1.1 Aanleiding
De Stichting Volkshuisvesting Hillegom is voornemens 18 goedkope (koop)woningen te realiseren op het perceel aan de Parallelweg 101 te Hillegom. De realisatie van de woningen is niet mogelijk binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Ten behoeve van de ontwikkeling wordt daarom een ruimtelijke onderbouwing opgesteld.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggende ruimtelijke onderbouwing bestaat uit een locatie in de gemeente Hillegom, op circa 1.250 meter ten westen van het centrum van Hillegom. Het plangebied wordt aan de noord-, oost-, en zuidzijde omsloten door woningen. Aan de westzijde vormen de Parallelweg en de woningen aan de Parallelweg de begrenzing van het plangebied. De globale begrenzing van het plangebied is op de volgende afbeelding weergegeven.
Begrenzing plangebied
1.3 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Initiatief
In het plangebied is een bedrijfspand aanwezig waarin verschillende bedrijven gevestigd hebben gezeten (onder andere een aannemersbedrijf en een distributiebedrijfje). De volgende afbeelding toont het bestaande bedrijfspand. Het huidige pand heeft een goothoogte van 4,20 meter en een nokhoogte van 6,40 meter. Het platte gedeelte van het gebouw heeft een hoogte van 3,15 meter.
Huidige situatie
Initiatiefnemer is voornemens het bedrijfspand te herontwikkelen en op het terrein 18 goedkope (koop)woningen te realiseren. De woningen zullen een hofje vormen, met een entree aan de Parallelweg. De gevels van het bestaande pand en de bestaande vloer zullen deels gebruikt worden voor de herontwikkeling. De volgende afbeeldingen tonen de toekomstige situatie van het plangebied.
Toekomstige situatie - plattegrond
Toekomstige situatie - 3D
Het nieuwe gebouw heeft een variërende goothoogte. Aan de voorzijde (de zijde van het hofje) is de goothoogte circa 4,6 meter en aan de achterzijde is de goothoogte circa 3 meter. De nokhoogte is circa 6,3 meter. Deze hoogten sluiten aan op de bestaande bouwhoogten in de omgeving. Het parkeren ten behoeve van de ontwikkeling zal deels binnen en deels buiten het hofje gerealiseerd worden, grotendeels op eigen terrein.
Om de gevolgen van de ontwikkeling wat betreft de bezonningssituatie van de omliggende percelen in beeld te brengen is een bezonningsstudie uitgevoerd, zie bijlage 1. Uit deze studie blijkt het volgende:
- voor- en naseizoen: de verschillen zijn klein. Daar waar er verschillen zijn gaat het meestal om kleine verbeteringen.
- hoogste zonstand: de verschillen zijn klein. Daar waar er verschillen zijn gaat het soms om kleine verbeteringen en soms is er sprake van iets meer schaduw.
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de vigerende beleidsdocumenten gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Om dit te bereiken formuleert het Rijk drie hoofddoelen:
- het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
- het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
- het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
- een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
- eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
- vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
- mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Doordat de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er weinig raakvlakken met het Rijksbeleid. Derhalve is het plan enkel getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking:
- Uit de Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland (zie toelichting paragraaf 3.3.1) en de Woningbehoefteraming 2016 blijkt dat er een vraag bestaan naar woningen in de regio. In de regio Holland Rijnland is de woningmarkt namelijk gespannen. Onder andere het gebrek aan betaalbare woningen voor starters in de regio bedreigt de positie van het stedelijk netwerk. Daarnaast is het bouwtempo de afgelopen jaren achtergebleven bij het afgesproken woningbouwprogramma. In de regionaal en provinciaal afgestemde Woningbehoefteraming 2016 is voor elke gemeente berekend hoeveel extra woningen er nodig zijn voor het huisvesten van nieuwe huishoudens. Voor de gemeente Hillegom bedraagt de woningbehoefte in de periode 2015-2040 678 woningen. De vraag naar starterswoningen is in de regio dus zeker wel aanwezig.
- De woningen zullen binnen bestaand stedelijk gebied gerealiseerd worden. Daarnaast zal een deel van de bestaande bebouwing (buitenmuren) blijven staan.
- In onderhavig geval is slechts gedeeltelijk sprake van nieuwbouw doordat een deel van de bestaande buitenmuren behouden zal blijven. Op deze manier is getracht de nieuwe woningen zo goed mogelijk in te passen in de omgeving. Daarnaast zorgt de ligging van de locatie direct aan de Parallelweg voor een goede ontsluiting van de woningen.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
In het Barro worden, na de aanvulling van 1 oktober 2012, vijftien onderwerpen beschreven: mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, inclusief onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
- beter benutten en opwaarderen van wat er is;
- vergroten van de agglomeratiekracht;
- verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. De verschillende onderdelen zijn samengevat weergegeven op een kaart met vier kaartlagen:
- laag van de ondergrond;
- laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
- laag van de stedelijke occupatie;
- laag van de beleving.
Planspecifiek
Met betrekking tot het plangebied zijn de kaartlagen 'laag van de ondergrond', 'laag van de cultuur- en natuurlandschappen' en 'laag van de stedelijke occupatie' van belang. Navolgend wordt op deze lagen nader ingegaan.
Laag van de ondergrond
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaart 'Laag van de ondergrond'.

Fragment kaart 'Laag van de ondergrond'
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een gebied ligt met zeezandafzettingen. Dit gebied maakt onderdeel uit van het zogenaamde kustlandschap. Ontwikkelingen in het kustlandschap versterken en gebruiken waar mogelijk de natuurlijke dynamiek en omstandigheden van de duinen en de kust. Daarnaast houden ontwikkelingen het verschil herkenbaar tussen 'hoog en droog' en 'laag en nat' en bouwen voor op de parallelle kuststructuur.
Gezien de kleine schaal van de ontwikkeling en de binnenstedelijke ligging heeft de voorgenomen ontwikkeling geen invloed op de kenmerken van het kustlandschap.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaart 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'.
Fragment kaart 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in het bollenlandschap ligt. Het bollenlandschap is ontstaan door het vergraven van oude duinen en strandwallen en de aanleg van een fijnmazig vaartenstelsel ten behoeve van de bollenteelt. De ruimtelijke structuur wordt bepaald door een afwisseling van parallel aan de kustlijn gelegen open en verdichte zones. De kwaliteit en herkenbaarheid van het bollenlandschap komen steeds verder onder druk door toenemende bedrijfsbebouwing en verstedelijking die niet geënt is op een samenhangende en herkenbare ruimtelijke structuur. Mede door intensivering van de bollenteelt raakt het gebied daarmee steeds verder versnipperd. Het zicht op de bollenvelden wordt door bebouwing steeds meer beperkt. Dit betekent dat een ontwikkeling bijdraagt aan een samenhangende en herkenbare ruimtelijke structuur, op een logische plek in deze structuur ligt en toekomstbestendig is.
De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats binnen bestaand stedelijk gebied. Gezien deze binnenstedelijke ligging doet de ontwikkeling geen afbreuk aan de herkenbaarheid van het bollenlandschap.
Laag van de stedelijke occupatie
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaart 'Laag van de stedelijke occupatie'.
Fragment kaart 'Laag van de stedelijke occupatie'
Het plangebied ligt in de stads- of dorpsrand. De stads- of dorpsrand is de zone op de grens van bebouwd gebied en landschap. Het is het deel van een stad of dorp met potentie voor een hoogwaardig en geliefd woonmilieu, doordat hier de genoegens van stedelijk en buiten wonen bij elkaar komen.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de herontwikkeling van het plangebied van bedrijventerrein naar woningbouw. Een dergelijke binnenstedelijke herontwikkeling draagt bij aan de versterking van de ruimtelijke karakteristiek.
3.2.2 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Planspecifiek
Met betrekking tot onderhavig plan is, vanuit de Verordening Ruimte, enkel de ladder voor duurzame verstedelijking van belang.
Artikel 2.1.1 lid 1 van de Verordening Ruimte stelt dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende eisen moet voldoen:
- de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
- in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
- indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
- gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
- passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
- zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
Voorgaande provinciale ladder voor duurzame verstedelijking komt grotendeels overeen met de ladder voor duurzame verstedelijking die in
toelichting paragraaf 3.1.1 aan de orde is gekomen. Uit de beoordeling in deze paragraaf blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de eisen van de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.3.1 Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland
De Regionale Structuurvisie Holland Rijnland is op 24 juni 2009 door het Algemeen Bestuur van Holland Rijnland vastgesteld. Op 28 maart 2012 is door het Algemeen Bestuur ingestemd met de eerste partiele herziening. Holland Rijnland is een samenwerkingsverband van vijftien gemeenten: Alphen aan den Rijn, Hillegom, Kaag en Braassem, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Rijnwoude, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude. De regionale structuurvisie heeft geen wettelijk karakter, omdat regio's niet verplicht zijn een structuurvisie op te stellen. De besluiten in deze structuurvisie zijn echter wel leidend voor structuurvisies en nota's van de gemeenten in het samenwerkingsverband. Als deze gemeenten willen afwijken van de afspraken in de visie moeten zij op regionaal niveau een oplossing vinden.
Met de Regionale Structuurvisie kiezen de Holland Rijnland-gemeenten koers voor de ruimtelijke inrichting van de gelijknamige regio. In de visie is een aantal keuzes gemaakt die de samenhang tussen de grote deelgebieden van de regio verbeteren: bollenstreek, kustzone, stedelijk gebied en Veenweide en Plassen.
Binnen de Regionale Structuurvisie wordt de ruimtelijke positie van de regio bepaald en gekeken hoe dit zich verhoudt tot haar (Randstedelijke) omgeving. Hiervoor worden zeven kerndoelen nagestreefd: Holland Rijnland is een top woonregio, Leiden vervult een regionale centrumfunctie, concentratie stedelijke ontwikkeling, 'Groen blauwe kwaliteit' staat centraal, De Bollenstreek en Veenweide en Plassen blijven open, twee speerpunten voor economische ontwikkeling: Kennis en Greenport, verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Planspecifiek
Het plangebied ligt in het stedelijk gebied. Gelet op de schaarse ruimte in de regio Holland Rijnland is het nodig dat nieuwbouw van woningen binnen dit bestaand stedelijk gebied plaatsvindt (minimaal 70% van de nieuwbouw). Clustering en inbreiding van woningbouw heeft een sterke voorkeur om aantasting van het open landschap te voorkomen. Hierbij is het noodzakelijk dat er niet alleen voldoende, maar ook gevarieerd, gedifferentieerd en kwalitatief goed wordt gebouwd. Specifiek voor de gemeente Hillegom is een woningbouwopgave van 1.497 woningen geformuleerd tot 2020.
3.4.1 Structuurvisie Hillegom
De gemeenteraad van Hillegom heeft op 11 december 2008 de Structuurvisie Hillegom vastgesteld. Aan de hand van een aantal thema's (landschap, bollengebied, wonen, bedrijvigheid, voorzieningen en bereikbaarheid) is het toekomstbeeld van Hillegom over circa 10 jaar geschetst. Dit is weergegeven in het Voorkeursmodel Structuurvisie Hillegom.
Planspecifiek
De gemeente Hillegom heeft een woningbouwopgave van 1.700 woningen. De nieuwe woningen zijn voor een belangrijk deel bedoeld voor gezinnen met jonge kinderen, jongeren en starters op de woningmarkt. De voorgenomen ontwikkeling van goedkope (koop)woningen sluit hier goed bij aan. Daarnaast geeft de gemeente aan dat voor de realisatie van woningen inbreiding de voorkeur geniet boven uitbreiding. In de structuurvisie worden in dat kader verschillende inbreidingslocaties genoemd. Dit betreft echter alleen de locaties voor meer dan 20 woningen, waardoor onderhavig plan niet direct wordt genoemd. Ten tijde van het opstellen van de structuurvisie was het echter al wel een locatie die voor inbreiding in aanmerking kwam en dus indirect wel is opgenomen in de structuurvisie. Inbreiding op deze locatie is derhalve in lijn met het gestelde in de Structuurvisie Hillegom.
3.4.2 Woonvisie Hillegom 2015 - 2019
De gemeenteraad van de gemeente Hillegom heeft op 3 maart 2016 een woonvisie vastgesteld. Hierin wordt de visie op het wonen in Hillegom tot 2019 uiteengezet. Veranderingen op de woningmarkt, nieuwe wetgeving en zeker andere ambities van de gemeente vinden hierin een plek. De woonvisie vormt de basis voor strategische afwegingen die de gemeente maakt op het gebied van wonen.
Behoefte
De doelgroepen starters, jonge gezinnen en huishoudens met een lager middeninkomen zitten in de knel op de Hillegomse woningmarkt. Zowel op de huur- als de koopmarkt kunnen zij vaak geen woning vinden. Dit heeft als risico dat zij de gemeente verlaten. Met name starters zoeken betaalbare (koop) woningen; jonge gezinnen hebben vaak behoefte aan een betaalbare eengezinskoopwoning. Ook de doelgroep senioren vraagt aandacht, vooral omdat zij een woning bewonen die voor starters en gezinnen geschikt is. Senioren hebben specifieke huisvestingswensen, maar blijven vaak in hun huidige woning wonen.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling van 18 goedkope (koop)woningen sluit aan bij de lokale behoefte aan betaalbare woningen voor onder andere starters. Hiermee is de ontwikkeling in lijn met de woonvisie Hillegom.
3.4.3 Omgevingsvisie Hillegom 2030
Op 22 februari 2018 is de omgevingsvisie Hillegom 2030 vastgesteld. Met de omgevingsvisie wordt de koers voor de gemeente uitgezet richting 2030. Met de omgevingsvisie als kompas, wil de gemeente samen met inwoners en ondernemers ook doelen bereiken op het gebied van duurzaamheid. Om hier gehoor aan te geven is duurzaamheid in brede zin als leidend principe gekozen in deze omgevingsvisie. In de omgevingsvisie denkt en handelt de gemeente vanuit het principe van de drie P’s ('People, Planet, Profit'), waardoor sociale duurzaamheid, fysieke duurzaamheid en economische duurzaamheid samenkomen.
In de Omgevingsvisie is Hillegom verdeeld in 6 deelgebieden. Per deelgebied zijn de belangrijkste karakteristieken en koers omschreven. Dit zijn: duurzame bloementuin, Hollandse weides, historisch hart, heerlijke woonplaats, werkplaats Hillegom en de levendige linten. Initiatieven moeten niet alleen bijdragen aan de kernkwaliteit van het deelgebied, maar ook aan een duurzame toekomst voor Hillegom en omgeving.
Planspecifiek
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de omgevingsvisiekaart waarop de belangrijkste ambities, kansen en uitdagingen voor de gemeente zijn weergeven.
Uitsnede omgevingsvisiekaart (plangebied: witte cirkel)
Uit de omgevingsvisiekaart volgt dat het plangebied is gelegen nabij een 'levendig lint' en behoort tot het deelgebied 'Heerlijke woonplaats'. Met de voorgenomen herontwikkeling worden op het terrein 18 woningen gerealiseerd in de vorm van een hofje, met een entree aan de Parallelweg. De herontwikkeling is naar aard en omvang passend binnen het groene, dorpse karakter van Hillegom. Bovendien richt de ontwikkeling zich onder andere op de doelgroepen 'starters' en 'ouderen', waarmee een bijdrage geleverd wordt aan het streven dat woningen in Hillegom alle leefstijlen en inkomensgroepen moeten bedienen. Uitgangspunt bij nieuwe woningen is dat deze voorbereid zijn op de toekomstige eisen en wensen ten aanzien van klimaatverandering, zoals hernieuwde energievoorziening. In
toelichting paragraaf 3.4.4 wordt ingegaan op het aspect duurzaamheid. Hiermee is de ontwikkeling in lijn met de omgevingsvisie Hillegom 2030.
3.4.4 Duurzaamheid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20 % reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14 % van het totale energieverbruik te zijn. De gebouwde omgeving is goed voor 30 % van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren.
Energie (EPC)
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. De energie efficiëntie wordt uitgedrukt in de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Vanaf 1 januari 2015 geldt voor woningen een wettelijke EPC van 0,4. In 2020 wordt deze verder aangescherpt en streeft men naar een EPC = 0,0. Bij een EPC van 0 is een gebouw energieneutraal.
Milieuprestatie Gebouw (MPG)
Vanaf 2013 geldt vanuit het Bouwbesluit de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning Bouwen een berekening aan te leveren van de Milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen (groter dan 100 m²).
Planspecifiek
De ontwikkeling zal in elk geval conform het Bouwbesluit worden gerealiseerd. Hiermee wordt aangesloten op de duurzaamheidsambitie van de gemeente Hillegom.
3.4.5 Geldende planologische regeling
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'De Zanderij'. Dit bestemmingsplan is op 5 februari 2008 vastgesteld door de raad van de gemeente Hillegom. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van dit bestemmingsplan.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan
Het plangebied heeft in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden'. Daarnaast heeft het gebied de aanduiding 'wijzigingsgebied VII'. In dit wijzigingsgebied kan de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden' geheel worden gewijzigd in de bestemmingen 'Woondoeleinden' en 'Verblijfsdoeleinden'. Om de bestemming te kunnen wijzigen moet wel aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
- stedenbouwkundige belangen mogen zich niet tegen het inrichtings- en/of bouwplan verzetten;
- er kunnen uitsluitend woningen worden toegelaten die behoren tot categorie 'W' (woningen) of 'Wl' (woningen laagbouw);
- er is sprake van algehele bedrijfsbeëindiging;
- het te realiseren aantal woningen moet passen binnen de provinciale en gemeentelijke woningbouwprogrammering;
- het binnen het wijzigingsgebied te realiseren aantal parkeerplaatsen mag niet minder bedragen dan een gemiddelde van 1,5 parkeerplaatsen per te realiseren woning;
- de voorkeursgrenswaarde als bedoeld in de Wet geluidhinder, dan wel de door Gedeputeerde Staten voor de vaststelling van het plan vastgestelde hogere grenswaarde, mag niet worden overschreden;
- er wordt een oppervlak van ten minste 15% van het nieuw te realiseren oppervlak aan verharding, in of nabij het wijzigingsgebied, voor waterbergingsdoeleinden gereserveerd;
- alvorens gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid winnen burgemeester en wethouders advies in van de waterbeheerder;
- alvorens gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid wordt akoestisch onderzoek verricht naar het spoorweglawaai en winnen burgemeester en wethouders advies in van de spoorbeheerder;
- de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan moet gewaarborgd zijn.
Hierna volgt de toetsing aan de voorwaarden om de bestemming te kunnen wijzigen:
- met de voorgenomen wijziging wordt er rekening gehouden met stedenbouwkundige belangen;
- met het voorgenomen plan worden er slechts woningen gebouwd die behoren tot categorie 'W' en 'WI' met een goot hoogte van 4,6 m aan de achterzijde en 3 m aan de voorzijden en een nokhoogte van circa 6,3 m;
- er is sprake van algehele bedrijfsbeëindiging;
- het aantal woningen dat gerealiseerd wordt past binnen de provinciale en gemeentelijke woningbouwprogrammering.
- er wordt afgeweken van de parkeernorm. Met betrekking tot dit punt zijn nadere afspraken gemaakt met de gemeente (zie toelichting hoofdstuk 4.6);
- de voorkeursgrenswaarde zoals opgenomen in de Wet geluidhinder wordt met de voorgenomen plannen niet overschreden;
- met de voorgenomen plannen wordt er geen extra verharding gerealiseerd ten opzichte van de huidige situatie, extra oppervlakte voor waterbergingsdoeleinden is derhalve niet aan de orde;
- burgermeester en wethouders winnen advies in van de waterbeheerder;
- er is akoestisch onderzoek uitgevoerd en burgermeester en wethouders winnen advies bij de spoorbeheerder;
- de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan is gewaarborgd.
Aan de meeste voorwaarden wordt voldaan, met uitzondering van de parkeernormen genoemd onder 'e'. Omdat het plan niet aan alle voorwaarden voldoet wordt de woningbouw mogelijk gemaakt door middel van een omgevingsvergunning met uitgebreide procedure. Ten behoeve van deze omgevingsvergunning is voorliggende ruimtelijke onderbouwing opgesteld.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
In het kader van een 'goede' ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke haalbaarheidsonderzoek toegelicht.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vijf mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht;
- aan de hand van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 kan geconcludeerd worden dat het plan mogelijk m.e.r.-plichtig is.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat er slechts achttien woningen worden gerealiseerd kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in hoofdstuk 4. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r.. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit plan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
Het bevoegd gezag kan op basis van deze plantoelichting een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r. nodig is en publiceert dit in een m.e.r.- beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. De onderbouwing waarom geen m.e.r. is opgesteld wordt als bijlage bij het ontwerp omgevingsvergunning gevoegd. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor de omgevingsvergunning.
Op basis van het voorgaande is een aanmeldnotitie m.e.r. opgesteld en op 6 juni 2018 ingediend bij de gemeente Hillegom. Op 12 juli 2018 is door de Omgevingsdienst West-Holland het m.e.r.-beoordelingsbesluit voor de Parallelweg 101 te Hillegom genomen [bijlage 2] en geoordeeld, op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dat geen milieueffectrapportage behoeft te worden opgesteld, omdat de activiteit niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
4.2.1 Bodem
In het kader van de ruimtelijke onderbouwing dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Planspecifiek
Ten behoeve van de herontwikkeling van het plangebied is een bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 3. In dit onderzoek is het plangebied onderverdeeld in drie deelgebieden. In navolgende tekst wordt per deelgebied de conclusie van het onderzoek gegeven.
Opslag lege vaten (brandstof)
Ter plaatse is een puinfundatielaag aangetroffen. In het opgeboorde bodemmateriaal zijn zintuigelijk geen verontreinigingen aangetroffen die duiden op een verontreiniging met oliehoudende producten. In de bodem is analytisch geen verontreiniging met minerale olie aangetoond. Het grondwater is licht verontreinigd met xylenen.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'verdacht' op het voorkomen van minerale olie kan worden beschouwd, wordt op basis van de onderzoeksresultaten niet geheel bevestigd. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er geen reden voor een nader onderzoek.
Opslag benzinedrums en naastgelegen ruimte
In het opgeboorde bodemmateriaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen aangetroffen die duiden op een verontreiniging met oliehoudende producten. In de bodem is analytisch geen verontreiniging met minerale olie aangetoond. Het grondwater is licht verontreinigd met cadmium.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'verdacht' op het voorkomen van minerale olie en aromaten kan worden beschouwd, wordt op basis van de onderzoeksresultaten verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek.
Overige terreindelen
Verspreid over de locatie is de bovengrond zwak tot sterk puinhoudend. Ter plaatse van één van de boringen is in de matig puinhoudende bovengrond asbesthoudend plaatmateriaal aangetroffen. De bovengrond is licht verontreinigd met enkele metalen en PAK en lokaal matig verontreinigd met PAK. Het grondwater is in combinatie met deellocatie B en C onderzocht. Het grondwater is licht verontreinigd met cadmium.
Naar aanleiding van de matige PAK-verontreiniging en het aangetroffen asbesthoudende plaatmateriaal is een nader bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 4. In navolgende tekst worden de conclusies van het onderzoek weergegeven.
PAK-verontreiniging
De omvang van de matig met Pak verontreinigde bodem wordt geschat op ca. 9 m3. Aangezien er geen sprake is van een interventiewaarde overschrijding is er geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Gelet op het feit dat de huidige bebouwing, en vermoedelijk daarbij ook de aanwezige asfaltverharding ter plaatse van het buitenterrein sinds 1970 van de vorige eeuw aanwezig is, wordt gesteld dat het hier een bestaand geval van bodemverontreiniging betreft.
Voor de vastgestelde verontreinigingssituatie geldt, uitgaande van een bestaand geval van bodemverontreiniging, conform de Wet bodembescherming geen saneringsplicht. Indien er grondwerkzaamheden plaats gaan vinden kan het, afhankelijk van het toekomstige gebruik, raadzaam zijn om de verontreinigingen te saneren. De doelstelling van de sanering is dan ondermeer afhankelijk van het toekomstig gebruik.
Asbestverontreiniging
Met uitzondering van één sleuf is in alle sleuven asbest aangetoond/verwacht in concentraties > interventiewaarde of de maximale samenstellingswaarde. Gelet op de zintuiglijke bijmengingen in het opgeboorde bodemmateriaal ter plaatse van het buitenterrein (puinhoudend) wordt er vanuit gegaan dat zich ter plaatse van het gehele buitenterrein, in meer of mindere mate asbest verwacht kan worden. Concluderend kan dus het volgende worden gesteld:
- er bevindt zich een asbestverontreiniging in de bodem ter plaatse van het meest oostelijk deel van de loods (onder de betonverharding);
- er bevindt zich een asbestverontreiniging in bodem en puin ter plaatse van het westelijk deel (buitenterrein) van de onderzoekslocatie (onder de asfaltverharding).
- voor de overige terreindelen is vooralsnog onduidelijk of ter plaatse sprake is van een verontreiniging met asbest in bodem en/of puin.
Gelet op het feit dat er sprake is van een overschrijding van de interventiewaarde voor de parameter asbest in bodem is er sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Tevens zijn lokaal verhoogde asbestconcentraties tot boven de maximale samenstellingswaarde aangetoond in het puin.
Gezien het voorgaande zal de bodem, ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling, ter plaatse van het hofje/binnenterrein volledig gesaneerd worden. Daar waar de woningen worden gebouwd zal de bestaande betonplaat gehandhaafd blijven en zal deze met een nieuwe isolatie- en constructielaag worden afgedekt.
Voor de beoogde ontwikkeling wordt een door de Omgevingsdienst West-Holland goed te keuren saneringsplan opgesteld. Daarbij zal tevens een bodemonderzoek naar asbest worden aangeleverd voor die delen van de locatie die nog niet zijn onderzocht.
De beschikbare bodemrapporten en het nog aan te leveren rapport van het aanvullend onderzoek naar asbest in bodem kunnen gebruikt worden voor de aanvraag van de omgevingsvergunning. Deze dienen dan ter beoordeling te worden voorgelegd aan de Omgevingsdienst.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Wonen wordt in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. Daarnaast kan de realisatie van de 18 woningen, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een project van 'niet in betekenende mate bijdragen'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van woningen. Een woning is een geluidsgevoelig object in het kader van de Wet geluidhinder. Voor het toevoegen van geluidsgevoelige objecten binnen een onderzoekszone van een (spoor)weg moet akoestisch onderzoek uitgevoerd worden.
Wegverkeerslawaai
Het plangebied ligt aan de Parallelweg, een 30 km/h-weg. Ook de overige wegen in de omgeving van het plangebied zijn 30 km/h-wegen. Volgens artikel 74 van de Wet geluidhinder is rondom dergelijke wegen geen geluidszone aanwezig en hoeft de geluidsbelasting op de woningen derhalve niet getoetst te worden aan de Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is echter wel gekeken of ten gevolge van het wegverkeer sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen.
Van de Parallelweg zijn geen verkeersgegevens bekend. Gelet op de aard van de Parallelweg zal slechts een beperkt aantal voertuigen gebruik maken van de Parallelweg. Uitgaande van een beperkt aantal verkeersbewegingen en het feit dat het plan achter de eerstelijns bebouwing komt te liggen, is het niet aannemelijk dat de gevelbelasting van de nieuwe woningen hoger zal zijn dan de voorkeurswaarde van 48 dB als bedoeld in de Wet geluidhinder. Er is hiermee sprake van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen.
Railverkeerslawaai
Het plangebied ligt binnen de geluidszone van de spoorlijn Haarlem - Leiden. Gezien deze ligging is, ten behoeve van de herontwikkeling van het plangebied, een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 5. Uit dit onderzoek volgt dat de geluidbelasting vanwege het railverkeer op de gevels van de 18 te realiseren woningen aan de Parallelweg maximaal 59 dB bedraagt. Bij één woning bedraagt de geluidbelasting meer dan de voorkeursgrenswaarde voor railverkeerslawaai. Bij de overige 17 woningen wordt de voorkeursgrenswaarde niet overschreden. Maatregelen om de geluidbelasting te verlagen (bron- dan wel overdrachtsmaatregelen) stuiten op financiële bezwaren.
Er wordt aan het Hogere waardenbeleid van de gemeente Hillegom voldaan. De woning waar de overschrijding optreedt beschikt over een geluidluwe gevel. Als argument voor het verlenen van de Hogere waarde geldt 6.2.3.4 uit het Hogere waardenbeleid: de woningen worden ter plaatse gesitueerd als vervanging van bestaande bebouwing.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De ruimtelijke onderbouwing voorziet in de ontwikkeling van woningen. Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een milieugevoelige bestemming. Derhalve is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van het plangebied. De omgevingsdienst heeft een inventarisatie gemaakt van bij hen bekende bedrijfsactiviteiten in de omgeving van het plangebied. Het resultaat van deze inventarisatie is in de volgende tabel weergegeven.
Naam | Locatieadres |
Firma Schreurs VOF | Beeklaan ong. |
Van Beek | Parallelweg 49 |
Parmetier Groenvoorzieningen | Parallelweg 65 |
De Begonia | Parallelweg 77 |
Poeltuyn BV | 't Zand 2 |
Goes Hillegom BV | 't Zand 10 |
Het gaat hierbij uitsluitend om historische bedrijfsactiviteiten. In de huidige situatie is geen bedrijvigheid meer aanwezig. Daarnaast worden in het geldende bestemmingsplan ook geen bedrijfsactiviteiten in de omgeving van het plangebied toegestaan. Uit de verbeelding van dit bestemmingsplan (zie
toelichting paragraaf 3.4.5) blijkt dat het plangebied omringd wordt door woonbestemmingen.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart.
Fragment risicokaart
Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. De dichtstbijzijnde risicovolle inrichting ligt op circa 850 meter van het plangebied. Daarnaast is in de omgeving van het plangebied geen sprake van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkelingen.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan 2016 - 2021
Voor de planperiode 2016 - 2021 is het Waterbeheerplan (WBP) van het hoogheemraadschap van toepassing. In dit plan geeft het waterschap aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. De taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur 2015 en Uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- De bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
- Het onttrekken en lozen van grondwater;
- Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een verhard oppervlak ter grootte van minimaal 15 % van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water (bij een toename aan verhard oppervlak: vanaf 500 m² tot 5.000 m²). Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.
In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
- adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
- de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op
evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Watercompensatie
De regels en voorwaarden van het beleid voor watercompensatie zijn afgeleid uit de Keur (artikel 3.2, lid 2, sub g). Een toename aan verharding van meer dan 500 m2 dient volgens de regels van het hoogheemraadschap in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Een toename aan verharding zorgt er namelijk voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden.
In de huidige situatie is het plangebied vrijwel geheel verhard. De voorgenomen ontwikkeling zal dus niet zorgen voor een verslechtering van de huidige situatie. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk.
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. Het afkoppelen draagt bij aan de doelstelling zoals die zijn gesteld in het Waterbeheerplan, namelijk de volgorde van vasthouden, bergen en afvoeren van water. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
- de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
- de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
- schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
- bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
- decentralisatie van verantwoordelijkheden;
- vereenvoudiging van regels.
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Tot slot zijn in het kader van de gebiedsbescherming ook de belangrijke weidevogelgebieden, de gebieden waarop een strategische reservering natuur rust en de karakteristieke landschapselementen van belang. In de Provinciale Verordening Ruimte (2014) en de Beleidsregel Compensatie Natuur, Recreatie en Landschap Zuid-Holland (2013) is de bescherming van belangrijke provinciale weidevogelgebieden, gebieden waarop een strategische reservering natuur rust en karakteristieke landschapselementen vastgelegd. Voor ingrepen in deze gebieden en landschapselementen geldt het 'nee, tenzij-principe'. Dat wil zeggen dat er geen bestemmingswijzigingen mogelijk zijn als daardoor de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied en het landschapselement significant worden aangetast, tenzij er sprake is van groot openbaar belang, er geen reële alternatieven zijn, de negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
- strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
- andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.
Ten opzichte van de Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. De zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor alle in het wilde levende planten- en diersoorten zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. Deze zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet.
Planspecifiek
Ten behoeve van de herontwikkeling van het plangebied is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage 6. De belangrijkste conclusies uit deze quickscan worden navolgend weergegeven. Deze conclusies veranderen niet door de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (per 1 januari 2017). De nieuw beschermde soorten komen namelijk niet in het plangebied voor.
Gebiedsbescherming
In de volgende tabel is weergegeven welke beschermde gebieden in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn.
Gebiedsbescherming | Gebied aanwezig | Ingreep verstorend | Nader onderzoek | Vergunning-plichtig |
Natura2000 | 1,8 km | nee | nee | nee |
EHS | 0,4 km | nee | nee | nee |
Overige betrokken natuurregelgeving |
- Belangrijke weidevogelgebieden | 6,9 km | nee | nee | nee | |
- Gebieden met een strategische reservering natuur | 1,7 km | nee | nee | nee | |
- Karakteristieke landschapselementen | 4,7 km | nee | nee | nee | |
Gelet op de afstand van 1,8 kilometer tot het Natura 2000-gebied (Kennemerland Zuid) is een stikstofberekening verricht met het programma Aerius. Uit de berekeningen blijkt dat er geen natuurgebieden zijn met rekenresultaten die hoger zijn dan de drempelwaarde. Zoals reeds aangegeven in de tabel is er door de ingreep geen effect van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.
Soortenbescherming
De aanwezigheid van geschikt habitat in het plangebied voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in de volgende tabel. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is tevens weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.
Soortgroep | Geschikt habitat | Ingreep verstorend | Nader onderzoek | Ontheffings-aanvraag | Bijzonderheden / opmerkingen |
Broedvogels (algemeen) | ja | mogelijk | nee | nee | Het verwijderen van nestgelegenheden buiten het broedseizoen uitvoeren, werkzaamheden starten buiten het broedseizoen |
Broedvogels (jaarrond beschermd) | ja | mogelijk | nee | nee | Mogelijke nestplaatsen en functionaliteit leefgebied huismus blijft behouden. Sloopwerkzaamheden uitvoeren buiten het broedseizoen |
Vleermuizen (verblijfplaatsen) | nee | nee | nee | nee | - |
Vleermuizen (foerageergebied) | nee | nee | nee | nee | - |
Vleermuizen (vliegroutes) | nee | nee | nee | nee | - |
Grondgebonden zoogdieren | nee | nee | nee | nee | Aandacht voor zorgplicht algemeen voorkomende soorten |
Amfibieën | nee | nee | nee | nee | Aandacht voor zorgplicht algemeen voorkomende soorten |
Reptielen | nee | nee | nee | nee | - |
Vissen | nee | nee | nee | nee | - |
Libellen en dagvlinders | nee | nee | nee | nee | - |
Ongewervelden | nee | nee | nee | nee | - |
Vaatplanten | nee | nee | nee | nee | - |
Ten aanzien van algemene broedvogels en de huismus kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen. Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Flora- en faunawet wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht. Om een overtreding van de zorgplicht te voorkomen dienen de volgende maatregelen in acht te worden genomen tijdens de realisatiefase:
- Algemeen
- alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) moeten gefaseerd worden verwijderd. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten;
- er moet gelegenheid worden gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden;
- in verband met verstoring van aanwezige dieren moeten de werkzaamheden zoveel mogelijk overdag worden uitgevoerd.
- Vogels
- werkzaamheden moeten buiten het broedseizoen van vogels worden uitgevoerd. Het broedseizoen verschilt per soort. Globaal moet rekening gehouden worden met de periode tussen half februari en half augustus;
- als er toch werkzaamheden tijdens het broedseizoen gepland worden, moeten werkzaamheden voorafgaand aan het broedseizoen worden gestart, dus voor 15 februari. Door continue verstoring als gevolg van de werkzaamheden zal het plangebied voor broedvogels ongeschikt zijn;
- indien de werkzaamheden worden opgestart na 15 februari, moet het plangebied door een deskundige op het gebied van vogels worden geïnspecteerd op de aanwezigheid van broedende vogels.
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
Ten behoeve van de herontwikkeling van het plangebied is een archeologisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 7. Op basis van het bureauonderzoek werd verwacht dat het plangebied gelegen is in een strandvlakte, afgedekt door veen. Deze gebieden hebben een lage archeologische verwachting. Mogelijk zou sprake zijn van strandwallen, die een hoge verwachting hebben. Daarom is aansluitend een inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek uitgevoerd. De hierin aangetroffen bodemopbouw komt overeen met de verwachtingen. In het plangebied is sprake van verhardingen met stabilisatielagen. Hieronder ligt een dik antropogeen eerddek, op een dunnen veenlaag. Onder de veenlaag is een dunne zode aanwezig, ontstaan in strandvlakte-afzettingen. Tijdens het onderzoek zijn geen aanwijzingen aangetroffen voor de aanwezigheid van een strandwal. Ook is sprake van (sub)recente bodemverstoringen tot een diepte van circa 1,5 meter onder het huidige maaiveld.
Op basis van het behoud van de lage verwachting en de omvang en diepte van de waargenomen bodemverstoringen, wordt niet verwacht dat de voorgenomen ontwikkelingen een bedreiging vormen voor het archeologsich erfgoed. Een vervolgonderzoek wordt derhalve niet noodzakelijk geacht. Wel bestaat er nog de zogenaamde meldingsplicht voor het aantreffen van archeologische waarden. Conform artikel 53 van de Monumentenwet uit 1988 dienen deze waarden gemeld te worden bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed), de gemeente Hillegom of de provincie Zuid-Holland.
4.6 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
Planspecifiek
Verkeer
De woningen zullen direct op de Parallelweg ontsloten worden. De weg heeft voldoende capaciteit om de (geringe) toename van het aantal verkeersbewegingen, door de realisatie van 18 goedkope (koop)woningen, aan te kunnen. Verkeerstechnisch gezien worden er dan ook geen problemen verwacht.
Parkeren
Voor het parkeren in het plangebied worden de normen uit de gemeentelijke Nota Parkeernormen 2016 niet gehanteerd maar zijn specifieke afspraken gemaakt met de gemeente Hillegom. Uitgaande van goedkope kleine (koop)woningen in een 'matig stedelijk' gebied en 'rest bebouwde kom' wordt een parkeernorm van 1,2 parkeerplaats per woning gehanteerd. Daarbij speelt tevens een rol dat de locatie op ca. 400 meter loopafstand is gelegen van station Hillegom en op ca. 1,5 km. fietsafstand van het centrum van Hillegom.
In het plangebied worden 18 goedkope (koop)woningen gerealiseerd. Uitgaande van de norm van 1,2 parkeerplaats per woning betekent dit dat er minimaal 22 parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden ten behoeve van de woningen. Uit de volgende afbeelding blijkt dat deze 22 parkeerplaatsen gerealiseerd worden.
Parkeerplaatsen toekomstige situatie
Er worden 6 parkeerplaatsen in het hofje en 14 parkeerplaatsen langs de nieuwe toegangsweg tot het hofje gerealiseerd. Deze parkeerplaatsen zijn allen openbaar toegankelijk. Daarnaast worden aan beide zijden van de nieuwe toegangsweg tot het hofje, 2 parkeerplaatsen aan de Parallelweg gerealiseerd. Doordat de toegangsweg tot het hofje ten opzichte van de huidige situatie smaller wordt is hiervoor ruimte. Er wordt derhalve voldaan aan de gestelde parkeernormen.
5 Economische uitvoerbaarheid
Bij het opstellen van een nieuw plan dient op grond van artikel 5.1.3 lid 1 sub f van het Besluit ruimtelijke ordening onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van dit plan.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het initiatief heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid van het initiatief en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het initiatief met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten, als bedoeld in artikel 6.24 Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de anterieure overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Awb. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder (art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
6.1 Informatieavond
Op 8 juni 2016 is er een informatieavond voor omwonenden van het plangebied geweest. Tijdens deze avond zijn de plannen voor de locatie toegelicht door de ontwikkelaar. Voor omwonenden was er de gelegenheid tot het stellen van vragen.
6.2 Zienswijzenprocedure
De ontwerp omgevingsvergunning ‘Parallelweg 101, Hillegom’ heeft van 26 april tot en met 6 juni 2017 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn 11 zienswijzen ingediend. In een separate bijlage zijn de zienswijzen (artikel 3.12 lid 5 Wabo) op het ontwerpbesluit en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen, zie bijlage 8.