1.1 Algemeen
De bestaande woning Hoogeind 28 wordt sinds 1945 dubbel gebruikt. De massa is opgedeeld in een voorhuis (nr.28a) en een achterhuis (nr. 28) waar twee families wonen. Het voorhuis is in een slechte staat. De eigenaar van het perceel wil het bestaande voorhuis slopen en een nieuw voorhuis realiseren. De twee wooneenheden worden daarbij gehandhaafd.
Het vernieuwen van het voorhuis past niet binnen de bestemming ‘Agrarisch - Bouwvlak’ in het bestemmingsplan ‘Buitengebied Leerdam 1e en 2e herziening’. Binnen deze bestemming is slechts één bedrijfswoning mogelijk (bestaande uit één wooneenheid). Omdat het plan strijdig is met het vigerende bestemmingsplan moet deze worden herzien om het plan alsnog juridisch mogelijk te maken. Het is de bedoeling om splitsing van het pand te formaliseren en daarbij het voorhuis te bestemmen als 'Wonen'. Het achterhuis met achterliggend perceel behoudt de bestemming 'Agrarisch'. Voorliggend bestemmingsplan maakt deze ontwikkeling mogelijk.
1.2 Ligging
Het plangebied is gelegen aan de Hoogeind 28a, een lint ten noorden van Leerdam. De locatie maakt onderdeel uit van het buitengebied van Leerdam. Langs het lint Hoogeind komen van oudsher verschillende agrarische complexen voor. De complexen zijn compact en landschappelijk ingepast. Het dorp Leerdam ligt op een afstand van circa 2 km.
Ligging plangebied (Google maps)
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Het plangebied maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan 'Buitengebied Leerdam 1e en 2e herziening’, vastgesteld op 17 december 2014. Het perceel heeft de bestemming 'Agrarisch-Bouwvlak' met dubbelbestemming 'Archeologie 1' en 'Archeologie 2'. Het vernieuwen van het voorhuis past niet binnen de bestemming ‘Agrarisch - Bouwvlak’. Zoals in paragraaf 1.1 is beschreven, is binnen de bestemming slechts één bedrijfswoning mogelijk. Dit plan voorziet in de formalisering van de splitsing van de twee bestaande wooneenheden.
Uitsnede vigerende bestemmingsplan (ruimtelijke plannen)
1.4 Opzet van de toelichting
In dit bestemmingsplan wordt na dit inleidende hoofdstuk het plan beschreven in hoofdstuk 2. Vervolgens wordt aangetoond dat het plan past binnen het nationale, provinciale en rijksbeleid in hoofdstuk 3. Daarnaast komt de milieutechnische inpasbaarheid alsmede de eventuele conclusies van noodzakelijke haalbaarheidsonderzoeken aan bod in hoofdstuk 4. Tot slot worden de regels, economische en maatschappelijke haalbaarheid toegelicht in respectievelijk hoofdstuk 5, 6 en 7.
2.1 Huidige situatie
Op het perceel is een tweetal wooneenheden (in één bestemde bedrijfswoning) gesitueerd en een aantal bijgebouwen. Het voorhuis heeft een inhoud van 327 m³, het achterhuis een inhoud van 560m³. De woning Hoogeind 28/28a heeft in de huidige situatie een traditionele opbouw. De massa heeft een eenvoudige langwerpige opbouw met een zadeldak haaks op het lint. Aan de zuidwestzijde van de hoofdmassa is een kleine aanbouw gerealiseerd. De kap van de aanbouw sluit in een andere hellingshoek aan op de kap van de hoofdmassa. Hoewel de massa bestaat uit twee wooneenheden is dit aan de buitenzijde van de massa beperkt te zien. De voorgevel (gevel grenzend aan lint Hoogeinde) heeft een indeling met staande ramen. In de oostgevel zijn twee aparte deuren aanwezig die toegang geven tot de wooneenheden. De overige delen van het perceel bestaan uit grind met wat beplanting, hagen en verharding.
De planlocatie wordt begrensd door de straat Hoogeind met daarnaast een brede sloot (zuidzijde), het perceel aan Hoogeind 26 (oostzijde), tuin en loodsen met daarachter weide (noord- en westzijde).
Aanzicht plangebied vanaf Hoogeind (Google street view 2009)i
In onderstaande afbeelding is de footprint en indeling (begane grond) van de bestaande woning op nummer 28a weer gegeven. hieruit blijkt ook de relatie met de bestaande woning op nummer 28.
Footprint bestaande woning(en)
2.2 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer is voornemens om het voorhuis te vernieuwen van de boerderij aan Hoogeind 28a te Leerdam. Met het vernieuwen van het voorhuis zal een gedeelte van de bestaande bebouwing gesloopt worden (zie rode omlijning onderstaande afbeelding). De agrarische bestemming aan de voorzijde van het perceel zal gewijzigd worden in een woonbestemming. De achterzijde van het agrarisch bedrijf / perceel blijft onveranderd.
Op onderstaande afbeelding is het ontwerp van het vernieuwde voorhuis te zien. Het meest is het oog springend is de richting van de noklijn van het zadeldak. Deze komt in de nieuwe situatie evenwijdig aan het lint te liggen. Het grondpatroon van de woning krijgt daarmee een T-vorm. De entree van het voorhuis zal verplaatst worden naar de voorzijde, de entree van het achterhuis blijft in de zijgevel. Met de nieuwbouw wordt de inhoud van het voorhuis vergroot van 327m³ naar 630 m³.
In onderstaande afbeelding is de footprint van de nieuwe woning te zien. Op de begane grond vinden zich de woonkamer-, de keuken. De slaapkamers bevinden zich op de eerste verdieping.
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012 en 1 juli 2014 op onderdelen aangevuld.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding. Het Barro is daarom verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
- er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
- indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
- indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.'
De ontwikkeling voorziet in een vernieuwing van een bestaande (geplitste) bedrijfswoning, waarmee de woning een woonbestemming zal krijgen. Feitelijk wordt er geen nieuwe woning toegevoegd en is er dus geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daarnaast vindt de wijziging plaats op verzoek van de huidige eigenaar en komt er geen woning op de markt, de regionale vraag is dus ook niet relevant.
De ladder van duurzame verstedelijking is niet van toepassing.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Visie ruimte en mobiliteit en Verordening Ruimte 2014
De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is de provinciale structuurvisie zoals voorgeschreven in de Wro en is vastgesteld op 9 juli 2014. De Verordening ruimte 2014 is vastgesteld in samenhang met de VRM met het oogmerk van de juridisch doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen.
De VRM biedt geen vast omlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dit beleid is verder uitgewerkt in de Programma’s ruimte en mobiliteit.
Vier rode draden
Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
- beter benutten en opwaarderen van wat er is;
- vergroten van de agglomeratiekracht;
- verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. Onder 'bebouwde ruimte' wordt het stelsel verstaan van de stedelijke agglomeratie, het systeem van kernen en linten en het logistiek-industrieel systeem. De provincie zet ten eerste in op verdichting, concentratie en specialisatie binnen het bestaand stads- en dorpsgebied en ten tweede op een hiërarchie van knooppunten en centra met een goede onderlinge bereikbaarheid. Tegelijkertijd is er het streven om de leefkwaliteit in die bebouwde ruimte te verbeteren. Dit beleid voorziet in de maatschappelijke vraag naar betaalbare woningen nabij (stedelijke) voorzieningen, waaronder hoogwaardig openbaar vervoer. In gebieden met een eenzijdige samenstelling van functies en bevolking, vormen herstructurering, stedelijke transformatie en functiemenging een belangrijke opgave. Zo wil de provincie sociaal-ruimtelijke segregatie tegengaan.
De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van de bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de 'ladder voor duurzame verstedelijking' om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het 'bestaand stads- en dorpsgebied' (BSD). De provincie verstaat daaronder: ‘het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het BSD. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening in artikel 2.1.1, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
Kwaliteitskaart
De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van de Visie ruimte en mobiliteit. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking en richtpunten aan de basis van de 'gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit', die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit. In artikel 2.1.1 'Ladder voor duurzame verstedelijking' van de Verordening ruimte 2014 wordt aangegeven dat indien een stedelijke ontwikkeling niet binnen het BSD plaatsvindt, de voorgenomen ontwikkeling moet passen binnen de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart. Aangezien met het initiatief geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling hoeft geen nadere toetsing plaats te vinden aan de kwaliteitskaart.
Planspecifiek
Vanuit de structuurvisie en verordening zijn de volgende aspecten relevant
- artikel 2.1.1. ladder voor duurzame verstedelijking
Uit toelichting paragraaf 3.1.3 blijkt dat de de ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro voor de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing is en voldoet aan de bepalingen uit artikel 2.1.1 van de Verordening ruimte 2014.
- artikel 2.2.1. ruimtelijke kwaliteit
De ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
- artikel 2.3.2. herbestemmen bestaande bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied
De bestaande en nieuwe woonfuntie brengt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven. Dit wordt nader onderbouwd in
toelichting hoofdstuk 4. Strikt genomen betreft het hier geen herbestemmen in bestaande bebouwing. Met dit initiatief is sprake van een sloop nieuwbouw situatie en is op een passende wijze ingepast in de omgeving, namelijk vrijwel gelijk binnen de bestaande footprint van de al bestaande woning.
3.2.2 Programma ruimte
In het Programma ruimte is het strategische beleid uit de Visie ruimte en mobiliteit doorvertaald naar operationeel beleid en is aangegeven welke mix aan instrumenten de provincie voornemens is om in te zetten en aan wil bieden om deze doelen te realiseren. Het Programma ruimte is eveneens vastgesteld op 9 juli 2014.
In lijn met de maatschappelijke behoefte zet de provincie in op het beter benutten van het bestaand stads- en dorpsgebied. Indien een gemeente een ruimtelijke ontwikkeling wil realiseren, wordt de Ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen. De provincie wil bevorderen dat de ladder op (sub)regionaal niveau wordt toegepast en dat samenwerkende gemeenten een gezamenlijk beeld ontwikkelen van de ontwikkelmogelijkheden binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied. De gemeenten stemmen de geplande opgave met behulp van actuele regionale visies voor in ieder geval wonen en kantoren af met andere gemeenten in de regio.
Bij het bepalen van de regionale behoefte voor wonen gelden de kwantitatieve en kwalitatieve gegevens van de actuele (versie 2013) Woningbehoefteraming (WBR) en Bevolkingsprognose (BP) per gebied die worden beschreven in het Programma ruimte, alsmede eventuele afspraken over het accommoderen van een bovenregionale behoefte. De behoefteramingen geven een bandbreedte aan en worden driejaarlijks geactualiseerd. Regio’s geven hieraan invulling via regionale woonvisies. Aanvullend kan het Programma ruimte ook kwalitatieve- en locatiecriteria formuleren als uitgangspunten voor de regionale visies.
De provincie heeft de Ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de Verordening ruimte. De Ladder voor duurzame verstedelijking vormt een belangrijk handvat in de fase van regionale visievorming. Als de visies voor wonen en kantoren voldoen aan de behoefteramingen, de locatiekeuzes en kwalitatieve uitgangspunten, zullen Gedeputeerde Staten de visies formeel aanvaarden en beoordeelt de provincie niet langer individuele bestemmingsplannen die overeenkomen met deze regionale visies. Als het plan qua regionale behoefteraming past in een actuele regionale visie die de instemming heeft van Gedeputeerde Staten, is daarmee voldaan aan de eerste trede van de ladder. Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de Ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. Gedeputeerde Staten hebben overigens inmiddels alle regionale woonvisies aanvaard.
Het Programma ruimte heeft geen specifieke consequenties voor het plangebied.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie Leerdam
De gemeenteraad heeft op 11 oktober 2012 de Structuurvisie Leerdam 2020 'Hart voor Kwaliteit aan de Linge' vastgesteld. Het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief dat is opgenomen in deze nieuwe structuurvisie borduurt voort op het kader zoals dat in de Structuurvisie Plus 2001 is vastgelegd. Deze ruimtelijke visie staat aan de basis van de ruimtelijke ontwikkelingen van dit moment. In deze nieuwe structuurvisie voor de periode 2012 – 2020 vormt de ruimtelijke visie uit 2001 dus het uitgangspunt voor de gebiedsgerichte uitwerking.
De hoofddoelstellingen uit de structuurvisie zijn:
- Versterken en zichtbaar maken van ruimtelijk raamwerk: lijnen, vlakken, elementen;
- Versterken relaties stad en buitengebied door nieuwe invulling en vormgeving van stadsranden en overgangszones;
- Ruimtelijke ontwikkelingen enten op de kwaliteiten en potenties van het ruimtelijk raamwerk;
- Kwaliteiten van water en ecologie benutten als sturend planelement;
- Streven naar zuinig en duurzaam ruimtegebruik.
Visiekaart structuurvisie (plangebied is gelegen aan lint bij rode pijl)
Planspecifiek
Vanuit de kernen vormen de lijnen bebouwingslinten in een ruime, open opzet waar slechts incidenteel bebouwing aan kan worden toegevoegd. Door herinrichting kunnen de lijnen beter worden benut als fietsroutes tussen stad en buitengebied. Met het oog hierop en aansluitend op het Groene Hartbeleid van rijk en provincie en het Convenant Alblasserwaard/Vijfheerenlanden is de structuurvisie 2012-2015/2020 gericht op:
- het versterken van de aanwezige ruimtelijke kwaliteit;
- het verbreden van de plattelandseconomie;
- het bieden van meer ruimte voor recreatie, natuur, water en landschap.
Door de voorgenomen ontwikkeling wordt de bestaande karakteristiek in het plangebied behouden. Het plangebied blijft aan de oost- en zuidzijde omkaderd met groen en water.
3.3.2 Regionale Woonvisie Alblasserwaard Vijfheerenlanden
Op 23 januari 2014 heeft de gemeenteraad de 'Regionale WoonvisieAlblasserwaard Vijfheerenlanden' vastgesteld. Er is in de regionale woonvisie niet gekozen voor de traditionele rekenkundige verdeling van de aantallen contingenten over de afzonderlijke gemeenten, maar voor een kwalitatieve aanpak onder de noemer ‘elkaar vasthouden en loslaten’. Dit komt erop neer dat lokaal gerichte kleine initiatieven aan de verantwoordelijkheid van de gemeente worden overgelaten en dat grotere plannen met soms regionale impact regionaal worden besproken en van een advies worden voorzien. Niet om elkaar dwars te zitten, maar om in gezamenlijkheid als regio de meest kansrijke plannen te steunen. Niet als bureaucratisch systeem, maar juist flexibel met als doel de juiste plannen op de juiste plek en op het juiste moment te realiseren. De regionale woonvisie waarborgt daarmee afstemming bij nieuwbouw en onderbouwing van de woningbehoefte, zoals verlangd door de provincie. Gedeputeerde Staten hebben overigens inmiddels alle regionale woonvisies aanvaard.
De uitwerking van de regionale woonvisie vraagt afstemming in de regio van de plannen. De plannen worden fysiek voorgelegd aan de regio. Met deze regionale wordt invulling gegeven aan de eis van de provincie om in bestemmingsplannen de behoefte aan te tonen middels een regionale visie. In de toelichting van het bestemmingsplan moeten gemeenten een verantwoording op nemen hoe het programma binnen de regionale woonvisie past.
Om te bepalen welke plannen regionaal besproken moeten worden, toets de regio plannen aan twee agenderende maten:
- De 5/10/50 agenda-toets. Plannen die groter zijn dan deze maat, komen op de agenda. In stedelijk gebied (Gorinchem, Leerdam en Hardinxveld-Giessendam) is de bovengrens 50 woningen. De gemeente kijkt naar de bruto nieuwbouw, dus zonder rekening te houden met sloop, omdat het voorraadeffect bij deze toets belangrijk is.
- De 0,7 %-agendatoets. Dit staat gelijk aan de gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal woningen bij een groei van 3.500 woningen tussen 2010 en 2020. De toets werkt op kernniveau, de optelsom van plannen geldt, waarbij gecorrigeerd wordt voor sloop. In kernen met een veel hogere geplande groei, is de kans groot dat huishoudens van buiten de kern nodig zijn om het plan te vullen. In dat geval is regionale concurrentie waarschijnlijk. Deze plannen komen op de regionale agenda.
Planspecifiek
In het plangebied wordt een bestaande bedrijfswoning verbouwd en omgezet naar een burgerwoning. Overeenkomstig de BAG gegevens zijn op het perceel twee woningen aanwezig. Regionale afstemming conform de afspraken uit de woonvisie is niet nodig. De woning past hiermee binnen de regionale woonvisie en daarmee binnen het provinciale beleid.
4.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Planspecifiek
Wanneer een bestemming wijzigt dient aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de toekomstige bestemming, in dit geval wonen. Hiervoor dient een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 te worden uitgevoerd waaruit moet blijken dat er in dit deelgebied geen grond- en/of grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Bakker milieuadviezen te Waalwijk heeft een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage opgenomen bij dit bestemmingsplan. Op basis van het bodemonderzoek kan voor het volgende worden geconcludeerd:
De matig humeuze kleiige bovengrond onder de betonvloer van de woning en onder de bestrating van het terras voor de woning is Iicht geroerd en bevat geringe bijmengingen van puin- en kooldeeltjes. In deze grond is alleen koper Iicht verhoogd aangetroffen. In de ongeroerdehumeuze kleiige ondergrond zijn koper, molybdeen en nikkel Iicht verhoogd aangetroffen. In het grondwater overschrijden de gehalten aan zink en barium de streefwaarden. Dit zijn gangbare niet relevante verhogingen. De aangetroffen Iichte verhogingen passen binnen het algemene Iichteverontreinigingsbeeld van oude lintbebouwingszones. De Iichte verhogingen hebben geen consequenties voor de bestemming wonen. Op grond van het uitgevoerde onderzoek vormt de bodemkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen herbouw en uitbreiding van de woning.
4.2 Waterhuishouding / watertoets
Watertoets
Vanaf 1 november 2003 is de watertoets wettelijk van toepassing, een procedure waarbij de initiatiefnemer in een vroeg stadium overleg voert met de waterbeheerder over het ruimtelijke planvoornemen. De watertoets heeft als doel te voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. De rioleringstaak binnen het plangebied valt onder verantwoordelijkheid van de gemeente Leerdam.
Nationaal beleid
Het Nationaal Bestuursakkoord Water (2007) is een overeenkomst tussen het rijk, de provincies, het InterProvinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen. Het Waterbeleid voor de 21e eeuw en de Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn belangrijke peilers van het akkoord. Het akkoord benadrukt de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het op orde krijgen en houden van het totale watersysteem. Het NBW heeft tot doel om in 2015 het watersysteem op orde te hebben en daarna op orde te houden anticiperend op veranderende omstandigheden zoals onder andere de verwachte klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling en toename van verhard oppervlak. De aanpak en uitvoering van maatregelen vindt gefaseerd plaats. Uitwerking van veiligheid en het voorkomen van wateroverlast vindt waar nodig en mogelijk, ook gelet op financiële middelen, plaats in een integrale werkwijze waarbij de aanpak van watertekorten, tegengaan van verdroging en verdere verbetering van de waterkwaliteit worden betrokken. Eén en ander is een logisch vervolg en nadere uitwerking van het beleid uit het Nationaal Waterplan (2009). De KRW richt zich op een goede waterkwaliteit in 2015 met als uitgangspunten:
- de waterkwaliteit mag niet verslechteren (stand-still beginsel);
- de veroorzaker moet in principe maatregelen treffen om de waterkwaliteit te verbeteren.
Waterschapsbeleid
De gemeente en het Waterschap Rivierenland hebben het stedelijk waterplanLeerdam vastgesteld (mei 2008), waarin de principes van een duurzaam stedelijk waterbeheer nader uitgewerkt worden. Gelet op de verwachte klimaatverandering (nattere winters, drogere zomers, hevigere buien) streven beiden met name naar een veerkrachtiger stedelijk watersysteem. Het Waterschap heeft haar beleid vastgelegd in het Waterbeheersplan 2010 - 2015 met als belangrijkste beleidspunten een meer zelfvoorzienend watersysteem, het verbeteren van de waterkwaliteit, het afkoppelen van verhard oppervlak, het toepassen van duurzame bouwmaterialen en het versterken van natuurontwikkeling door onder andere de aanleg van natuurvriendelijke oevers. Ook wil het waterschap vasthouden aan de ambities uit het NBW en de KRW. Voor kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied streeft het Waterschap minimaal naar het stand-still beginsel. Dit houdt in dat door bouwplannen de waterhuishouding niet mag verslechteren, bij eventuele verhardingen dient hiervoor dan ook gecompenseerd te worden in de vorm van open water. Voor het landelije gebied hanteert het waterschap een vrijstelling voor 1.500 m² toename van verhard oppervlak waarbij compensatie niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het ontwerp voorziet in een kleine vergroting van de bestaande woning, hiermee blijft per saldo de hoeveelheid extra verhard oppervlak onder de 1.500 m². Dit betekent dat volgens het beleid van waterschap Rivierenland geen extra waterberging hoeft te worden gerealiseerd.
De bestaande woning is reeds aangesloten op het gemeentelijk drukriolering stelsel. De nieuwbouw van de woning kan gebruik maken van de bestaande huisaansluiting. Conform uitvoeringseisen wordt alleen huishoudelijk afvalwater op een mechanische riolering worden aangesloten. Hemelwater en bouwblokdrainage wordt afgevoerd naar de naastgelegen watergangen.
Verder zal de woning gebruik maken van de bestaande wateraansluiting/ afvoer zoals die reeds aanwezig is.
De waterparagraaf zal voorgelegd worden aan het waterschap waarmee voldaan wordt aan de voorwaarden van een watertoets.
4.3 Geluid
Voor onderhavig bestemmingsplan is alleen de geluidhinder die wordt veroorzaakt door het wegverkeer van belang. Met betrekking tot dit punt is in artikel 82 van de Wgh bepaald dat in principe de geluidsbelasting op woningen binnen een zone, de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De Wet geluidhinder bepaald dat de afstand van een weg met een of twee rijstroken, in een buitenstedelijk/binnenstedelijk gebied, 250 m/ 200 m aan weerszijde (gemeten vanuit de as van de weg) als geluidszone kent. Voor gevoelige bestemmingen betekent dit dat wanneer deze in de geluidszone vallen, een akoestisch onderzoek noodzakelijk is.
Planspecifiek
Een woning is een geluidgevoelige bestemming. De Wet geluidhinder schrijft een onderzoek naar wegverkeerslawaai voor wanneer gevoelige bestemmingen nabij 60 km/h wegen, zoals het Hoogeind, gerealiseerd worden. Voor het initiatief is om deze reden een akoestisch onderzoek (
bijlagen bij toelichting bijlage 1) uitgevoerd.
Akoestisch onderzoek
De herbouw van de woning aan Hoogeind28a te Leerdam ligt in de geluidszone van Hoogeind. De geluidbelasting van de gevel mag volgens de Wet geluidhinder ten hoogste 48 dB zijn, of 53 dB als deze hogere waarde wordt toegestaan door Burgemeester en Wethouders.
De geluidbelasting van de gevel van de woningen ten gevolge van het verkeerslawaai is berekend met behulp van standaardrekenmethode II. Bij de berekeningen is uitgegaan van de situatie volgens bijlage I en de verkeersintensiteiten volgens opgave van de gemeente Leerdam.
Geluidbelasting ter hoogte van Hoogeind 28a
De hoogste berekende geluidbelasting is 50dB (inclusief 5 dB aftrek conform art. 110g Wgh). Dit is hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, maar lager dan de maximaal toelaatbare waarde van 53 dB. Het is noodzakelijk om voor het bouwplan een hogere waarde aan te vragen.
De gemeente Leerdam stelt in haar geluidbeleid ten aanzien van het verlenen van hogere grenswaarden het volgende:
- Een onderbouwing van de te treffen maatregelen om de geluidbelasting terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde noodzakelijk is (indien meer dan 10 woningen worden gerealiseerd).
In dit geval betreft het de realisatie van één woning waarbij de voorgevel is geprojecteerd aan de weg, maatregelen zijn dan uit stedenbouwkundige aard niet wenselijk. Daarnaast zullen maatregelen aan de bron (wegdek) voor één woning onvoldoende doeltreffend zijn. Om deze reden heeft de gemeente deze onderbouwing dan ook niet verplicht gesteld voor kleinschalige bouwprojecten.
- de woning dient te beschikken over een geluidluwe gevel of een geluidluwe buitenruimte
De woning beschikt over zowel geluidluwe gevels. Als over een geluidluwe buitenruimte (rechtstreeks bereikbaar via de bijkeuken), de geluidbelasting op de zijgevels bedraagt immers respectievelijk 47 en 46 dB. De geluidluwe buitenruimte bevindt zich in de zij- danwel achtertuin. Op dit punt wordt invulling gegeven aan het hogere waarden beleid van de gemeente Leerdam.
- De cumulatieve geluidbelasting, Lcum* 64 dB.
In dit geval is er slechts sprake van 1 geluidbron (Hoogeind) met een geluidbelasting van 50 dB. De cumulatieve geluidbelasting is hierdoor 64 dB. Op dit punt wordt invulling gegeven aan het hogere waarden beleid van de gemeente Leerdam.
- Er wordt invulling gegeven aan de eisen zoals het Bouwbesluit deze stelt t.a.v. de geluidwering van de gevel.
Bij de omgevingsvergunning-aanvraag dient de geluidwering van de gevel te worden aangetoond. Dit zal op
een later moment worden aangevraagd. Gezien de optredende geluidbelasting zal op basis van de
hedendaagse bouwtechniek zonder aanvullende voorzieningen vermoedelijk al invulling aan deze eisen
worden gegeven.
Op de gevels van de woning aan Hoogeind heerst een geluidbelasting van 50 dB. Dit is hoger dan de voorkeursgrenswaarde, echter wordt voldaan aan de randvoorwaarden zoals opgenomen in het hogere waarden beleid van de gemeente Leerdam. Een hogere waarde kan door B&W van de gemeente Leerdam worden vastgesteld.
4.4 Archeologie
Sinds de invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) op 1 september 2007 is de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bodemarchief gedecentraliseerd naar de gemeente. De provincie Zuid-Holland blijft hierbij bestemmingsplannen (en afwijkingen hierop) toetsen op archeologie en cultuurhistorie, maar gaat er daarbij wel vanuit dat de gemeente zijn eigen taak naar behoren zelfstandig zal uitvoeren.
De gemeente Leerdam heeft het archeologiebeleid regionaal opgepakt samen met de acht gemeenten in de regio AV. De beleidsnota archeologie (2010) verwoordt het archeologiebeleid van de gemeenten Giessenlanden, Gorinchem, Graafstroom, Hardinxveld-Giessendam, Leerdam, Liesveld, Nieuw-Lekkerland en Zederik. In de nota staat beschreven op welke manier de gemeenten van de regio volwaardig en efficiënt invulling geven aan de verplichtingen die de Wet op de Archeologische Monumentenzorg met zich meebrengt.
Het beleid is gebaseerd op basis van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart die door BAAC Archeologisch Adviesbureau is opgesteld in opdracht van de gemeenten. De kaart geeft aan waar bepaalde archeologische waarden zich bevinden of te verwachten zijn. Hoe hoger de verwachting van een gebied, hoe groter de kans dat er archeologische vindplaatsen aanwezig zijn.
Planspecifiek
Op basis van de archeologische verwachtings- en beleidskaart heeft de planlocatie een zeer hoge verwachting voor late middeleeuwen en nieuwe tijd. Voor deze verwachtingswaarde geldt dat er bij ingrepen groter of gelijk aan 30 m² en dieper dan 30 cm geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
Verwachtingswaarde gemeentelijk archeologie beleid
In het geldende bestemmingsplan is dit doorvertaald naar de archeologische dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2. Hiervoor geldt dat uitsluitend bouwwerken mogen worden opgericht ten dienst van de archeologische waarde tenzij:
- het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders; of
- het nieuw te bebouwen oppervlak, in aanvulling op het bepaalde onder a, niet groter is dan 50 m²;
- voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft tot een diepte van 30 cm onder het bestaande maaiveld.
Het nieuw te bebouwen oppervlak is minder dan 30 m², waardoor archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect archeologie.
4.5 Flora en fauna
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- Beschermde Natuurmonumenten;
- Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is het Nationaal Natuurnetwerk (NNN), de opvolger van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Het NNN is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Om de nieuwe woning mogelijk te maken wordt het bestaande voorhuis gesloopt. Om aan te tonen dat er geen sprake is van aantasting van eventuele beschermde soorten is een quick scan flora en fauna uitgevoerd (
bijlagen bij toelichting bijlage 2).
Uit de quickscan is naar voren gekomen dat in het plangebied of de directe omgeving daarvan beschermde diersoorten van de Flora- en faunawet voorkomen. Het plangebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten. Jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen.
De ruimtelijke ingrepen leidden mogelijk tot een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde soorten. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en conform de Flora- en faunawet worden niet verwacht. Nader onderzoek naar het voorkomen van soorten wordt echter niet nodig geacht. Mits gewerkt wordt zoals aanbevolen leiden de werkzaamheden aannemelijk niet tot overtreding van de Flora- en faunawet. Er behoeft geen ontheffing van de Flora- en faunawet (artikel 75) aangevraagd te worden.
De planlocatie is, behoudens het Nationale Landschap ‘Groene Hart’, geen onderdeel van een Natura 2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Nationaal Natuurnetwerk / Ecologische Hoofdstructuur (zie onderstaande afbeelding):
Natuur in omgeving plangebied (bron: synbiosys.alterra.nl)
De rode stip weergeeft de ligging van de planlocatie bij benadering. De locatie maakt geen onderdeel uit van een beschermd landschapstype. In de directe omgeving zijn de volgende gebieden gesitueerd:
- Natura 2000 gebied ‘Lingegebied & Diefdijk-Zuid’ (rode arcering),
- Beschermde Natuurmonument ‘Oeverlanden Linge’ (roze arcering), Nationale Landschappen
- ‘Nieuwe Hollandse Waterlinie’, ‘Groene Hart’, ‘Rivierengebied’ (oranje arcering) en NNN / EHS (groene arcering)
Gezien de aard van de werkzaamheden en de afstand tot beschermde gebieden is van externe werking geen sprake. Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect ecologie.
4.6 Verkeer en parkeren
Met voorliggend initiatief worden geen nieuwe woningen toegevoegd, de hoeveelheid verkeersbewegingen en de parkeerbehoefte blijft ongewijzigd. Om de overlast van verkeer van het achtergelegen loonbedrijf te beperken is afgesproken dat de vrachtwagens geen gebruik meer maken van de inrit nabij de woningen. De vrachtwagens zullen in de nieuwe situatie uitsluitend gebruik maken van de verderop gelegen oprit van het bedrijf.
Inritten en parkeerplaatsen
Op 3 juni 2010 heeft de gemeenteraad de Beleidsnota Parkeernormen vastgesteld. Deze beleidsnota maakt duidelijk hoe binnen de gemeente Leerdam met parkeren als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen moet worden omgegaan. Op basis van het gemeentelijk parkeerbeleid moet voor een dergelijke grote woning worden voorzien in 2,2 parkeerplaatsen op eigen terrein. Naar boven afgerond zijn dit 3 parkeerplaatsen. Deze worden gerealiseerd overeenkomstig bovenstaande afbeelding.
Vanuit het aspect verkeer en parkeren zijn geen belemmeringen voor het initiatief.
4.7 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart. Er liggen geen risicovolle inrichtingen in de directe nabijheid van het plangebied die een belemmering kunnen vormen voor de ontwikkeling.
Uitsnede risicokaart
4.8 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (Wm) gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % (= 1,2 µg/m³) bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2)een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen of een kantoor van minder dan 100.000 m² bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Planspecifiek
Dit initiatief overschrijdt deze normen niet, nader onderzoek is niet nodig.
4.9 Geur
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt in eerste instantie het wettelijk kader bij de beoordeling van een aanvraag om een milieuvergunning voor dierenverblijven van veehouderijen. De Wet geurhinder en veehouderij geeft hiervoor geurbelastings- en afstandsnormen in relatie met geurgevoelige objecten in de nabijheid van de (geprojecteerde) veehouderij. De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een in de omgeving gelegen veehouderij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. De Wgv maakt voor de afstandsnormen onderscheid tussen een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom (100 meter tot emissiepunt) en buiten de bebouwde kom (50 meter tot emissiepunt). Het gaat hierbij niet om de verkeerskundige bebouwde kom, maar om de ruimtelijke situatie.
De gemeente Leerdam heeft in 2015 de 'Geurverordening 2015 gemeente Leerdam' vastgesteld. Met deze geurverordening kan worden afgeweken van de wettelijk vereiste minimale afstanden. In de gemeentelijke verordening zijn de minimaal vereiste afstanden vastgesteld. Aanleiding voor de verordening is onder andere de geurknelpunten die zicht voordoen in de (cultuurhistorische) lintbebouwing en de gevallen waarin veehouderijbedrijven in hun ontwikkeling worden beperkt door voormalige agrarische bedrijfswoningen die nu een functie vervullen als burgerwoning.
Planspecifiek
De woning Hoogeind 28a ligt in de zone die in de geurverordening is aangeduid als 'zones halvering minimale afstand tussen extensieve veehouderijen en geurgevoelige objecten'. In het vigerend bestemmingsplan is de woning onderdeel van het agrarisch bedrijf en is aangemerkt als dienstwoning. De woning wordt herbouwd en zal in plaats van een dienstwoning de functie van burgerwoning krijgen.
In afwijking van artikel 4 lid 1 van de Wet geurhinder en veehouderij en in afwijking van artikel 4 lid 2 van de gemeentelijke geurverordening bedraagt de minimale afstand van een veehouderij tot een geurgevoelig object 0 meter wanneer sprake is van een voormalig eigen inrichting. Deze situatie is van toepassing op Hoogeind 28a te Leerdam.
Het dichtsbijzijnde agrarisch bedrijf van 'derden' (emissiepunt ligboxenstal) en de nieuw woning heeft een afstand van bijna 75 meter. Hiermee wordt dus voldaan aan de minimale afstandseisen uit de gemeentelijke verordening.
Het aspect geur vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig initiatief.
4.10 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied' en 'rustige woonwijk/ rustig buitengebied'. De omgeving van het plangebied wordt gezien de ligging aangemerkt als een gemengd gebied. De afstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Planspecifiek
Met het oog op milieuzonering zijn de bedrijfsactiviteiten die plaatsvinden op Hoogeind 28 van belang en maatgevend. Hoofdzakelijk vinden er melkveehouderij activiteiten plaats (vormt hoofdtak arbeid en inkomen). Daarnaast is een deel van de bedrijfsvoering een loonwerkbedrijf. In het geldende bestemmingsplan is zowel een veehouderij als een loonwerkbedrijf toegestaan.
De afstand tussen de gevels van ligboxenstal en het nieuw te bouwen woonhuis (28a) bedraagt circa 23 meter. De afstand tussen een veehouderij en een woning dient op basis van de VNG handreiking minimaal 50 meter te bedragen. Het aspect geur is daarbij maatgevend. In
toelichting paragraaf 4.9 is de onderbouwing gegeven waarom er ten aanzien van geurhinder sprake is van een goed leef- en woonklimaat.
De werkzaamheden en activiteiten van het loonwerkbedrijf bevinden zich aan de westzijde van het agrarisch bouwperceel. De activiteit bestaat uit een verreiker met toebehoren als dienstverlening bij collega-veehouders en aannemerij. De activiteiten vinden dus plaats buiten het erf van Hoogeind 28 ( van 9.00 uur tot 16.00 uur). De afstand van het gebouw (circa 425 m²) waar de verreiker geparkeerd tot het nieuw te bouwen woonhuis (28a) bedraagt circa 30 meter.
Voor loonbedrijven met een bruto vloeroppervlak van minder dan 500 m² dient een minimale afstandsmaat van 10 meter tot woningen te worden aangehouden op basis van de VNG handreiking. Gezien de afstand van de woning tot het gebouw ten behoeve van het loonbedrijf wordt hier aan voldaan. Een goed woonklimaat kan hiermee worden gerealiseerd.
Niet alleen de woning wordt gewijzigd van agrarisch naar woonbestemming. Ook een groot deel van de gronden erom heen (erf/tuin) krijgen een woonbestemming. Dit gaat ten kosten van de agrarische gronden van het agrarisch bedrijf. Hierover is overeenstemming bereikt met de eigenaren.
Tevens kan een woonbestemming op korte afstand van het agrarisch bedrijf beperkingen betekenen in de bedrijfsvoering. De afstand van de woning tot het dichtsbijzijnde emissiepunt (midden van de stal) van de veehouderij bedraagt circa 31 meter. Ten opzichte van huidige situatie komt er een woning dichter op het bedrijf te liggen. De nieuwe ligboxenstal is recent gerealiseerd. De erfinrichting en routing van de locatie is hierop afgestemd. Gezien de erfinrichting zijn de gronden tussen de ligboxenstal en de woning ongeschikt voor nieuwe bebouwing ten behoeve van de veehouderij dan wel het loonbedrijf. Dit geldt ook voor de gronden tussen de schuur met de verreiker en de woning. Zo wordt een groot deel van deze gronden gebruikt als tuin voor de nog aanwezige agrarische bedrijfswoning. Uitbreiding van het bedrijf op deze gronden (tussen de woning Hoogeind 28a en de bestaande bedrijfsgebouwen) is dan ook niet waarschijnlijk. Eventuele uitbreiding zal dan plaatsvinden achter op het erf. In die zin is de woning niet belemmerend voor het agrarisch bedrijf.
Vanuit milieuzonering is het plan uitvoerbaar.
5 Toelichting op de regels
5.1 Opzet regels
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
5.2 Nadere toelichting op de regels
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo, het Bor en het Bestekhandboek Digitale ruimtelijke plannen d.d. PM van de gemeente Leerdam. Voor de inhoudelijke systematiek is aangesloten bij het bestemmingsplan 'Buitengebied Leerdam'.
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten:
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de plankaart geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
In het tweede hoofdstuk komen de bestemmingen aan de orde. Het onderhavige bestemmingsplan bevat de volgende bestemming(en): Wonen.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat een algemene regels omtrent de maximale toegestane hoogte, toegelaten bouwwerken met afwijkende maten en toegestane overschrijding van bouwgrenzen.
Algemene gebruiksregels
De bepaling bevat een algemene regel omtrent strijdigheid met het bestemmingsplan.
Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet.
Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
6 Financiële uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten, als bedoeld in artikel 6.4a Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met relevante overlegpartners.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan.
Na vaststelling door de gemeenteraad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de
uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Geen voorontwerp
Gezien de aard van de ontwikkeling is ervoor gekozen om geen inspraakprocedure te organiseren, maar direct een ontwerp bestemmingsplan ter inzage te leggen.
7.1 Vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro
Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro ter beoordeling gestuurd naar de Provincie Zuid-Holland en het Waterschap Rivierenland. De Provincie Zuid-Holland heeft aangegeven geen opmerkingen op het plan te hebben. Van het Waterschap Rivierenland is geen reactie ontvangen binnen de gestelde reactietermijn.
Het vooroverleg heeft dan ook geen aanpassingen van het bestemmingsplan tot gevolg.
7.2 Ter inzage legging
Het ontwerpbestemmingsplan, inclusief de bijbehorende stukken, heeft met ingang van 29 september 2016 gedurende een periode van zes weken (tot en met 10 november 2016) voor iedereen ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ontvangen op het plan.