht om inzicht te krijgen in de 'worst-case' verkeersgeneratie.

Uit kruispuntberekeningen, die opgenomen zijn in het onderzoek, blijkt dat de doorstroming op de kruispunten Rooseveltstraat - Voorschoterweg en Churchillaan - Voorschoterweg niet substantieel wijzigt tussen de referentievariant en planvariant(en) 2030. In beide varianten is sprake van een acceptabele doorstroming in 2030.

4.7.2.2 Parkeren

Autoparkeren

In het eerder genoemde Mobiliteitsonderzoek (Bijlage 18) is tevens aandacht besteed aan de parkeerbehoefte. De Beleidsregels Parkeernormen Leiden gaan uit van een gebiedsindeling. De projectlocatie bevindt zich in het gebied ‘2e schil rondom de binnenstad’.

Op eigen terrein worden in de parkeergarage 113 parkeerplaatsen aangelegd. De parkeerbalans gaat er van uit dat er geen parkeerplaatsen in eigendom worden uitgegeven, waardoor er sprake is van volledig dubbelgebruik van de aanwezige parkeercapaciteit.

Net als de verkeersgeneratie is de parkeerbehoefte berekend op basis van vier varianten, waarbij de invulling van de commerciële plint varieert. Op basis van de parkeernormen zijn voor alle varianten de parkeerbehoefte en parkeeraanbod in balans.

Voor de varianten 3 en 4 geldt dat de meest maximale planinvulling is bepaald voor respectievelijk de dansstudio en sportschool. Met dit aantal kan de parkeerbehoefte nog op eigen terrein worden opgelost. Daarom is in de planregels een maximum bruto vloeroppervlakte voor leisure-functies opgenomen.

Fietsparkeren

Ook de fietsparkeerbehoefte is in het Mobiliteitsonderzoek (Bijlage 18) berkend op basis van de eerder genoemde vier varianten. In de 'wordt-case' varianten (variant 3 en 4) bedraagt de fietsparkeervraag 338 parkeerplaatsen.

Op eigen terrein worden 282 fietsparkeerplaatsen aangelegd. In de openbare ruimte worden 86 fietsparkeerplaatsen aangelegd. Het aanbod is daarmee 368 fietsparkeerplaatsen. Het plan houdt rekening met de aanwezigheid van verschillende typen fietsen. Op eigen terrein is de onderverdeling als volgt:

  • 232 standaard fietsparkeerplaatsen;
  • 42 fietsparkeerplaatsen voor brede fietsen (0,5 meter hart-op-hart maat);
  • 8 bakfietsparkeerplaatsen (1,0 meter breed).


Op basis van de parkeernormen worden in en om het plangebied voldoende fietparkeerplaatsen gerealiseerd om in de parkeerbehoefte te voorzien.

Laden en lossen

De bevoorraading van bedrijven in de commerciële plint en de aanwezige woningen (bv. Post NL, DHL, supermarkten) vindt niet plaats in de parkeergarage, maar hebben aan de zijde van de Rooseveltstraat. Deze laad- en losplaats (zie afbeelding hieronder) sluit aan op de doorgaande verkeersstructuur en er is direct toegang tot de bedrijfsruimtes.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00164-0201_0006.png"  
Invalideparkeerplaatsen en laad- en loslocatie aan de Rooseveltstraat  

De bestaande invalidenparkeerplaatsen worden iets opgeschoven ten opzichte van de huidige situatie. Zij sluiten aan bij de voorziene laad- en losplaats.

De laad- en losstrook heeft voldoende lengte (circa 18 meter) voor een bestelbus en een solo vrachtwagen (bakwagen). Dit is het type bestelbus/vrachtwagen wat verwacht wordt op deze locatie.

4.8 Water

4.8.1 Beleidskader

Europees en rijksbeleid

Nationaal Waterplan

Het 2e Nationaal Waterplan (NWP2) beschrijft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de periode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening. Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is op 10 december 2015 door de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken vastgesteld.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en het waterschap samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen (bijvoorbeeld wateroverlast of verdroging) in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in de wetgeving en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

Kaderrichtlijn water

De Kaderrichtlijn Water is opgesteld om de waterkwaliteit is Europa te verbeteren. De richtlijn is sinds 2000 van kracht. In de richtlijn staan afspraken die ervoor moeten zorgen dat uiterlijk in 2027 het water in alle Europese landen voldoende schoon en gezond is.

Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en instandhouder van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

Provinciaal beleid

Provinciaal Waterplan 2016 - 2021

Op 29 juni 2016 is het Regionaal waterplan Zuid-Holland 2016-2021 in werking getreden. Het Hoofdlijnenakkoord 2015 - 2019 van het college van Gedeputeerde Staten schetst de ambitie om beleid zo veel mogelijk integraal vorm te geven en te anticiperen op de visie die ten grondslag ligt aan de Omgevingswet. Specifiek voor het regionale waterbeleid is hieraan voldaan met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) en de Voortgangsnota Europese Kaderrichtlijn Water. Dit maakt een volledig nieuw regionaal waterplan overbodig.

Beleid waterschap

Waterbeheerplan 5

Voor de planperiode 2016-2021 zal het Waterbeheerplan 5 (WBP5) van het Hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft het hoogheemraadschap van Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Het hoogheemraadschap van Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer. De vier hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water, gezond water en de waterketen.

Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen.

Bij voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap van Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Gezond water is de zorgplicht om het water schoon zoals past bij de functie van het water te houden. Wat betreft de waterketen, zijnde afvalwater, wordt dit optimaal gezuiverd en onttrokken grondstoffen worden hergebruikt.


Keur en uitvoeringsregels

Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur en de daarbij horende uitvoeringsregels in werking getreden. De Keur is benodigd vanuit de Waterwet. Daarin zijn vastgelegd de bevoegdheden en taken van het hoogheemraadschap, zijnde de zorg voor het watersysteem, de zorg voor het zuiveren van afvalwater, de zorg voor andere waterstaatsaangelegenheden en waterbeheer. De Keur dient tevens ter invulling van deze doelstellingen, te weten: voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Samengevat is maakt de Keur en uitvoeringsregels het mogelijk dat het hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor: waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden), watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken) en andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het hoogheemraadschap van Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Uitvoeringsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland nader uitgewerkt.


Waterkeringen

Het hoogheemraadschap van Rijnland heeft de zorg voor de waterkeringen (zowel primaire als secundaire) en de instandhouding van de landscheidingen met de aangrenzende waterschappen.


Verharding onbebouwde gronden

Binnen het beheergebied van het hoogheemraadschap van Rijnland gelden strenge regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 500 m2 is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht. Hiervoor geldt een realisatie- en meldingsplicht als ontheffing van de Keur en uitvoeringsregels van het hoogheemraadschap van Rijnland. De eigenaar van de gronden dient toename van de verharding en de realisatie van extra water te melden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Bij toename van verharding van om onbebouwde grond met meer dan 500 m2 dient de eigenaar een vergunning aan te vragen bij het hoogheemraadschap van Rijnland.

4.8.2 Onderzoeksresultaten
4.8.2.1 Algemeen

Water en ruimtelijke ordening

Het aanwezige watersysteem vormt een belangrijke randvoorwaarde voor wat in een bepaald gebied wel of juist niet mogelijk is en stelt daarmee eisen aan de omgang en inrichting van de beperkte ruimte. Bouwen langs het water kan enorm bijdragen aan het woongenot. Bouwen op de verkeerde plek kan veel ellende geven door wateroverlast. Water dient mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Daarnaast heeft het watersysteem meer ruimte nodig om de effecten van klimaatverandering, zeespiegelrijzing en bodemdaling het hoofd te kunnen bieden. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk.

Extra aandacht voor water in ruimtelijke plannen in een vroeg stadium van de planvorming is blijvend vereist met het oog op de toekomst en het naleven en uitvoering van de Watertoets, de Kaderrichtlijn Water (KRW), Waterplan Leiden en eisen vanuit waterbeheer.

4.8.2.2 Watertoets

Oppervlakwatersysteem

Binnen de plangrens behoort al het oppervlaktewater tot het boezemsysteem, waarvan het zomerpeil is vastgesteld op NAP -0,61 m en het winterpeil op NAP -0,64 m. Binnen het plangebied bevinden zich geen watergangen. Met de voorgenomen ontwikkeling worden deze ook niet aangelegd.

Waterkwantiteit

Het plangebied is in de bestaande situatie geheel verhard. Dit blijft in de toekomstige situatie het geval.

Waterkwaliteit

Het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen voorkomt dat het hemelwater, dat wordt afgekoppeld naar het oppervlaktewater, wordt vervuild. In verband hiermee worden eisen gesteld aan de bij de daken, goten en leidingen te gebruiken materialen. Er mogen geen (sterk) uitloogbare materialen zoals koper, lood, zink, teerhoudende dakbedekking of geïmpregneerde beschoeiingen gebruikt worden op delen die met hemelwater in contact komen, zoals de dakbedekking, goten en pijpen of er moet voorkomen worden dat deze materialen kunnen uitlogen (bijvoorbeeld door het coaten van loodslabben). Afkoppeling van hemelwater zorgt ervoor dat het aantal riooloverstorten laag is. Ook dit komt de waterkwaliteit (in de omgeving) ten goede.

Veiligheid

Het plangebied ligt deels in de buitenbeschermingszone van een waterkering (zie afbeelding 4.2). Een deel van het bestaande gebouw valt hierbinnen. Deze wordt gesloopt en vervangen door het nieuwe appartementencomplex waarbij het bouwvlak wordt verruimd. Alleen wanneer binnen de kern- en de beschermingszone van de waterkering gebouwd wordt, moet een omgevingsvergunning aangevraagd worden. Het plangebied valt hierbuiten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00164-0201_0007.jpg"

Afbeelding 4.2: uitsnede legger regionale kering Hoogheemraadschap van Rijnland

Riolering

De voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten op het bestaande rioleringssysteem.

Volksgezondheid

Door het afkoppelen van hemelwater van de DWA worden vuilwateroverstorten (in de omgeving) tegengegaan. De risico's van watergerelateerde ziekten en plagen worden hierdoor geminimaliseerd.

Grondwateroverlast

De ondergrondse parkeerkelder wordt waterdicht gebouwd.

Beheer en onderhoud

Het beheer en onderhoud van het inzamelings- en transportstelsel van afvalwater, kortom de riolering, ligt bij de gemeente tot aan het eindgemaal dat in beheer is van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Het Hoogheemraadschap is verantwoordelijk voor het transport vanuit het eindgemaal tot en met afvalwaterzuiveringsinstallatie en de zuivering van het aangeleverde afvalwater.

Overleg met het waterschap

Het bestemmingsplan is op 15 september 2021 besproken met het waterschap, Rijnland. Rijnland is akkoord met de waterparagraaf behorende bij dit bestemmingsplan.

Conclusie

Wat betreft water zijn er geen belemmeringen voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

4.9 Duurzaamheid

4.9.1 Beleidskader

Duurzaam bouwen

Duurzaam bouwen staat voor het ontwikkelen en beheren van de gebouwde omgeving met respect voor mens en milieu zodat kan worden voorzien in de behoefte van de huidige generatie zonder dat voor toekomstige generaties de mogelijkheid wordt ontnomen om ook in hun behoeften te kunnen voorzien. Duurzaam bouwen is daarmee onderdeel van de kwaliteit van de gebouwde omgeving.

Leiden Duurzaam 2030: Een kansrijke, leefbare stad voor nu en straks

In december 2015 heeft de gemeenteraad het programma Leiden Duurzaam 2030: Een kansrijke, leefbare stad voor nu en straks vastgesteld. Het programma is voorzien van een budget waarmee de eigen duurzaamheidsagenda kan worden uitgevoerd: Duurzaamheidsagenda Leiden 2016-2020. Werken aan een Duurzaam Leiden 2030.

De doelen uit deze agenda zijn verder uitgewerkt in een werkplan voor de jaren 2016-2020 dat in mei 2016 is gepubliceerd (Werkplan Programma Duurzaamheid 2016-2020. We pakken door). In het werkprogramma worden de ambities voor de verschillende deelthema's verder uitgewerkt. Voor energie is vastgelegd hoeveel energie er per jaar gebruikt moet worden en hoeveel energie in 2020 bezuinigd wordt. Ook wordt besloten om de stad voor te bereiden op het veranderende klimaat door gerichte maatregelen te treffen in de ruimte.

In Leiden Zuidwest wordt samen met Alliander en het ministerie van Economische Zaken onderzocht welke stappen genomen moeten worden om Zuidwest daadwerkelijk van het gas af te koppelen en tegelijkertijd de rioleringen en de openbare ruimte zo aan te passen dat de wijk in 2050 energieneutraal en klimaat robuust is.

4.9.2 Onderzoeksresultaten

De voorgenomen ontwikkeling zal voldoen aan de wettelijke verplichtingen. Daarnaast zijn de mogelijkheden onderzocht om natuurinclusief te bouwen. Deze mogelijkheden zijn beschreven in Bijlage 7. Omdat er sprake is van een trapsgewijze gevel ontstaan telkens nieuwe daken. De daken bevinden zich op de zuid- en westkant van het gebouw. Alle daken zijn geschikt voor vergroening, al dan niet gecombineerd met zonnepanelen.

In de notitie is rekening gehouden met de eisen die aan bomen en beplanting worden gesteld ten opzichte van droogte, onderhoud en veiligheid. Bovenal is rekening gehouden met de natuurwaarden van de bomen en beplanting op de daken.

Eveneens is aangegeven waar in de gevels verblijfplaatsen voor vleermuizen, vogels en insecten kunnen worden gecreëerd. Indien alle adviezen worden opgevolgd, wordt van het gebouw een klein ecosysteem gemaakt en energie opgewekt. In het definitieve ontwerp zal op basis van de genoemde adviezen een keuze gemaakt worden om een gepaste invuling te geven aan natuurinclusief bouwen.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de bestaande situatie en nieuwe ontwikkelingen in het plangebied juridisch zijn vertaald.

Het juridische deel van een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en de regels.

De regels bevatten regels voor het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch gezien ook geen deel uit van het bestemmingsplan maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

5.2 Opzet en volgorde van de regels

De regels van bestemmingsplan 'Rooseveltstraat 65-79' zijn op de volgende wijze opgebouwd.

Hoofdstuk 1

Artikel 1 en 2 Inleidende regels:

  • Begrippen
  • Wijze van meten

Hoofdstuk 2

Artikel 3 en 4 Bestemmingsregels:

  • Gemengd
  • Waarde - Archeologie 5

Hoofdstuk 3

Artikel 5 t/m 9 Algemene regels:

  • Anti-dubbeltelregel
  • Algemene bouwregels
  • Algemene gebruiksregels
  • Algemene afwijkingssregels
  • Overige regels

Hoofdstuk 4

Artikel 10 en 11 Overgangs- en slotregels:

  • Overgangsrecht
  • Slotregel

5.3 Uitleg van de regels

5.3.1 Inleiding

Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Daarnaast is voor het bestemmingsplan aangesloten bij de landelijke standaard voor bestemmingsplannen: de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012).

5.3.2 Inleidende regels

Begripsbepalingen (artikel 1)

In de begripsbepaling worden begrippen waar nodig beschreven om zodoende interpretatieproblemen te voorkomen. Veelal worden begrippen gedefinieerd die in de voorschriften worden gebruikt en daar een bijzondere betekenis hebben, die afwijkt van of niet dan wel niet vaak voorkomt in het “normale” spraakgebruik. Wanneer een begrip niet opgenomen is in de begripsomschrijvingen/-bepalingen en er ontstaat een interpretatieprobleem dan is het normale spraakgebruik richtinggevend. De begripsomschrijvingen/-bepalingen zijn niet uitputtend bedoeld. De belangrijkste en/of onduidelijke begrippen zijn opgenomen in dit artikel.

Wijze van meten (artikel 2)

De wijze van meten beschrijft hoe de genoemde maatvoeringen in de diverse bestemmingsbepalingen gemeten dienen te worden.

5.3.3 Bestemmingsregels

Gemengd (artikel 3)

Het gehele plangebied heeft de bestemming 'Gemengd'. In de kelder en op de begane grond wordt een parkeergarage gerealiseerd. Tevens worden in de plint (begane grond) en op de eerste verdieping bedrijvigheid en commerciële voorzieningen mogelijk gemaakt. In het gehele pand is wonen mogelijk.

De bestemming kent diverse hoogtezones die de contouren van het bouwplan volgen: een 47 meter hoge toren op de hoek van de Jacob van Campenlaan en de Rooseveltstraat en traksgewijs aflopend naar de andere hoeken.

In het binnengebied is via een aanduiding 'kas' aangegeven waar een of meerdere kassen kunnen komen: deze dienen als onderdeel van de gemeenschappelijke tuin die op het dak van de parkeergarage wordt aangelegd.

Via een specifieke bouwaanduiding 'muur' is aangegeven waar de geluidswerende muur komt ter plaatse van de Sligro.

De functies sportschool en dansstudio zijn beiden begrensd op 400 m2 bvo en 350 m2 in verband met de verkeersaantrekkende werking: deze functies zijn in het mobiliteitsonderzoek als 'worst-case' opgenomen met deze metrages.

Dubbelbestemming Waarde - Archeologie 5 (artikel 4)

De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden. Het is verboden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, dieper dan 50 cm en over een (totale) oppervlakte groter dan 250 m².

5.3.4 Algemene regels

De algemene regels bevatten de volgende artikelen:

Antidubbeltelregel (artikel 5)

De antidubbeltelregel bepaalt dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.

De antidubbeltelregel is opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De Wro bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Dit hoeft dus niet in de regels te worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de strafbepaling.

Algemene bouwregels (artikel 6)

In de algemene bouwregels is aangegeven dat de bestaande maten die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, als ten hoogste of ten minste toelaatbaar mogen worden aangehouden.

In de algemene bouwregels zijn ook regels gegeven voor het ondergronds bouwen. De regels geven kort en bondig aan dat ondergronds bouwen is toegestaan, daar waar bovengronds bouwen is toegestaan.

Algemene gebruiksregels (artikel 7)

In de algemene gebruiksregels zijn voorwaardelijke verplichtingen opgenomen waarin is bepaald dat voorzien moet worden in voldoende parkeergelegenheid en dat geluidgevoelige functies alleen in gebruik genomen mogen worden wanneer een geluidwerende voorziening is gerealiseerd en in stand wordt gehouden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - muur'.

Algemene afwijkingsregels (artikel 8)

Op grond van de algemene afwijkingsregels kan afgeweken worden van het bestemmingsplan in verschillende specifieke gevallen. In onderhavig bestemmingsplan gaat het om het afwijken van de maatvoering.

Overige regels (artikel 9)

De overige regels hebben betrekking op verwijzingen naar andere wetgeving.

5.3.5 Overgangs- en slotregels

Overgangsregels (artikel 10)

Het overgangsrecht is opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan.

De overgangsregels bevatten bepalingen omtrent het voortzetten van gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is.

Eenzelfde regeling is opgenomen voor bouwwerken die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een bouwvergunning.

Indien zo'n bouwwerk afwijkt van dit plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, het bouwwerk

    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Slotregels (artikel 11)

In de slotregels worden de regels van dit bestemmingsplan aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.1.1 Algemeen

Een bestemmingsplan dient maatschappelijk uitvoerbaar te zien. Dat wil zeggen dat de voorgenomen ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt in het bestemmingsplan zijn besproken met belanghebbenden. Het is vrijwel niet mogelijk iedereen tevreden te stemmen: bij het tegen elkaar afwegen van de diverse belangen kan het altijd mogelijk zijn dat één belang minder gewicht wordt toegekend dan het ander.

6.1.2 Vooraankondiging

Overeenkomstig het gestelde in artikel 1.3.1 Bro is op 11 februari 2021 een vooraankondiging van dit bestemmingsplan gedaan.

6.1.3 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zijn geïnformeerd.

6.1.4 Participatie

Alvorens een (ontwerp)bestemmingsplan is opgesteld is reeds een uitvoerig proces doorlopen: Er is een Nota van Uitgangspunten door de raad vastgesteld met daarin de kaders voor het project opgenomen.

In aanloop naar deze vaststelling van de Nota van Uitgangspunten en in de periode tussen vaststelling van de NvU en heden heeft op verschillende momenten participatie plaatsgevonden door de initiatiefnemer. In het Ambitiedocument en het Participatieverslag is een en ander vastgelegd.


Onderstaande (vervolg)afspraken en aanpassingen zijn doorgevoerd naar aanleiding van de participatie:

  • verplaatsen ingang parkeergarage van Rooseveltstraat naar Jacob van Campenlaan;
  • lage bomen in binnentuinen zodat omwonenden zonlicht behouden;
  • besloten daktuin die alleen toegankelijk is voor huurders;
  • overlast bouwverkeer beperken door het maken van logistieke afspraken met bouwer;
  • zoeken naar brede bestemming voor invulling van plint als bijdrage aan een levendige buurt;
  • omwonenden informeren over bouwwerkzaamheden via website en bouwborden, incl. contactgegevens voor vragen of meldingen van overlast.


De besluitvorming over de ontwerpbesluiten die gecoördineerd in procedure worden gebracht vindt op de wettelijk voorgeschreven wijze plaats. Er heeft dus, voor de formele procedure start, een participatieproces plaatsgevonden.

6.1.5 Zienswijzen

Conform de 'Werkwijzer participatie 2018' van gemeente Leiden start de bestemmingsplanprocedure, vanwege het vaststellen van een Nota van Uitgangspunten en het doorlopen participatieproces, met een ontwerpbestemmingsplan en is een voorontwerpbestemmingsplan (met daarbij gangbare inspraakmogelijkheden) niet van toepassing.

Het ontwerpbestemmingsplan zal gedurende een termijn van zes weken voor zienswijzen ter visie worden gelegd. In die termijn kan eenieder een zienswijze tegen het ontwerp indienen.

Ingediende zienswijzen zullen worden betrokken bij de uiteindelijke vaststelling van het bestemmingsplan.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting ontstaan om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander dient te worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient een exploitatieplan te worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

Met betrekking tot voorgenomen ontwikkeling is tussen de gemeente en de eigenaar op 11 maart 2020 een anterieure overeenkomst gesloten. Het kostenverhaal is hiermee anderszins verzekerd en het opstellen van een exploitatieplan is niet noodzakelijk.

Gezien het bovenstaande wordt de economische uitvoerbaarheid van het plan voldoende gewaarborgd geacht.