Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Molenlaan 1 Leerdam
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0545.PBMolenlaan1-VS01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De kerkenraad van de Gereformeerde Gemeente in Nederland (GGiN) wil op het terrein van het Heerenlanden College aan de Molenlaan 1, te Leerdam een kerk, een parkeerterrein en maximaal 2 dienstwoningen (pastorie en kosterswoning) te realiseren.
 
De belangrijkste reden om van de huidige locatie aan het Nieuwland 83 in het centrum van Leerdam naar een andere locatie uit te wijken, is het dreigende zitplaatsentekort en het gebrek aan parkeerplaatsen en algemene ruimten. De kerkenraad wil daarom een kerkgebouw met maximaal 750 zitplaatsen, meer parkeerplaatsen en meer algemene ruimten te realiseren.
 
Sinds de (her-)nieuwbouw van het Heerenlanden College aan de Eksterlaan 48 (direct ten zuiden van de Molenlaan) en de Joost de Jongestraat 45 in Leerdam west wordt het schoolgebouw aan de Molenlaan in Leerdam niet langer gebruikt. De gemeente Leerdam onderzoekt al een tijd de mogelijkheden om deze vrijgekomen locatie te herontwikkelen. Het oorspronkelijke plan met woningbouw is vanwege de huidige situatie op de woningmarkt niet haalbaar gebleken.
 
De gemeente Leerdam is zodoende bereid medewerking te verlenen aan het verzoek van de kerkenraad om de nieuwe kerk met twee bijbehorende dienstwoningen mogelijk te maken. Daarom moet het geldende bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied worden herzien.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen in het noordelijk deel van Leerdam, even ten westen van de Schaikseweg en wordt omgeven door de Dobbenstraat aan de noordzijde, de woningen ten westen van de Schaikseweg aan de oostzijde, een watergang ten noorden van de Molenlaan aan de zuidzijde en de Drossaardslaan aan de westzijde.
 
Globale ligging plangebied in kern Leerdam(rode druppel | Bron: maps.google.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
De gronden in het plangebied vallen binnen het bestemmingsplan 'Leerdam Noord' (vastgesteld op 30 juni 2011)en hebben in dit plan de bestemmingen 'Maatschappelijk' en 'Groen'.
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)
 
De bestemming 'Maatschappelijk' beslaat het overgrote deel van het plangebied. Het bestemmingsvlak is voorzien van een bouwvlak, waarbinnen een maximum bebouwingspercentage van 50 % geldt. De maximum bouwhoogte bedraagt 6,0 m met in een smalle strook aan de zuidzijde een maximum bouwhoogte van 9,0 m. De realisatie van een kerk is binnen deze bestemming toegestaan. Het bouwplan voor het nieuwe kerkgebouw past echter niet binnen het bestaande bouwvlak omdat het kerkbestuur tevens een strook grond aan de zuidzijde van het perceel (bestemming 'Groen') heeft gekocht van de gemeente en het kerkgebouw in deze richting verschoven heeft. Daarnaast overschrijdt het bouwplan de maximum bouwhoogte en is het niet mogelijk om een kerkgebouw en parkeerplaatsen te realiseren binnen de bestemming 'Groen'.
 
De twee geprojecteerde dienstwoningen aan de noordwestzijde van het plangebied passen ook niet binnen het bestaande bouwvlak, zodat dit ter plaatse aangepast moet worden.
 
Om de bouw van de kerk, de 2 woningen en de aanleg van de parkeerplaatsen mogelijk te maken, zal het geldende bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied herzien moeten worden. Onderhavig bestemmingsplan voorziet hierin.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de bestaande en toekomstige situatie in het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale -, provinciale -, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en de (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. De economische uitvoerbaarheid komt in hoofdstuk 6 aan de orde. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de resultaten uit het vooroverleg en de inspraakmomenten.
2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
Het plangebied is gelegen aan de oostzijde van de wijk Leerdam Noord in Leerdam. Deze wijk profileert zich hoofdzakelijk als woonwijk. Het plangebied maakt onderdeel uit van het woongebied met seriematige woningbouw (rood kader binnen de gele arcering) en vormt samen met het schoolterrein direct ten zuiden van het plangebied, aan de overzijde van de Molenlaan, één van de weinig afwijkende functies in dit gebied.
 
 
Op dit moment staat in het plangebied een schoolgebouw dat voorheen in gebruik was bij het Heerenlanden College. Dit gebouw bestaat uit 3 bouwlagen aan de zuidzijde en 2 bouwlagen aan de oost- en westzijde. Hieronder een impressie van het plangebied. Wat opvalt is de grote hoeveelheid afschermende beplanting aan de straatzijde. Ook is er een nutsvoorziening aanwezig aan de uiterste noordoostzijde van het terrein. Deze valt overigens buiten het plangebied.
 
Impressie hoek Drossaardslaan - Molenlaan in noordoostelijke richting
 
Impressie hoek Drossaardslaan - Dobbenstraat in zuidoostelijke richting
2.2 Toekomstige situatie
In de nieuwe situatie wordt het bestaande schoolgebouw afgebroken en komt er een nieuw kerkgebouw (maximaal 750 zitplaatsen) op het terrein met daarbij 2 dienstwoningen. Hieronder een impressie van de nieuwe situatie inclusief de inrichting van het terrein (Bron: Architectenbureau BORN bv, d.d. 4 december 2015):
 
    
De voetprint van het kerkgebouw bedraagt circa 48 m x 25 m. De goot- en bouwhoogte zijn circa 6,6 m respectievelijk circa 18,6 m, met een toren met een bouwhoogte van circa 29,3 m. In de toren zijn geen klokken voorzien. Aan de noordzijde van het terrein komen daarnaast een gebouwde fietsenstalling met bijbehorende berging. Hieronder een impressie van de kerk (Bron: Architectenbureau BORN bv, 2013):
 
 
De voetprint van de twee-onder-één-kapwoningen samen bedraagt circa 13 m x 11 m met een maximum goot- en bouwhoogte van 7,0 m respectievelijk 11,0 m. Aan de noordzijde van de meest noordelijke dienstwoning komt een aangebouwde garage met oprit. De dienstwoning aan de zuidzijde heeft zijn berging aan de achterzijde, grenzend aan de tuin. Hieronder een impressie van de gevels van beide woningen (Bron: Architectenbureau BORN bv, 2013):
 
 
Om na te gaan wat de mogelijke schaduwwerking van het nieuwe kerkgebouw op de omgeving is, is er een bezonningonderzoek (Architectenbureau BORN BV BNA, d.d. 29 juni 2015) uitgevoerd. Het nieuwe kerkgebouw is zo veel mogelijk ten zuiden van het perceel gebouwd. Dit is de meest gunstige positie voor de bezonning van de woningen in de omgeving.
 
Er bestaan geen landelijk wettelijk vastgelegde normen en eisen waaraan het plan ten aanzien van bezonning voor de bebouwing moet voldoen. In het Bouwbesluit is wel regelgeving voor daglichttoetreding opgenomen. Dit betreft niet het direct opvallend zonlicht. Er wordt bij deze eisen geen rekening gehouden met de invloed van schaduwwerking van obstakels op andere kavels.
 
Wel bestaan er richtlijnen van TNO. In een stedelijke omgeving wordt de 'lichte' richtlijn van TNO gehanteerd. Deze richtlijn schrijft minimaal twee uur zon per dag voor (niet aansluitend vereist) in de periode 19 februari tot en met 21 oktober. De richtlijn wordt alleen toegepast op gevels die zon kunnen ontvangen; noordgevels ontvangen immers nooit direct zonlicht.
 
Er is gekozen voor het toepassen van de zogenaamde 'Haagse Norm'. Dat is de lichte TNO-richtlijn, aangevuld met het vereiste dat de minimale zonhoogte 10° moet zijn. Hiermee worden extreem lange schaduwvlakken in de ochtend en avond eruit gefilterd.
 
Om inzicht te geven in de toekomstige bezonningssituatie is de situatie op de maatgevende dagen onderzocht, namelijk op 19 februari en 21 oktober. Op de data tussen 19 februari en 21 oktober staat de zon hoger dan op de genoemde data. De tussentijdse dagen zijn dan ook niet maatgevend en zijn niet gevisualiseerd.
 
De conclusies van het onderzoek zijn:
  • Op 19 februari staat de zon gedurende 7 uren en 30 minuten minimaal 10 graden hoog (vanaf 8:55 uur in de ochtend tot 16:25 uur in de middag).
  • Op 21 oktober staat de zon gedurende 7 uren en 32 minuten minimaal 10 graden hoog (vanaf 8:54 uur in de ochtend tot 16:26 uur in de middag).
  • De extra schaduwwerking ten gevolge van het kerkgebouw bedraagt overal minder dan 2 uur. De minimale bezonning is zowel in de huidige als in de beoogde situatie bij elke woning ruim meer dan 2 uur per dag.
Geconcludeerd kan worden dat alle woningen aan de 'lichte' TNO-richtlijn (met de Haagse Norm) voldoen.
2.3 Verkeer & parkeren
Verkeer
De ontsluiting van het plangebied vindt net als in de bestaande situatie plaats via de Drossaardslaan en de Molenlaan richting de Schaikseweg (N484). De uitrit van het perceel zal ongeveer komen ter hoogte van de Weide, die vanaf de Drossaardslaan in westelijke richting loopt. In 2015 worden alle straten rondom het plangebied heringericht omdat in de buurt een 30 km-zone gerealiseerd zal worden. Eind 2015 moet deze herinrichting gereed zijn.
 
De capaciteit van de kerk zal maximaal 750 zitplaatsen bedragen. Op basis van de beleidsnota Parkeernormen Leerdam moet uitgegaan worden van maximaal 0,2 parkeerplaatsen per zitplaats. Qua voertuigbewegingen komt dit dan op 300 voertuigbewegingen (150 heen en 150 terug) per dienst. De reguliere kerktijden op zondag zijn 09:30 en 18:30, dus 2 diensten. Maandelijks is er nog één doordeweekse dienst, zodat de zondag de maatgevende dag is. Uitgaande van een 'worst-case'-scenario zou dit dan neerkomen op 600 voertuigbewegingen. 
 
Parkeren
Op basis van de beleidsnota Parkeernormen Leerdam moet uitgegaan worden van een parkeerbehoefte van 0,2 parkeerplaats per zitplaats in een weinig stedelijke gemeente in de rest bebouwde kom. Bij een capaciteit van 750 zitplaatsen dus 150,0 parkeerplaatsen. De kerkenraad verwacht zelf overigens slechts een behoefte van 60 à 65 parkeerplaatsen omdat veel kerkgangers te voet of op de fiets komen.
 
Daarnaast moeten er nog parkeerplaatsen gerealiseerd worden voor de twee halfvrijstaande woningen. De parkeerbehoefte hiervoor bedraagt conform de eerder genoemde publicatie 1,9 parkeerplaatsen per woning. In de gemeente Leerdam wordt uitgegaan van 4,0 parkeerplaatsen voor beide woningen samen. In totaal betreft de noodzakelijke parkeerbehoefte 154 parkeerplaatsen. Op eigen terrein worden in totaal 114 parkeerplaatsen gerealiseerd. Daarmee resteert er nog een opgave van 154 - 114 = 40 parkeerplaatsen.
 
De gemeente Leerdam heeft in oktober 2014 het bedrijf Dufec een parkeerdrukmeting (zie bijlage) uit laten voeren om te kunnen bepalen of er in de openbare ruimte nog voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Tijdens de parkeerdrukmeting zijn per meetperiode en per sectie de geparkeerde voertuigen geregistreerd op het volgende detailniveau:
  • goed geparkeerde voertuigen;
  • fout geparkeerde voertuigen (onder andere: op het trottoir, buiten de vakken e.d.);
  • obstakel (onder andere: container, aanhanger, caravan e.d.);
  • geparkeerde voertuigen op privé plaatsen.
De metingen zijn uitgevoerd gedurende de volgende meetperioden:
  • Dinsdag 28 oktober 2014, 10:15 - 10:45 uur;
  • Dinsdag 28 oktober 2014, 18:45 - 19:15 uur;
  • Woensdag 29 oktober 2014, 00:00 - 00:30 uur;
  • Donderdag 30 oktober 2014, 10:15 - 10:45 uur;
  • Donderdag 30 oktober 2014, 18:45 - 19:15 uur.
Er zijn in de buurt volgens de parkeerdrukmeting 165 parkeerplaatsen. Vanwege de reconstructie van de Rondweg Noord (Drossaardslaan, Eksterlaan, Ooievaarslaan) zijn er in het onderzoeksgebied 12 parkeerplaatsen verdwenen en 31 parkeerplaatsen bijgekomen. Er zijn dus in totaal (165 - 12 + 31) 184 parkeerplaatsen.
 
Op een voor de zondagochtend en -avond vergelijkbaar maatgevend moment (woensdagnacht in de parkeerdrukmeting) zijn er 112 parkeerplaatsen bezet door bestaande functies (met name woningen). Er komen vanuit de kerk 40 bezette parkeerplaatsen in het openbaar gebied bij, waarmee de bezetting in totaal op 152 parkeerplaatsen komt. De parkeerdruk neemt daarmee toe van 60,9 % naar 82,6 %. Daarmee blijft de parkeerdruk nog onder de 85 %, waarmee deze nog acceptabel is.
 
De kerkenraad heeft aangegeven te verwachten dat in de praktijk de parkeerdruk op de buurt niet zal toenemen omdat:
  1. het autogebruik dusdanig laag is, dat er niet meer dan 107 auto's verwacht worden; en
  2. zij de toezegging doet dat indien er toch meer auto's komen, er gebruik zal worden gemaakt van 'volparkeren'. Hiermee kunnen nog 46 auto’s op eigen terrein geparkeerd worden. Hierbij wordt de verkeersruimte op het eigen perceel gebruikt om de auto's direct achter elkaar te parkeren en wordt de extra druk op de openbare ruimte ontzien.
Voor fietsen komen er circa 80 parkeerplaatsen op eigen terrein. Hiermee wordt naar verwachting van het kerkbestuur voldaan aan de behoefte aan fietsparkeerplaatsen. Bij mooi weer zal het aantal personen dat met de fiets komt weliswaar hoger zijn, maar tevens het aantal personen dat met de auto komt lager, zodat enkele autoparkeerplaatsen gebruikt kunnen worden om fietsen te stallen.
3 Beleid
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012 en 1 juli 2014 op onderdelen aangevuld.
 
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding. Het Barro is daarom verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
 
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.'
Ad a)
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat qua woningbouw als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Gezien de ligging van het plangebied aan de rand van een woonwijk betekent dit dat er geen verantwoording noodzakelijk is voor de twee nieuwe dienstwoningen die in het plangebied worden gerealiseerd.
 
Wat de kerk betreft is het zo dat uit de regels bij het geldende bestemmingsplan (zie toelichting paragraaf 1.3) blijkt dat ter plaatse al een kerk mag worden gerealiseerd, waarbij er geen maximum is gesteld aan het aantal bezoekers/ gebruikers daarvan. Dit betekent dat ook voor de kerk geen verantwoording nodig is in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
Concluderend kan gesteld worden dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in het Bro.
 
Desondanks kan er het volgende over gezegd worden over de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling:
De kerkenraad van de GGiN herontwikkelt voor eigen rekening en risico het plangebied tot een kerkgebouw met twee woningen. De huidige kerk in het centrum van Leerdam telt circa 625 plaatsen terwijl de GGiN ongeveer 660 (doop)leden telt. Bovendien wordt parkeren –zeker bij doordeweekse diensten– in het centrum steeds lastiger aangezien de kerk bij meerdere diensten per week vol zit. De twee woningen voorzien in de behoefte aan woonruimte voor de pastor en de koster die de activiteiten in de kerk begeleiden. Uit toelichting paragraaf 3.3.2 dat de bouw van twee dienstwoningen past binnen de regionale woonvisie.
 
Ad b)
De nieuwe kerk en de 2 woningen worden gerealiseerd op een vrijgekomen perceel (herstructurering) in het bestaande bebouwde gebied van Leerdam. Het betreft het voormalige perceel van een middelbare school, waarop al een maatschappelijke bestemming rust. De voorgenomen functie past dus ook uitstekend binnen het plangebied.
 
Conclusie is dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal en regionaal beleid
3.2.1 Visie ruimte en mobiliteit
De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is de provinciale structuurvisie zoals voorgeschreven in de Wro en is vastgesteld op 9 juli 2014. De VRM biedt geen vast omlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dit beleid is verder uitgewerkt in de Programma’s ruimte en mobiliteit.
 
Vier rode draden
Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
  • beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • vergroten van de agglomeratiekracht;
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. Onder 'bebouwde ruimte' wordt het stelsel verstaan van de stedelijke agglomeratie, het systeem van kernen en linten en het logistiek-industrieel systeem. De provincie zet ten eerste in op verdichting, concentratie en specialisatie binnen het bestaand stads- en dorpsgebied en ten tweede op een hiërarchie van knooppunten en centra met een goede onderlinge bereikbaarheid. Tegelijkertijd is er het streven om de leefkwaliteit in die bebouwde ruimte te verbeteren. Dit beleid voorziet in de maatschappelijke vraag naar betaalbare woningen nabij (stedelijke) voorzieningen, waaronder hoogwaardig openbaar vervoer. In gebieden met een eenzijdige samenstelling van functies en bevolking, vormen herstructurering, stedelijke transformatie en functiemenging een belangrijke opgave. Zo wil de provincie sociaal-ruimtelijke segregatie tegengaan.
 
De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van de bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de 'ladder voor duurzame verstedelijking' om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het 'bestaand stads- en dorpsgebied' (BSD). De provincie verstaat daaronder: ‘het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het BSD.
 
Het plangebied ligt binnen het BSD. In toelichting paragraaf 3.1.3 is nader gemotiveerd waarom de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
Kwaliteitskaart
De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van de Visie ruimte en mobiliteit. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking en richtpunten aan de basis van de 'gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit', die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit.
 
De provincie geeft richting en ruimte aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een ‘ja, mits-beleid’: ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit).
 
Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening (‘handelingskader ruimtelijke kwaliteit’). Dit beleid maakt naar zijn aard meerdere uitleg mogelijk. Vanuit de nieuwe sturingsfilosofie is dit een kans en geen bedreiging. Gelet op het gezamenlijke belang is een gedeelde opvatting over de uitleg en interpretatie van het kwaliteitsbeleid per concreet gebied wenselijk. Daarmee ontstaat ruimte voor maatwerk. De kwaliteitskaart en de richtpunten geven richting aan de interpretatie van ruimtelijke kwaliteit.
 
Voor het plangebied is alleen de kaart 'steden en dorpen' relevant op de 'Laag van stedelijke occupatie' met daarbij de volgende relevante richtpunten:
 
Richtpunten:
  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp.
  • Hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
Steden
Als herstructurering, transformatie of verdichting plaatsvindt binnen de stad, zoals in het plangebied, dan draagt dit volgens de provincie per definitie bij aan de versterking van de ruimtelijke karakteristieke kenmerken van Leerdam. Bovendien is het ter plaatse al planologisch toegestaan om een kerk te realiseren, zodat er weliswaar sprake is van herstructurering, maar planologisch gezien blijven de gevolgen beperkt (zie toelichting paragraaf 1.3).
 
Hoogbouw
In dit geval kan de kerktoren gezien worden als een vorm van expressie: 'laten zien dat je er bent'. Gezien de ligging nabij de entree van de wijk Leerdam-Noord (centrale rotonde waar de Schaikseweg, de Molenlaan en de Energieweg samen komen) en het schoolgebouw aan de zuidzijde van de Molenlaan (eveneens een maatschappelijke functie), kan gesteld worden dat de kerk zoveel mogelijk samen valt met een zwaartepunt en interactiemilieu in de stedelijke structuur.
 
De voorgenomen ontwikkeling is daarmee passend binnen de richtpunten van de kwaliteitskaart.
  
3.2.2 Verordening ruimte 2014
De Verordening ruimte 2014 is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen.
 
Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening in artikel 2.1.1, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
Lid 1 Ladder voor duurzame verstedelijking
'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen: 
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 ha.'
Lid 2 Bestaand stads- en dorpsgebied
'Onder bestaand stads- en dorpsgebied als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.'
 
Lid 3 Toepassing ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau
'Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering dat de stedelijke ontwikkeling voldoet aan het eerste lid.'
 
Artikel 2.2.1 Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen
Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
 
Planspecifiek
Uit toelichting paragraaf 3.1.3 blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro en de bepalingen uit artikel 2.1.1 van de Verordening ruimte 2014.
 
Uit toelichting paragraaf 3.2.1 blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart.
 
3.2.3 Programma ruimte
In het Programma ruimte is het strategische beleid uit de Visie ruimte en mobiliteit doorvertaald naar operationeel beleid en is aangegeven welke mix aan instrumenten de provincie voornemens is om in te zetten en aan wil bieden om deze doelen te realiseren. Het Programma ruimte is eveneens vastgesteld op 9 juli 2014.
 
In lijn met de maatschappelijke behoefte zet de provincie in op het beter benutten van het bestaand stads- en dorpsgebied. Indien een gemeente een ruimtelijke ontwikkeling wil realiseren, wordt de Ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen. De provincie wil bevorderen dat de ladder op (sub)regionaal niveau wordt toegepast en dat samenwerkende gemeenten een gezamenlijk beeld ontwikkelen van de ontwikkelmogelijkheden binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied. De gemeenten stemmen de geplande opgave met behulp van actuele regionale visies voor in ieder geval wonen en kantoren af met andere gemeenten in de regio.
 
Bij het bepalen van de regionale behoefte voor wonen gelden de kwantitatieve en kwalitatieve gegevens van de actuele (versie 2013) Woningbehoefteraming (WBR) en Bevolkingsprognose (BP) per gebied die worden beschreven in het Programma ruimte, alsmede eventuele afspraken over het accommoderen van een bovenregionale behoefte. De behoefteramingen geven een bandbreedte aan en worden driejaarlijks geactualiseerd. Regio’s geven hieraan invulling via regionale woonvisies. Aanvullend kan het Programma ruimte ook kwalitatieve- en locatiecriteria formuleren als uitgangspunten voor de regionale visies.
 
De provincie heeft de Ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de Verordening ruimte. De Ladder voor duurzame verstedelijking vormt een belangrijk handvat in de fase van regionale visievorming. Als de visies voor wonen en kantoren voldoen aan de behoefteramingen, de locatiekeuzes en kwalitatieve uitgangspunten, zullen Gedeputeerde Staten de visies formeel aanvaarden en beoordeelt de provincie niet langer individuele bestemmingsplannen die overeenkomen met deze regionale visies. Als het plan qua regionale behoefteraming past in een actuele regionale visie die de instemming heeft van Gedeputeerde Staten, is daarmee voldaan aan de eerste trede van de ladder. Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de Ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. Gedeputeerde Staten hebben overigens inmiddels alle regionale woonvisies aanvaard.
 
Planspecifiek
Het Programma ruimte heeft geen specifieke consequenties voor het plangebied.
 
3.2.4 Regionale Woonvisie Alblasserwaard Vijfheerenlanden
Op 23 januari 2014 heeft de gemeenteraad de 'Regionale Woonvisie Alblasserwaard Vijfheerenlanden' vastgesteld. Er is in de regionale woonvisie niet gekozen voor de traditionele rekenkundige verdeling van de aantallen contingenten) over de afzonderlijke gemeenten, maar voor een kwalitatieve aanpak onder de noemer ‘elkaar vasthouden en loslaten’. Dit komt erop neer dat lokaal gerichte kleine initiatieven aan de verantwoordelijkheid van de gemeente worden overgelaten en dat grotere plannen met soms regionale impact regionaal worden besproken en van een advies worden voorzien. Niet om elkaar dwars te zitten, maar om in gezamenlijkheid als regio de meest kansrijke plannen te steunen. Niet als bureaucratisch systeem, maar juist flexibel met als doel de juiste plannen op de juiste plek en op het juiste moment te realiseren. De regionale woonvisie waarborgt daarmee afstemming bij nieuwbouw en onderbouwing van de woningbehoefte, zoals verlangd door de provincie. Gedeputeerde Staten hebben overigens inmiddels alle regionale woonvisies aanvaard.
 
De uitwerking van de regionale woonvisie vraagt afstemming in de regio van de plannen. De plannen worden fysiek voorgelegd aan de regio. Met deze regionale wordt invulling gegeven aan de eis van de provincie om in bestemmingsplannen de behoefte aan te tonen middels een regionale visie. In de toelichting van het bestemmingsplan moeten gemeenten een verantwoording op nemen hoe het programma binnen de regionale woonvisie past.
 
Om te bepalen welke plannen regionaal besproken moeten worden, toets de regio plannen aan twee agenderende maten:
  • De 5/10/50 agenda-toets. Plannen die groter zijn dan deze maat, komen op de agenda. In stedelijk gebied (Gorinchem, Leerdam en Hardinxveld-Giessendam) is de bovengrens 50 woningen. De gemeente kijkt naar de bruto nieuwbouw, dus zonder rekening te houden met sloop, omdat het voorraadeffect bij deze toets belangrijk is.
  • De 0,7 %-agendatoets. Dit staat gelijk aan de gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal woningen bij een groei van 3.500 woningen tussen 2010 en 2020. De toets werkt op kernniveau, de optelsom van plannen geldt, waarbij gecorrigeerd wordt voor sloop. In kernen met een veel hogere geplande groei, is de kans groot dat huishoudens van buiten de kern nodig zijn om het plan te vullen. In dat geval is regionale concurrentie waarschijnlijk. Deze plannen komen op de regionale agenda.
Planspecifiek
Gezien het kleine aantal woningen dat in het plangebied gerealiseerd wordt (2 stuks) en het feit dat beide woningen specifiek bedoeld zijn als pastorie en als kosterswoning is regionale afstemming conform de afspraken uit de woonvisie niet nodig. De woningen passen hiermee binnen de regionale woonvisie en daarmee binnen het provinciale beleid.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie Leerdam
De gemeenteraad heeft op 11 oktober 2012 de Structuurvisie Leerdam 2020 'Hart voor Kwaliteit aan de Linge' vastgesteld.
 
Het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief dat is opgenomen in deze nieuwe structuurvisie borduurt voort op het kader zoals dat in de Structuurvisie Plus 2001 is vastgelegd. Deze ruimtelijke visie staat aan de basis van de ruimtelijke ontwikkelingen van dit moment. In deze nieuwe structuurvisie voor de periode 2012 – 2020 vormt de ruimtelijke visie uit 2001 dus het uitgangspunt voor de gebiedsgerichte uitwerking.
 
De hoofddoelstellingen uit de structuurvisie zijn:
  1. Versterken en zichtbaar maken van ruimtelijk raamwerk: lijnen, vlakken, elementen;
  2. Versterken relaties stad en buitengebied door nieuwe invulling en vormgeving van stadsranden en overgangszones;
  3. Ruimtelijke ontwikkelingen enten op de kwaliteiten en potenties van het ruimtelijk raamwerk;
  4. Kwaliteiten van water en ecologie benutten als sturend planelement;
  5. Streven naar zuinig en duurzaam ruimtegebruik.
Planspecifiek
Door de voorgenomen ontwikkeling wordt de bestaande karakteristiek in het plangebied behouden: er blijft sprake van een maatschappelijke functie. Het plangebied blijft aan de oost- en zuidzijde omkaderd met groen en water. Er zijn geen mogelijkheden om in het plangebied een bijdrage te leveren aan de recreatiemogelijkheden in Leerdam. Wel verkoopt de kerkenraad de grond onder de watergang aan de oostzijde terug aan de gemeente in ruil voor een strook grond aan de zuidzijde, zodat de watergang duurzaam beschikbaar blijft.
 
3.3.2 Regionale Woonvisie Alblasserwaard Vijfheerenlanden
Op 23 januari 2014 heeft de gemeenteraad de 'Regionale Woonvisie Alblasserwaard Vijfheerenlanden' vastgesteld. Er is in de regionale woonvisie niet gekozen voor de traditionele rekenkundige verdeling van de aantallen contingenten) over de afzonderlijke gemeenten, maar voor een kwalitatieve aanpak onder de noemer ‘elkaar vasthouden en loslaten’. Dit komt erop neer dat lokaal gerichte kleine initiatieven aan de verantwoordelijkheid van de gemeente worden overgelaten en dat grotere plannen met soms regionale impact regionaal worden besproken en van een advies worden voorzien. Niet om elkaar dwars te zitten, maar om in gezamenlijkheid als regio de meest kansrijke plannen te steunen. Niet als bureaucratisch systeem, maar juist flexibel met als doel de juiste plannen op de juiste plek en op het juiste moment te realiseren. De regionale woonvisie waarborgt daarmee afstemming bij nieuwbouw en onderbouwing van de woningbehoefte, zoals verlangd door de provincie. Gedeputeerde Staten hebben overigens inmiddels alle regionale woonvisies aanvaard.
 
De uitwerking van de regionale woonvisie vraagt afstemming in de regio van de plannen. De plannen worden fysiek voorgelegd aan de regio. Met deze regionale wordt invulling gegeven aan de eis van de provincie om in bestemmingsplannen de behoefte aan te tonen middels een regionale visie. In de toelichting van het bestemmingsplan moeten gemeenten een verantwoording op nemen hoe het programma binnen de regionale woonvisie past.
 
Planspecifiek
 
Toetsingskader woningbouwprojecten
In de regionale woonvisie is een toetsingskader opgenomen voor woningbouwprojecten. Dit toetsingskader kent zowel een kwantitatief als een kwalitatief deel.
 
Toetsing
A. Omdat het plan minder dan 50 woningen in stedelijk gebied betreft is in regionaal verband afgesproken dat regionale afstemming niet noodzakelijk is.
 
B. De gemiddelde jaarlijkse netto woningbehoefte in de regio is geschat op 350 woningen of huishoudens, wat overeenkomt met 0,7% groei per jaar. Die 0,7% past de regio in beginsel toe op alle kernen in de regio. De jaarlijkse planning blijft in Leerdam blijft binnen deze 0,7-norm. Het project hoeft niet te worden besproken op de agenda van de regionale werkgroep. Het woningbouwplan kan achteraf worden opgenomen op de monitoringslijst zoals de regio Alblasserwaard-Vijfheerenlanden die voert.
  
Conclusie
De ontwikkeling past binnen de Regionale Woonvisie en staat hiermee de vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg. Het plan wordt opgenomen op de monitoringslijst.
4 Milieu- & omgevingsaspecten
4.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Planspecifiek
 
Verkennend bodemonderzoek
Er is een verkennend bodemonderzoek (Tritium Advies bv, nr. 1211/007/SJ-01, d.d. 20 december 2012) uitgevoerd in het plangebied.
 
Het onderzoek is uitgevoerd volgens de door de opdrachtgever aangeleverde strategie. Aangezien bij eerder uitgevoerd bodemonderzoek op de locatie in de bovengrond matige bijmengingen met puin werden aangetroffen is deze laag mogelijk verdacht op het voorkomen van asbest. Derhalve zijn de geplande grondboringen van 0,0 tot 0,5 m -mv uitgevoerd als asbest-inspectiegat (30 x 30 cm).
 
Het onderzoek heeft zich alleen gericht op het bepalen van de kwaliteit van de bovengrond. De ondergrond en het grondwater zijn in voorliggend onderzoek niet onderzocht. Op basis van de ingewonnen informatie wordt aangenomen dat de kwaliteit van de ondergrond en het grondwater sinds het laatst uitgevoerde onderzoek op de locatie in 2004 niet is veranderd.
 
Zintuiglijk zijn tijdens de uitvoering van het veldwerk in de bovengrond bijmengingen aangetroffen met kooldeeltjes. De in eerder aangetroffen bijmengingen met puindeeltjes zijn in voorliggend onderzoek niet aangetroffen. Zintuiglijk zijn tijdens de uitvoering van het veldwerk geen asbestverdachte materialen aangetroffen op het maaiveld en in de inspectiegaten.
 
Na vergelijking van de analyseresultaten met de geldende achtergrond-, streef- en interventiewaarden blijkt dat de bovengrond licht verontreinigd te zijn met lood, molybdeen, zink en PAK. De aangetroffen gehaltes zijn dermate laag, dat nader onderzoek hiernaar niet noodzakelijk wordt geacht.
 
De aangetoonde verontreinigingssituatie van de bovengrond komt nagenoeg overeen met de resultaten van het eerder uitgevoerde bodemonderzoek op de locatie uit 2004. Geconcludeerd wordt dat de kwaliteit van de bovengrond sindsdien niet is verslechterd.
 
De onderzoeksresultaten leveren geen beperkingen op ten aanzien van het huidig en toekomstig gebruik van de locatie en vormen volgens Tritium derhalve geen belemmering voor de afgifte van een omgevingsvergunning voor bouwen en de voorgenomen verkoop.
 
Bodemonderzoek voormalige watergangen
Er is een bodemonderzoek (Tritium Advies bv, nr. 1211/007/SJ-02, d.d. 26 februari 2013) uitgevoerd naar de vermoedelijke slootdemping in het plangebied. Doel van het onderzoek is het vastleggen van de milieuhygiënische kwaliteit van het aanvulmateriaal van de eventueel gedempte sloten op de onderzoekslocatie.
 
Uit het vooronderzoek bleek dat op de locatie twee voormalige watergangen waren gesitueerd. Het onderzoek is uitgevoerd volgens de door de opdrachtgever aangeleverde strategie. Voor het onderzoek wordt per voormalige watergang één raai van 5 boringen tot 2,0 m -mv uitgevoerd. Iedere te onderscheiden dempinglaag zal worden geanalyseerd op het NEN-g analysepakket.
 
In één raai werden geen aanwijzingen gevonden die duiden op de aanwezigheid van een dempingslaag. In de andere raai werd een mogelijke dempingslaag aangetroffen met puin en kool deeltjes. Er werd geen voormalige waterbodem aangetroffen.
 
De mogelijke dempingslaag is geanalyseerd op het NEN-g analysepakket. De kooldeeltjes houdende bodemlaag is in eerder onderzoek geanalyseerd en bleek maximaal licht verontreinigd te zijn.
 
Na vergelijking van de analyseresultaten met de geldende achtergrond-, streef- en interventiewaarden blijkt dat deze mogelijke dempingslaag niet verontreinigd is met de onderzochte stoffen.
 
De onderzoeksresultaten leveren geen beperkingen op ten aanzien van het huidig en toekomstig gebruik van de locatie en vormen volgens Tritium derhalve geen belemmering voor de afgifte van een omgevingsvergunning voor bouwen en de voorgenomen verkoop.
4.2 Waterhuishouding
Watertoets
Vanaf 1 november 2003 is de watertoets wettelijk van toepassing, een procedure waarbij de initiatiefnemer in een vroeg stadium overleg voert met de waterbeheerder over het ruimtelijke planvoornemen. De watertoets heeft als doel te voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. De rioleringstaak binnen het plangebied valt onder verantwoordelijkheid van de gemeente Leerdam.
 
Nationaal beleid
Het Nationaal Bestuursakkoord Water (2007) is een overeenkomst tussen het rijk, de provincies, het InterProvinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen. Het Waterbeleid voor de 21e eeuw en de Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn belangrijke peilers van het akkoord. Het akkoord benadrukt de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het op orde krijgen en houden van het totale watersysteem. Het NBW heeft tot doel om in 2015 het watersysteem op orde te hebben en daarna op orde te houden anticiperend op veranderende omstandigheden zoals onder andere de verwachte klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling en toename van verhard oppervlak. De aanpak en uitvoering van maatregelen vindt gefaseerd plaats. Uitwerking van veiligheid en het voorkomen van wateroverlast vindt waar nodig en mogelijk, ook gelet op financiële middelen, plaats in een integrale werkwijze waarbij de aanpak van watertekorten, tegengaan van verdroging en verdere verbetering van de waterkwaliteit worden betrokken. Eén en ander is een logisch vervolg en nadere uitwerking van het beleid uit het Nationaal Waterplan (2009).
 
De KRW richt zich op een goede waterkwaliteit in 2015 met als uitgangspunten:
  • de waterkwaliteit mag niet verslechteren (stand-still beginsel);
  • de veroorzaker moet in principe maatregelen treffen om de waterkwaliteit te verbeteren.
Waterschapsbeleid
De gemeente en het Waterschap Rivierenland hebben het stedelijk waterplan Leerdam vastgesteld (mei 2008), waarin de principes van een duurzaam stedelijk waterbeheer nader uitgewerkt worden. Gelet op de verwachte klimaatverandering (nattere winters, drogere zomers, hevigere buien) streven beiden met name naar een veerkrachtiger stedelijk watersysteem. Het Waterschap heeft haar beleid vastgelegd in het Waterbeheersplan 2010 - 2015 met als belangrijkste beleidspunten een meer zelfvoorzienend watersysteem, het verbeteren van de waterkwaliteit, het afkoppelen van verhard oppervlak, het toepassen van duurzame bouwmaterialen en het versterken van natuurontwikkeling door onder andere de aanleg van natuurvriendelijke oevers. Ook wil het waterschap vasthouden aan de ambities uit het NBW en de KRW. Voor kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied streeft het Waterschap minimaal naar het stand-still beginsel. Dit houdt in dat door bouwplannen de waterhuishouding niet mag verslechteren, bij eventuele verhardingen dient hiervoor dan ook gecompenseerd te worden in de vorm van open water. Als vuistregel kan gehanteerd worden dat voor 1 ha verharding ter compensatie 2.180 m² = 436 m³ open water moet worden gerealiseerd.
 
Planspecifiek
De bodem in het plangebied bestaat uit jonge rivierklei op veen en heeft een maaiveldhoogte van circa NAP +0,5 m. De gemiddeld hoogste grondwaterstand ligt 0,45 m tot 0,6 m beneden het maaiveld, terwijl de gemiddeld laagste grondwaterstand circa 1,0 m beneden het maaiveld ligt. Het plangebied ligt in het peilgebied Leerdam-Noord waar jaarrond een peil van NAP -0,5 m wordt gehanteerd.
 
Leerdam-Noord is voorzien van een gemengd rioolstelsel waarvan de overstorten lozen op diverse singels in het plangebied. Bij onderhavige ruimtelijke ontwikkeling wordt afstromend hemelwater van schone oppervlakken gescheiden van het afvalwater en gescheiden aangeboden op de perceelsgrens. Hiermee wordt voorkomen dat schoon hemelwater afgevoerd wordt naar de afvalwaterzuiveringsinstallatie.
 
Verder worden bij de voorgenomen ontwikkeling duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast (dus geen zink, lood, koper en PAK's-houdende materialen) om diffuse verontreiniging van water en bodem te voorkomen.
 
Om te bepalen of er extra waterberging moet worden gerealiseerd, is er een overzicht gemaakt van de hoeveelheid verharding die in het plangebied voorkomt:
 
Oppervlaktes
Huidig (m²)
Toekomstig (m²)
daken
1.698
1.669
terreinverharding
1.642
3.111
onverhard
2.017
577
Totaal
5.357
5.357
  
Per saldo is er sprake van 1.440 m² extra verhard oppervlak. Er geldt een vrijstelling van compensatie voor de eerste 500 m² verharding (deze vrijstelling is nog niet eerder verkregen), dus de compensatieberekening ziet er als volgt uit: (1.440 - 500) * 0,0436 m³ = 41,0 m³ waterberging is er nodig. Dat komt overeen met een wateroppervlak van circa 136 m² op zomerwaterpeil (41,0 m³/ 0,3 m peilstijging). De watergang ten oosten van het plangebied (deels gelegen buiten het plangebied) biedt ruimte om 122 m² van deze waterberging te realiseren. Met de realisatie van de compenserende waterberging in deze watergang zal de status wijzigen naar een B-watergang met een beschermingszone van 1,0 m. Deze beschermingszone moet obstakelvrij gehouden worden, zodat onderhoud kan blijven plaatsvinden. Het onderhoud van de watergang ligt bij de aanliggende eigenaren.
 
De overige 14 m² wordt elders binnen hetzelfde peilvak, buiten het plangebied, gerealiseerd.
4.3 Geluid
Voor onderhavig bestemmingsplan is alleen de geluidhinder die wordt veroorzaakt door het wegverkeer van belang. Met betrekking tot dit punt is in artikel 82 van de Wgh bepaald dat in principe de geluidsbelasting op woningen binnen een zone, de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De Wet geluidhinder bepaald dat de afstand van een weg met een of twee rijstroken, in een buitenstedelijk/ binnenstedelijk gebied, 250 m/ 200 m aan weerszijde (gemeten vanuit de as van de weg) als geluidszone kent. Voor gevoelige bestemmingen betekent dit dat wanneer deze in de geluidszone vallen, een akoestisch onderzoek noodzakelijk is.
 
Planspecifiek
Er is een onderzoek (Adviesburo Van der Boom bv, nr. 15-116, d.d. 14 juli 2016) gedaan naar de geluidbelasting door wegverkeer op de locatie Molenlaan 1 te Leerdam. De ontwikkeling betreft de nieuwbouw van een kerkgebouw en twee dienstwoningen. De beide dienstwoningen zijn oost-west georiënteerd.
 
De Wet Geluidhinder beschermd geluidgevoelige objecten. Een kerk is geen geluidgevoelige bestemming voor de Wet Geluidhinder. Deze functie blijft in het akoestisch onderzoek buiten beschouwing.
 
De woningen liggen binnen de bebouwde kom van Leerdam op circa 125 m uit de as van de Schaikseweg binnen de geluidzone van de weg. De woningen liggen op korte afstand van de Molenlaan, de Drossaardslaan en de Dobbenstraat. Dit zijn in 2025 alle 30 km wegen zonder geluidzone.
 
De geluidbelasting door wegverkeer op de Schaikseweg bedraagt op de oostgevel van de woningen ten hoogste 39 dB na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee niet overschreden. Voor de woningen hoeft geen hogere waarde te worden aangevraagd.
 
Eén van de 30 km wegen, de Dobbenstraat, veroorzaakt een geluidbelasting Lcum* van meer dan 48 dB op de noordgevel (rekenpunt 1). Omdat het gaat om een 30 km weg hoeft voor deze weg geen hogere waarde te worden aangevraagd. De geluidbelasting (Lcum*) van de andere wegen ligt beneden de voorkeursgrenswaarde van 48 dB na aftrek van 5 dB. Het gaat hier om een kleinschalige ontwikkeling van minder dan 10 woningen. Voor de woningen is een Lcum* voor alle wegen samen vastgesteld van 50 dB op de noordgevel en van 49 dB op de westgevel. De oostgevel van beide woningen en de zuidgevel zijn geluidluw. De geluidbelasting door alle wegen samen Lcum* op deze gevels is lager dan 48 dB (en de Lcum lager dan 53 dB). Aan de oostzijde is ook de geluidluwe buitenruimte gepland. Omdat de geluidbelasting Lcum* van alle wegen samen op de hoogst geluidbelaste gevels kleiner is dan 64 dB en sprake is van een geluidluwe gevel en geluidluwe buitenruimte wordt voldaan aan de randvoorwaarden die B&W stelt aan een acceptabel woon- en leefklimaat.
 
In geval van de beide dienstwoningen hoeft geen hogere waarde te worden vastgesteld, Er zijn daarom geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig om te voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit.
 
Met inachtneming van het bovenstaande vormt het aspect wegverkeerslawaai geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (Wm) gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % (= 1,2 µg/m³) bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2)een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen of een kantoor van minder dan 100.000 m² bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijnstof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor fijnstof niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt. 
 
Planspecifiek
Uit hiernavolgende berekening met de NIBM-tool blijkt dat zelfs bij een 'worst-case' scenario (zie toelichting paragraaf 2.3 voor de berekening van het aantal voertuigbewegingen) nog ruimschoots aan de luchtkwaliteitsnormen voldaan wordt:
Vanuit een goede ruimtelijke ordening is er ook gekeken naar de huidige luchtkwaliteit ter plaatse. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van de NSL monitoringstool. Uit de NSL kaart blijkt dat de zowel concentratie stikstofdioxide als fijnstof in 2015 kleiner zijn dan 35 µg/m³. De concentratie PM2,5 is in 2015 kleiner dan 20 µg/m³. Allemaal ruim onder de geldende normen.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Archeologie
Sinds de invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) op 1 september 2007 is de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bodemarchief gedecentraliseerd naar de gemeente. De provincie Zuid-Holland blijft hierbij bestemmingsplannen (en afwijkingen hierop) toetsen op archeologie en cultuurhistorie, maar gaat er daarbij wel vanuit dat de gemeente zijn eigen taak naar behoren zelfstandig zal uitvoeren.
 
De gemeente Leerdam heeft een eigen 'archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart' voor haar grondgebied laten op stellen. Het plangebied bevindt zich op deze kaart in een zone met een ‘lage verwachting’ (zie hiernavolgende uitsnede).
 
 
In deze gebieden is bij ingrepen groter of gelijk aan 10.000 m² en dieper dan 0,3 m een archeologisch onderzoek noodzakelijk. Aangezien het plangebied nu grotendeels bebouwd is, is de grond al tot op een grotere diepte dan 0,3 m geroerd en verstoord. Een nader onderzoek naar archeologie acht de gemeente dan ook niet noodzakelijk. Daarnaast is het zo dat de geplande bouwwerkzaamheden een oppervlakte van minder dan 10.000 m² bedragen.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisiebuisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (zwarte omkadering)
 
Even ten zuiden van het plangebied ligt aan de Parallelweg 4A een LPG-tankstation. De terreingrens van het LPG-tankstation ligt op circa 300 m van het plangebied en vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
Over de Schaikseweg (N484) loopt een transportroute voor gevaarlijke stoffen, die ongeveer eindigt ter hoogte van het LPG-tankstation. Deze transportroute ligt op circa 60 m van het plangebied en maakt geen onderdeel uit van het landelijke basisnet. Aangezien de transportroute een 10-6 plaatsgebonden risicocontour van 0 m heeft, vormt deze transportroute geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
De gemeente Leerdam heeft op grond van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen een route gevaarlijke stoffen vastgesteld over de Schaikseweg (N484), die ongeveer eindigt ter hoogte van het LPG-tankstation. Op grond hiervan is het vervoer van alle gevaarlijke stoffen zoals LPG langs het plangebied alleen met een ontheffing toegestaan. Hiermee wordt ongewenst vervoer van dergelijke stoffen door het plangebied voorkomen.
 
De provinciale risicokaart geeft voor het plaatsgebonden risico aan dat er hierbij voor de N484 geen sprake is van een 10-6 plaatsgebonden risicocontour buiten de weg zelf. De in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen nummer 3 (PGS03) aangegeven drempelwaarden voor enig significant plaatsgebonden risico worden voor dit vervoer bij lange na niet overschreden. Derhalve is er voor het plangebied geen sprake van een aandachtspunt voor het plaatsgebonden risico als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg.
 
De provinciale risicokaart geeft aan dat het invloedsgebied voor het groepsrisico voor het genoemde vervoer over de N484 op 200 m van de weg ligt (gebaseerd op een scenario van een warme BLEVE van een LPG-tankauto). Binnen deze afstand is, in het verlengde van de N484, binnen het plangebied kwetsbare bebouwing aanwezig. De drempelwaarde uit de PGS03 waarbij het gewenst is het groepsrisico te beschouwen wordt voor het genoemde vervoer bij lange niet gehaald.
 
Derhalve is een verantwoording voor het groepsrisico als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg voor de voorgenomen ontwikkeling niet nodig.
4.7 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied' en 'rustige woonwijk/ rustig buitengebied'. De omgeving van het plangebied wordt gezien de ligging aangemerkt als een rustige woonwijk.
 
Planspecifiek
Ten oosten van het plangebied, aan de oostzijde van de Schaikseweg, ligt bedrijventerrein 'Nieuw Schaik'. Op dit bedrijventerrein zijn bedrijven uit maximaal milieucategorie 3.2 toegestaan, met een richtafstand van 100 m. Aangezien de oostelijke grens van het plangebied op net iets meer dan 100 m van de bestemmingsgrens van de bestemming 'Bedrijventerrein' ligt, hoeft er geen nadere toetsing plaats te vinden voor het plangebied. Bovendien is een kerk geen geluidgevoelige bestemming conform de Wet geluidhinder en worden beide woningen helemaal aan de westzijde van het plangebied, op circa 150 m van het bedrijventerrein, gesitueerd.
 
Een kerk is volgens de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' een functie met een richtafstand van 30 m tot gevoelige functies. Het is echter binnen het bestaande bestemmingsvlak 'Maatschappelijk' op grond van het geldende bestemmingsplan (zie toelichting paragraaf 1.3) planologisch al mogelijk om een kerk op te richten. Een nadere toetsing hoeft zodoende niet plaats te vinden. Desondanks is er gekeken naar de afstand die het kerkgebouw heeft tot woningen in de omgeving. De meest nabij gelegen woning bevindt zich aan de Drossaardslaan 2. De voorgevel van deze woning is gelegen op circa 33 m van het bouwvlak van het kerkgebouw. Dat is verder weg dan de afstand van circa 26 m waarop het bouwvlak in het geldende bestemmingsplan is gelegen. In die zin treed er dan ook een verbetering op.
 
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
 
Quickscan
Er is een quickscan flora en fauna (Econsultancy, nr. 15063619.D1, d.d. 24 juli 2015) uitgevoerd in het plangebied om in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten aanwezig of te verwachten zijn die volgens de Flora- en faunawet een beschermde status hebben en die mogelijk verstoring kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep.
 
De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in onderstaande tabel. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningstrajecten. In deze tabel is tevens weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.
 
 
Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen. Daarnaast dient voor aanvang van de sloop tijdig duidelijk te zijn of hier verblijfplaatsen van een vleermuizensoort aanwezig zijn. Indien de bomen rondom het plangebied niet gehandhaafd kunnen blijven, wordt nader onderzoek geadviseerd naar een eventuele functie van de bomen als vliegroute voor vleermuizen. Op basis van de nader te verkrijgen informatie kan worden bepaald of verstoring/overtreding door de ingrepen ten aanzien van deze soorten aan de orde is. De mogelijk aanwezige verblijffuncties van de betreffende beschermde soorten vormen echter geen belemmering voor de bestemmingsplanwijziging. Middels het tijdig treffen van de juiste maatregelen en het eventueel aanvragen van een ontheffing kunnen de voorgenomen plannen alsnog worden uitgevoerd.
 
Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Flora- en faunawet wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht.
 
Aanvullend vleermuizenonderzoek
Er is een nader onderzoek uitgevoerd naar vleermuizen (Laneco, nr. 04.15.09, d.d. 5 november 2015) in het plangebied.
 
Bij het gerichte onderzoek naar vleermuizen zijn in totaal drie soorten vastgesteld: gewone dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis. Het plangebied is alleen van belang voor de gewone dwergvleermuis. In het te slopen gebouw zijn in totaal op tien locaties in- of uitvliegende dieren vastgesteld. Deze zomerverblijfplaatsen zijn echter niet allemaal tegelijk in gebruik, want uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de dieren verhuizen binnen het gebouw. Het gebouw fungeert op maximaal zes plaatsen tegelijkertijd als zomerverblijfplaats, waarvan er één tevens in gebruik is als paarverblijfplaats en mogelijk als winterverblijfplaats. Er zijn geen kraamverblijfplaatsen, vliegroutes of belangrijke foerageergebieden aanwezig. Ook heeft het gebouw, gezien de beperkte activiteit in het najaar en het feit dat er in het najaar geen winterzwermgedrag is vastgesteld, geen essentiële functie als winterverblijfplaats voor gewone dwergvleermuis of andere soorten. Van laatvlieger en rosse vleermuis zijn alleen kort foeragerende en overvliegende individuen waargenomen. Het plangebied heeft geen essentiële functie voor deze soorten.
 
In het plangebied zijn zes zomerverblijfplaatsen, waarvan één ook wordt gebruik als paarverblijfplaats, van de gewone dwergvleermuis aanwezig (tabel 3 Flora- en faunawet en bijlage IV Habitatrichtlijn) die worden aangetast bij de sloopwerkzaamheden. Er dient voor deze aantasting een ontheffing van de Flora- en faunawet te worden aangevraagd en er dienen mitigerende maatregelen genomen te worden. Deze dienen uitgewerkt te worden in een projectplan wat bij de ontheffingsaanvraag gevoegd kan worden.
 
Te zijner tijd zal hier een samenvatting van het projectplan worden opgenomen en wordt de ontheffing van de Flora- en faunawet verleend door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) ingevoegd.
4.9 Stikstofdepositie
Op een afstand van circa 900 m ligt het Natura 2000-gebied 'Lingegebied & Diefdijk-Zuid (zie navolgende afbeelding). De bescherming van de Natura 2000-gebieden is geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998. Een berekening van stikstofdepositie is noodzakelijk in het kader van de Natuurbeschermingswet en dient te worden verricht met het programma Aerius.
 
Globale ligging plangebied (gele ster) in relatie tot Natura 2000-gebied 'Lingegebied & Diefdijk-Zuid' (rode arcering)
 
Mogelijk heeft het plan effect op de stikstofgevoelige habitats binnen deze en op grotere afstand gelegen gebieden. Hiertoe dient met het door de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) voorgeschreven programma Aerius de neerslag (depositie) van stikstof in de vorm van ammoniak (NH3) en stikstofoxiden (NOx) op het oppervlak inzichtelijk te worden gemaakt. Een berekening in Aerius gebeurt aan de hand van relevante verkeersintensiteiten.
 
Afhankelijk van de depositiebijdrage zijn mogelijk vervolgstappen noodzakelijk. Indien geen significante toename optreedt (tot 0,05 mol/ha/jaar) gelden geen beperkingen voor het inwerking hebben van de inrichting (het tonen van de Aerius berekening bij de aanvraag is voldoende). Bij een bijdrage tot 1 en 3 mol/ha/jaar geldt respectievelijk een meldingsplicht of is een vergunning vereist.
 
Planspecifiek
Uit een berekening met het programma Aerius blijkt dat de totale depositie te verwaarlozen is en zodoende onder de drempelwaarde van 0,05 mol/ha/jaar is gelegen. Hierbij is uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
  • De toevoeging van de 2 dienstwoningen (twee-onder-1-kap) geneert 12 extra verkeersbewegingen per dag.
  • De realisatie van de kerk is niet meegenomen in deze berekening omdat deze planologisch al mogelijk is in het geldende bestemmingsplan (zie toelichting paragraaf 1.3).
5 Toelichting op de regels
5.1 Opzet regels
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
5.2 Nadere toelichting op de regels
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
 
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo, het Bor en het Bestekhandboek Digitale ruimtelijke plannen van de gemeente Leerdam. Voor de inhoudelijke systematiek is aangesloten bij het bestemmingsplan 'Leerdam Noord'.
 
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
 
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
 
Wijze van meten:
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de plankaart geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
 
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
 
In het tweede hoofdstuk komen de bestemmingen aan de orde. Het onderhavige bestemmingsplan bevat de volgende bestemming(en):
 
Maatschappelijk
Net als in de huidige situatie krijgt het plangebied de bestemming 'Maatschappelijk'. Dit is inclusief de strook aan de zuidzijde van het plangebied. Er zijn aparte bouwvlakken opgenomen op de verbeelding voor alle bebouwingsensembles. Ter plaatse van de woningen is een specifieke aanduiding 'wonen' opgenomen.
 
Water
Een deel van het voormalige bestemmingsvlak ‘Maatschappelijk’ is aan de gemeente verkocht in ruil voor een strook grond aan de zuidzijde van het plangebied. Deze gronden aan de zuidoostzijde van het plangebied krijgen de bestemming ‘Water’.
 
Hoofdstuk 3: Algemene regels
 
Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
 
Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat een algemene regels omtrent de maximale toegestane hoogte, toegelaten bouwwerken met afwijkende maten en toegestane overschrijding van bouwgrenzen.
 
Algemene gebruiksregels
De bepaling bevat een algemene regel omtrent strijdigheid met het bestemmingsplan.
 
Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
 
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
 
Overgangsrecht
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet.
 
Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is.
 
Planspecifiek
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
 
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het bestemmingsplan is hierdoor financieel uitvoerbaar en er hoeft geen exploitatieplan vastgesteld te worden.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Overleg
In het kader van het vooroverleg is het bestemmingsplan toegestuurd aan de provincie Zuid-Holland en het waterschap Rivierenland. In de 'Nota van het bestuurlijk vooroverleg "Molenlaan" in Leerdam' zijn de vooroverlegreacties van een gemeentelijke reactie voorzien.
7.2 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan, inclusief de bijbehorende stukken, heeft met ingang van donderdag 29 september 2016 gedurende zes weken (tot en met woensdag 10 november 2016) voor iedereen ter inzage gelegen, via www.ruimtelijkeplannen.nl en in het gemeentehuis. Van deze terinzagelegging is vooraf melding gemaakt in de Staatscourant, in het elektronisch gemeentelijk blad en in Het Kontakt.
 
Binnen de zienswijzentermijn zijn er twee zienswijzen ingediend. De gemeentelijke reactie op de zienswijzen is opgenomen in de 'Nota beantwoording van zienswijzen ontwerpbestemmingsplan "Molenlaan 1 Leerdam".