Type plan: projectbesluit
Naam van het plan: Nieuwbouw Patrimoniumplein
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0534.roPatrimoniumplein-VA01

4.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Planspecifiek
In het kader van de herontwikkeling van het plangebied is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage1. In dit onderzoek is gekeken naar de gebiedsbescherming en de soortenbescherming. In de navolgende tekst worden de conclusies uit het onderzoek weergegeven.
 
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt op 2,5 kilometer afstand van het dichtsbijzijnde Natura2000 gebied. Gezien de afstand en de lokale aard van de ingreep zijn er geen negatieve effecten op dit in de Natuurbeschermingswet 1998 beschermde gebied te verwachten. Daarnaast ligt het plangebied ook niet in of op korte afstand van de EHS. Er zijn ook geen effecten op verder weg gelegen delen van de EHS te verwachten.
 
Soortenbescherming
In het kader van de Flora- en faunawet dient te worden nagegaan of vaste rust- en verblijfsplaatsen of belangrijke onderdelen van leefgebied van soorten door de ingreep worden aangetast. De meest mogelijk voorkomende beschermde soorten als egel, mol, muizen en spitsmuizen, gewone pad, bruine kikker en bastaard kikker vallen onder het lichte beschermingsregime van de Flora- en faunawet. Hiervoor geldt dat aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen op basis van een vrijstelling mogelijk is, zonder dat er sprake is van procedurele consequenties. Van de meer strikt beschermde soorten kunnen vleermuizen en (jaarrond beschermde) vogels niet op voorhand in het plangebied worden uitgesloten. Voor alle vogels moet rekening gehouden worden met het broedseizoen. Nesten en leefgebied van de huismus zijn naast de bescherming in het broedseizoen, ook daar buiten (jaarrond) beschermd. Om de gevolgen van de herontwikkeling van het Patrimoniumplein voor strikt beschermde soorten uit de Flora- en faunawet te kunnen bepalen, dient nader onderzoek te worden gedaan naar de functie van het plangebied voor:
  • Vleermuizen (tabel 3 Flora- en faunawet en bijlage IV Habitatrichtlijn); zomer- en najaarsverblijfplaatsen van gebouw- en boombewonende soorten. Nader onderzoek moet tussen begin juni en half juli (kraamkolonies) en in augustus en september (paarplaatsen) worden uitgevoerd.
  • Huismus (tabel 3 Flora- en faunawet en Vogelrichtlijn); nestplaatsen van deze soort. Nader onderzoek moet in het broedseizoen worden uitgevoerd. 
Door bureau Waardenburg is een vervolgonderzoek, zie bijlage 2 uitgevoerd om te bepalen of er in het plangebied vleermuizen dan wel huismussen aanwezig zijn. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat er momenteel geen aanwijzingen zijn dat verblijfplaatsen van vleermuizen en huismussen aanwezig zijn in het plangebied Patrimonium. Sloop kan derhalve plaatsvinden door enkele dagen voorafgaand aan de daadwerkelijke sloop de panden te strippen (ontdoen van dakpannen en openen van spouwmuren), zodat de panden ongeschikt raken voor incidenteel verblijf.
 
Naast bovenstaande zijn twee voorwaarden uit de Flora- en faunawet altijd van toepassing:
  • De start van werkzaamheden (kappen, rooien, slopen en grondbewerking) dient buiten het broedseizoen van vogels (globaal half maart tot half juli) plaats te vinden om verstoring van broedvogels en het broedsucces te voorkomen. Alleen op basis van gericht onderzoek (naar broedende vogels), mag van deze voorwaarde worden afgeweken.
  • Op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Verstoring moet worden beperkt en dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood. Dit kan door:
    • het slopen en rooien starten buiten het voortplantingsseizoen (april-augustus) en het winter(slaap)seizoen (november - februari);
    • het beperken van verlichting tijdens de avonduren ten behoeve van vleermuizen en andere nachtdieren.