Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Hyacinthenlaan 8-10 bedrijfsruimten
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0534.roHyacinthenlaan8-VG01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer Green Garden is voornemens het agrarisch bedrijfspand aan de Hyacinthenlaan 8-10 te Hillegom te herbestemmen naar een bedrijfsbestemming. Momenteel wordt het pand niet meer gebruikt als agrarische bedrijfsruimte en is het voornemen om hier opslagruimte te realiseren welke niet specifiek agrarisch is gelieerd. De naastgelegen bedrijfswoningen behoren inmiddels niet meer tot de inrichting.
 
De gemeente Hillegom is akkoord en heeft aangegeven hiervoor een uitgebreide WABO procedure te willen doorlopen. Voor deze procedure is deze ruimtelijke onderbouwing opgesteld.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggende ruimtelijke onderbouwing is gelegen aan de Hyacinthenlaan 8-10 te Hillegom. Deze laan maakt onderdeel uit van het buitengebied van Hillegom. Aan deze laan zijn diverse (agrarische en  bollengerelateerde) bedrijven gevestigd temidden van het Bollengebied Zuid. De Hyacinthenlaan is gelegen ten zuidwesten van de kern van Hillegom. De planlocatie maakt onderdeel uit van een groter perceel waarop onder andere twee (voormalige bedrijfs)woningen zijn gesitueerd die als logiesverblijf ten behoeve van de huisvesting van werknemers in gebruik zijn. Deze woningen zijn recentelijk verkocht en afgesplitst.
 
 
 Begrenzing plangebied              
1.3 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. Hoofdstuk 4 gaat inhoudelijk in op de haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Daarna bevat hoofdstuk 5 de economische uitvoerbaarheid van het plan.

2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
In de huidige situatie bestaat het bedrijfsperceel uit bedrijfsbebouwing welke als laatste werd gebruikt als testcentrum (laboratorium). De twee tunnelkassen in het plangebied die te zien zijn op de luchtfoto, zijn verwijderd. Op deze plek zijn parkeerplaatsen en de ontsluiting voorzien noodzakelijk voor het bedrijfspand.
 
De twee nabijgelegen (voormalige bedrijfs)woningen en een deel van de parkeervoorzieningen, aan de noordwestzijde gelegen, zijn recentelijk verkocht en behoren niet tot het plangebied. Aan de overige zijden van het perceel grenst het aan bollenvelden. Op onderstaande afbeelding is de huidige situatie weergegeven.    
Luchtfoto plangebied (google maps)
2.2 Toekomstige situatie
Momenteel wordt het pand niet meer gebruikt als agrarische bedrijfsruimte en staat het leeg. Het voornemen is om hier bedrijfsruimte te realiseren, voor opslag, welke niet alleen agrarisch is gelieerd. Hiervoor is het de bedoeling om de agrarische bestemming categorie 3.1t (testcentrum) om te zetten naar een bedrijfsbestemming categorie 2. Daarnaast wordt aan de noordwestzijde van het bedrijfspand voorzien in een nieuw parkeerterrein en ontsluiting voor de opslagunits. Op onderstaande afbeelding is een plattegrond te zien van de nieuwe situatie.
     
 
Plattegrond nieuwe indeling plangebied
 
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de vigerende beleidsdocumenten gedateerd.
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Om dit te bereiken formuleert het Rijk drie hoofddoelen:
  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruim telijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan; 
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Doordat de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat, zijn er weinig raakvlakken met het Rijksbeleid. Derhalve is het plan enkel getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Hiervoor wordt verwezen naar toelichting paragraaf 3.1.3.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de aanvulling van 1 oktober 2012, vijftien onderwerpen beschreven: mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, heeft de rijksoverheid de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.   
De provincie Zuid-Holland heeft in haar Verordening Ruimte (2014) een vergelijkbare ladder opgenomen. In de Verordening wordt voorgeschreven dat bestemmingsplannen welke nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken moeten voldoen in moeten gaan op de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. (voldoende ruimtelijke kwaliteit) van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
Planspecifiek
Gelet op de overeenkomsten van de ladders uit het rijks- en provinciaal beleid wordt de beantwoording gecombineerd. 
Binnen de gemeente Hillegom is behoefte aan kleinschalige bedrijfs- en opslagruimte. Deze toename is voornamelijk te wijten aan de vele startende (agrarische)ondernemers (zzp'ers) en de behoefte om ruimte te hebben waar opslag- en bedrijfsactiviteiten kunnen worden uitgevoerd. Juist het kunnen huren van kleine ruimtes, met name in het bollengebied, tegen een geringe vergoeding is voor dergelijke ondernemingen van essentieel belang. Dergelijke voorzieningen worden momenteel niet alleen in de kern van Hillegom maar juist ook in het buitengebied onvoldoende aangeboden. Het planinitiatief voorziet dus in een aanwezige behoefte en voldoet daarmee aan de 1e trede.
Door hergebruik van de bestaande bebouwing is een nieuwe ontwikkeling buiten bestaand dorpsgebied niet nodig en wordt de reeds bebouwde ruimte optimaal benut (hergebruik van een bestaand pand). Daarmee wordt voldaan aan de 2e trede van de ladder.
Op basis van het voorgaande kan de 3e trede achterwege blijven.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Algemeen
De Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
 
3.2.2 Provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit
De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, inclusief onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
  
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
  
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen de beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
 
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Hiernavolgende afbeelding toont een uitsnede uit de VRM.
 
Uitsnede VRM - Kwaliteitskaart (plangebied binnen zwarte cirkel )
 
Het plangebied is binnen het bollenlandschap gesitueerd op een bestaand agrarisch bedrijfsperceel. In de huidige situatie is het agrarische bedrijfspand buiten gebruik. Door de bestemmingswijziging zal het pand weer in gebruik worden genomen ten behoeve van opslag. Dit initiatief sluit aan op het voornemen de bebouwde ruimte beter te laten benutten.
   
Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed
Zuid-Holland kent onder de noemer greenports de Duin- en bollenstreek die zich kenmerkt door de afwisseling van kleurrijke bollenvelden, verspreide bebouwing en begroeiing, vaarten en sloten. De greenports vormen samen met het haven-industrieel complex het fundament van de Zuid-Hollandse economie. Evenals het havencomplex bevinden de greenports zich in een transitie. De provincie wil de greenports in Zuid-Holland waar mogelijk versterken en de transitie versnellen. Dit betekent dat een ontwikkeling bijdraagt aan een samenhangende en herkenbare ruimtelijk structuur, op een logische plek in deze structuur ligt en toekomstbestendig is. Doel hierbij is om de intensivering in de landbouw en de verstedelijking te koppelen aan een versterking van de landschappelijke structuur. Hierbij heeft de provincie richtpunten opgesteld:
  • Ontwikkelingen dragen bij aan het contrast tussen de open en nog gave strandvlakten en de voor de bollenteelt in cultuur genomen (afgezande) oude duinen en strandwallen.
  • Verdichting vindt plaats in reeds bestaande verdichte zones.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud en versterking van het zicht op de bollenvelden en de aantrekkelijkheid van het bollenlandschap. 
 
Uitsnede VRM - Greenports (plangebied binnen zwarte cirkel)
 
Het plangebied bevindt zich in de Greenport 'Duin- en Bollenstreek'. De herbestemming van het bestaande agrarische bedrijfspand zorgt ervoor dat er elders geen nieuwbouw opgericht hoeft te worden, die mogelijk afbreuk doet aan het bollenlandschap. De herbestemming brengt geen veranderingen in het bestaande bollenlandschap met zich mee.   
 
3.2.3 Verordening Ruimte
De Verordening ruimte 2014 Zuid-Holland is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen.
 
De Verordening Ruimte 2014 vervangt de Verordening Ruimte die op 2 juli 2010 door Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland is vastgesteld.
Doel van de verordening is om een aantal provinciale belangen te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De regels van de verordening richten zich primair tot gemeenteraden, verantwoordelijk voor het vaststellen van bestemmingsplannen. De regels van de verordening hebben betrekking op nieuwe planologische besluiten. Dit betekent dat bijvoorbeeld vigerende bestemmingsplannen niet onder de werking van de verordening vallen.
De verordening bevat géén zogenaamde burgerbindende bepalingen. De normen uit de artikelen moeten eerst 'vertaald' worden in een gemeentelijk planologisch besluit. Pas dan worden burgers daardoor gebonden.
   
Planspecifiek
De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van de bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de “ladder voor duurzame verstedelijking” om de keuze voor en situering van bepaalde ontwikkelingen te verantwoorden. In toelichting paragraaf 3.1.3 is reeds gemotiveerd dat onderhavige ontwikkeling binnen de ladder voor duurzame verstedelijking past. Daarnaast is in toelichting paragraaf 3.2.2 sub 1 gemotiveerd hoe de bestaande bebouwing herbestemd wordt en in toelichting paragraaf 3.2.2 sub 3 de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse verbeterd. Derhalve vormt de Verordening Ruimte geen belemmering voor onderhavig plan.
 
3.2.4 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.

Dit programma biedt zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving. Daarmee kunnen ontwikkelingen aan de voorkant worden gefaciliteerd. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.

Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
 
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt geen onderdeel uit van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. Zoals gemotiveerd in toelichting paragraaf 3.2.3 is het voorliggende initiatief voldoende afgestemd. De opgave kent verder geen raakvlak met het Programma Ruimte. Daarmee vormt dit provinciale programma geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend planvoornemen. 
3.3 Regionaal beleid
 
3.3.1 Ruimtelijk perspectief 2030
De gemeente Hillegom heeft samen met de andere bollengemeenten Lisse en Noordwijkerhout een gezamenlijke visie voor 2030 opgesteld: het Ruimtelijk perspectief 2030. Het doel hiervan is om verschillende ruimteclaims te analyseren, met elkaar te confronteren en tot een aantal afgewogen ruimtelijke ambities en ontwikkelingen te komen. De visie is richtinggevend voor de eigen gemeentelijke ruimtelijke ontwikkeling en bedoeld als de gezamenlijke inbreng voor de regionale structuurvisie Holland Rijnland. Tevens is de visie een basis voor een structuurvisie als bedoeld in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening.
Uitsnede Ruimtelijk perspectief 2030; Hillegom, Lisse, Noordwijkerhout (plangebied binnen zwart kader)
 
De planlocatie valt binnen de contouren van het gebied dat bedoeld is voor versterking van de Greenport Duin- en Bollenstreek. Voor dit gebied stelt HLN (Hillegom, Lisse en Noordwijkerhout) het motto 'ontwikkelen met kwaliteit' centraal. Dit betekent in het bijzonder: zorgvuldig ruimte bieden voor economische ontwikkeling tezamen met verbetering van de kwaliteit van het landschap, groene omzoming van stedelijke elementen en hogere beeldkwaliteit van gebouwen. Daarbij vraagt ook de waterkwaliteit in de toekomst aandacht. Voor een vitale Greenport is schaalvergroting en intensivering nodig, maar kunnen ook een verdere verommeling en achteruitgang van het open landschap veroorzaken. Daarom wil HLN schaalvergroting stimuleren in combinatie met kwaliteitsverbetering van het open landschap. Onderdeel daarvan is sloop van overtollig loodsen met een Ruimte-voor-Ruimteregeling en aanleg van groene landschapselementen. Er is sprake van een flexibele aanpak bij compensatie en schaalvergroting/herstructurerering in de Greenport in het kader van de instandhouding van het totale productiegebied voor bollen.
Voor een klein aantal handel- en exportbedrijven wil HLN onder voorwaarden ruimte bieden voor uitbreiding van opslag- en koelruimten op eigen locatie. Zij vormen een belangrijke schakel in het functioneren van het gehele bollencomplex. Intensief ruimtegebruik en groene inpassing zijn belangrijke aspecten.
 
Planspecifiek
Het ruimtelijk perspectief 2030 vormt geen belemmering voor de uitvoering van het initiatief. Onderhavig plan valt binnen de contouren van het gebied dat is bedoeld voor versterking van de Greenport Duin- en Bollenstreek. Door hergebruik van een bestaand pand wordt geen uitbreiding elders gerealiseerd. Bovendien worden door het initiatief alle bestaande tunnelkassen verwijderd wat bijdraagt aan een kwaliteitsverbetering van het bollenlandschap ter plaatse. Dit komt de openheid van het bollengebied ten goede. Tevens past het hergebruik van het pand binnen het beleid van het Ruimtelijke perspectief 2030 ten behoeve van specifieke ruimte voor opslag- en koelruimten. Derhalve sluit onderhavig plan aan bij de ruimtelijke ontwikkeling van HLN.
3.3.2 Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport
De Duin- en Bollenstreek staat voor een omvangrijke economische en landschappelijke vitaliseringsopgave. Om deze opgave voortvarend ter hand te nemen, richten de greenportgemeenten de Greenport Ontwikkelingsmaatschappij (GOM) op. Het is van belang een wettelijk bindend planologisch kader vast te stellen, waarbinnen de GOM goed kan opereren. Mede daarom besloten de greenportgemeenten om deze Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport (ISG) uit te werken voor de Duin- en Bollenstreek.
 
De ISG kan worden gezien als een deeluitwerking van de Regionale StructuurVisie (RSV), die het intergemeentelijke samenwerkingsverband Holland Rijnland begin 2009 vaststelde. De RSV benoemt vier landschappelijke karakteristieken: de Aaneengesloten Stedelijke Agglomeratie, de Kustzone, de Bollenstreek en de Veenweide en Plassen. De RSV van Holland Rijnland heeft geen wettelijk karakter zoals de wettelijk verplichte, zelfbindende structuurvisies van gemeente, provincie en het Rijk. In tegenstelling tot de RSV heeft de ISG voor de
Duin- en Bollenstreek, na vaststelling door de gemeenteraden, voor die gemeenten wél een zelfbindend karakter.
 
Het doel van de ISG Duin- en Bollenstreek is daarmee drieledig:
  • Het gedetailleerder dan in de RSV vastleggen van het ruimtelijke ontwikkelingskader voor de vitalisering van de Duin- en Bollenstreek tot en met 2030;
  • Het, in tegenstelling tot de RSV, wettelijk verankeren van het ontwikkelingskader als zelfbindend ontwikkelingskader voor de greenportgemeenten.
  • Het verschaffen van een planologisch juridische basis voor het verevenen van plankosten op basis van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro). 
Reikwijdte van de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport
De Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport heeft een integraal karakter, geldt voor het hele buitengebied van de zes greenportgemeenten (met uitzondering van het duingebied) en gaat met name in op de toekomstige ruimtelijk-functionele ontwikkeling van het buitengebied. De ISG richt zich op een gemeenschappelijke inzet voor herstructurering en revitalisering van de Greenport Duin- en Bollenstreek. Dit in samenspraak met verbetering van de natuurlijke, landschappelijke en recreatieve kwaliteiten.
 
De ambities van Greenport(s) Nederland zijn hoog: een excellerende tuinbouw die in de toekomst, nog meer dan nu het geval is, bijdraagt aan de economie, werkgelegenheid, leefbaarheid, bereikbaarheid, gezondheid en voedselzekerheid van Nederland. De Greenport Duinen Bollenstreek moet zich ontwikkelen tot hét internationale kenniscentrum voor innovatie, handel en wetenschap voor bloemen, bollen, knollen en vaste planten. Een gebied met een hoge landschapskwaliteit met natuurwaarden en voldoende recreatiemogelijkheden, waarin het economisch complex van bloemen, bollen, vaste planten en toerisme op een duurzame manier samengaat met de ontwikkeling van sociaaleconomisch vitale kernen.
      
Een van de doelstellingen van deze ISG is het tegengaan van verdergaande verrommeling van de greenportgemeenten. Tegelijkertijd dient deze ISG ook ruimte te maken voor nieuwe functies en bedrijfsuitbreidingen. Om een goede balans te scheppen tussen bedrijfsbelang en de landschappelijke kwaliteit is in de ISG een landschapsperspectief gepresenteerd. Dit perspectief maakt onderscheid tussen twee gebiedscategorieën met elk twee subcategorieën:
  1. Een gebiedscategorie waar nieuwe bebouwing in beginsel mogelijk is. Voorwaarde is dat de bebouwing bijdraagt aan het beleid van schaalvergroting, sanering en uitbreiding van greenportgerelateerde agrarische bebouwing met aanleg van beplanting en verbetering van de beeldkwaliteit:
    a. Een subcategorie waar nieuwe bebouwing in beginsel op locatie mogelijk is.
    b. Een subcategorie waar nieuwe bebouwing in beginsel op locatie mogelijk is, onder de voorwaarde dat openheid en zichtlijnen behouden blijven.
  2. Een categorie waar nieuwe bebouwing in beginsel niet mogelijk is, tenzij de bebouwing bijdraagt aan de saneringsopgave en dan uitsluitend onder nader te stellen strenge voorwaarden:
    a. Een subcategorie waar de openheid actief dient te worden vergroot (wegnemen verrommeling door slopen van bestaande bebouwing).
    b. Een subcategorie waar sprake is van behoud van openheid met verbetering van landschappelijke kwaliteit, groen en open weidekarakter.
Planspecifiek
Onderhavige ontwikkeling gaat uit van de herbestemming van een voormalig agrarisch bedrijfspand. De bestaande bebouwing wordt hiermee benut zonder dat dit ten koste gaat van de (ruimtelijke) kwaliteit of de omgeving.
In het bestaande pand worden diverse opslagruimten gecreerd, die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de bedrijfsvoering van ondernemers in de Greenport. Daarnaast draagt het project bij aan de verbetering van de beeldkwaliteit ter plaatse door het wegnemen van de tunnelkassen. Derhalve kan gesteld worden dat onderhavige ontwikkeling in lijn is met de gestelde voorwaarden in de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport. 
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Geldende planologische regeling
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 1997'. Dit bestemmingsplan is op 12 maart 1998 vastgesteld door de raad van de gemeente Hillegom. Met het verlengingsbesluit is het bestemmingsplan verlengt met een periode van 10 jaar tot 2019. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van dit bestemmingsplan.
       
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan (plangebied binnen rood kader)
   
Planspecifiek
Het grootste deel van het plangebied heeft in het geldende bestemmingsplan de bestemming  'Agrarisch hulp- en nevenbedrijf' met subbestemming categorie 3.1  - testcentrum. Er is maximaal categorie 3.1 uit de Staat van bedrijfsactiviteiten toegestaan. Rondom het bedrijfsgebouw ligt de bestemming 'Agrarisch hulp- en nevenbedrijf' met nadere aanwijzing 'zonder gebouwen'. De initiatiefnemer wil deze bestemming wijzigen naar een bedrijfsbestemming categorie 2. Dit om het bestaande gebouw te kunnen gebruiken als opslagruimte. Ten behoeve van deze afwijking is voorliggende ruimtelijke onderbouwing opgesteld.  
 
3.4.2 Structuurvisie Hillegom
De gemeenteraad van Hillegom heeft op 11 december 2008 de Structuurvisie Hillegom vastgesteld. Aan de hand van een aantal thema's (landschap, bollengebied, wonen, bedrijvigheid, voorzieningen en bereikbaarheid) is het toekomstbeeld van Hillegom over circa 10 jaar geschetst.
 
De structuurvisie zet in op het versterken van de Greenport Duin- en Bollenstreek. Ten opzichte van het oude beleid wordt er ontwikkelingsruimte geboden aan bedrijven met een belangrijke rol in het bollencomplex. Vanuit de samenwerking tussen de 6 bollengemeenten (GOM) worden de doelen nagestreefd. Deze doelen zijn het tegengaan van verrommeling, vergroten van ecologische en landschappelijke waarden, vergroten van de toeristisch-recreatieve waarden en behoud van cultuurhistorisch waardevolle bollenschuren.
 
Planspecifiek
Het onderhavig plan gaat uit van de herbestemming van een voormalig agrarisch bedrijfspand. De bestaande bebouwing wordt hiermee weer benut zonder dat dit ten koste gaat van de (ruimtelijke) kwaliteit of de omgeving. Bovendien ontstaat door het wegnemen van een deel van de tunnelkassen meer zicht op het achterliggende bollenlandschap. Op een duurzame wijze wordt zo met de ruimte omgegaan en sluit daarmee aan op het beleid van de gemeente Hillegom.
 
4 Milieu- en omgevingsaspecten
In het kader van een 'goede' ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld worden gebracht. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke haalbaarheidsonderzoeken, welke zijn uitgevoerd, toegelicht.
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
In het kader van de ruimtelijke onderbouwing dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Planspecifiek
Initiatiefnemer is voornemens om de huidige bestemming 'hulp- en nevenbedrijf' met subbestemming categorie 3.1  - testcentrum te wijzigen in een bedrijfsbestemming categorie 2. Deze herbestemming stelt geen andere eisen aan de bodem (geen gevoelige bestemming) en zorgt voor een herbestemming naar een minder zware (milieu)categorie bedrijfsvoering.
Daarnaast brengt de herbestemming van het plangebied geen bodemingrepen met zich mee, er wordt geen bebouwing gesloopt of nieuw gebouwd. Nader bodemonderzoek is niet nodig voor dit initiatief.
 
4.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Een bedrijf wordt in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. Met de herbestemming van een bestaand agrarisch bedrijf van categorie 3.1-testcentrum naar bestemming bedrijf categorie 2, is er sprake van een verbetering ten opzichte van de bestaande (milieu)situatie.
 
Ten aanzien van de verkeersaantrekkende werking is een vergelijking gemaakt tussen de bestaande en nieuwe situatie. Op basis de gegevens CROW - kencijfers en parkeergeneratie (2012) is dit berekend. Voor de bestaande agrarische bedrijfsruimte (laboratorium) is dit 10 mvt. per 100 m2 bvo (buitengebied - niet stedelijk). Met een oppervlak van 3.013 m2 komt dit neer op een verkeersgeneratie van 302 mvt. per etmaal.
Voor de nieuwe situatie (opslag) wordt uitgegaan van een vergelijkbaar te verhuren oppervlak. De verkeersgeneratie hiervan bedraagt 4,8 mvt. per 100 m2 bvo. Dit komt in totaal neer op 145 mvt. per etmaal. Dit betekent een significante vermindering ten opzichte van de huidige situatie. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
4.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. Door deze zoneringen is er sprake van een sterke link met de Wro. Anders dan de naam van de Wet geluidhinder misschien doet vermoeden worden niet alle milieugerichte geluidsaspecten in de Wet geluidhinder geregeld. De belangrijkste onderdelen die in de
Wet geluidhinder worden geregeld zijn:
• toestellen en geluidwerende voorzieningen;
• industrielawaai;
• wegverkeerslawaai;
• spoorweglawaai;
• geluidbelastingkaarten en actieplannen.
  
Planspecifiek
Een bedrijfsbestemming is geen geluidsgevoelige bestemming conform de Wet geluidhinder. Derhalve kan gesteld worden dat er geen sprake is van geluidhinder.
 
4.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komt te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Deze ruimtelijke onderbouwing voorziet in de herbestemming van het plangebied van 'agrarisch hulp- en nevenbedrijf' met subbestemming categorie 3.1 - testcentrum naar een bedrijfsbestemming categorie 2.
Bedrijven in categorie 2 hebben een richtafstand voor milieugevoelige bestemmingen van minimaal 10 meter in verband met geluid, bij een gemengd gebied waarvan hier sprake is. Binnen deze afstand bevinden zich geen geluidgevoelige bestemmingen. Bovendien is de bedrijfsbebouwing voor (zwaar) vrachtverkeer niet toegankelijk. Derhalve kan gesteld worden dat onderhavig plan geen belemmering oplevert ten aanzien van de omgeving van het bedrijfspand.
 
4.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie is de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev). In het Btev staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart.
 
 
Fragment risicokaart  (plangebied binnen zwart kader)   
 
Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. De dichtstbijzijnde risicovolle inrichting ligt op circa 750 m van het plangebied. Dit betreft een verkooppunt LPG (motorbrandstoffen). Daarnaast is in de directe omgeving van het plangebied geen sprake van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
4.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.2.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

4.2.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Op 9 december 2009 is het nieuwe waterbeheerplan (WBP) van het hoogheemraadschap van Rijnland vastgesteld. Voor de planperiode 2010-2015 is dit WBP van toepassing. In het plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
  1. veiligheid tegen overstromingen;
  2. voldoende water;
  3. gezond water.
Wat betreft veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelstijging. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen.

Keur en Beleidsregels
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
 
Beleidsregel 2 Beschermingszone - oppervlaktewateren
Beleidsregel 2 stelt regels ten aanzien van het bebouwen en beplanten in of nabij de beschermingszone. De beleidsregel geldt zowel voor primaire watergangen als overige watergangen. Op grond van de Keur (artikel 3.1.1-1b en 3.1.1-1c) is het zonder vergunning van het bestuur niet toegestaan in, op of onder en/of boven waterstaatswerken en hun beschermingszone:
  • werken of opgaande (hout) beplanting aan te brengen of te hebben, dan wel aanwezige (hout)beplanting te verwijderen;
  • vaste stoffen, voorwerpen te brengen, te hebben of te houden op andere dan daarvoor kennelijk bestemde plaatsen.
In de legger van de Keur is van alle oppervlaktewateren de beschermingszone gedefinieerd. Om het onderhoud en de inspectie vanaf de kant te kunnen uitvoeren, moet de beschermingszone vrij zijn van bebouwing en beplanting. Afwijken van de regels is toegestaan indien:
  • het betreffende oppervlaktewater varend kan worden onderhouden;
  • de wijziging van de wijze van onderhoud geen negatieve gevolgen heeft voor de (ecologische) waterkwaliteit (conform algemene zorgplicht, Flora- en faunawet);
  • de onderhoudsverplichtingen van de overige onderhoudsplichtigen niet worden verzwaard.
 
4.2.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op
evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.   
 
Planspecifiek
 
Watercompensatie
De regels en voorwaarden van het beleid voor watercompensatie zijn afgeleid uit de Keur (artikel 14 lid 1, 2 en 3). Een toename aan verharding van meer dan 500 m2 dient volgens de regels van het hoogheemraadschap in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Een toename aan verharding zorgt er namelijk voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden.
Ten behoeve van het voorgestane initiatief wordt er geen bebouwing toegevoegd. De bestaande kassen (ca. 520 m2) en een deel van het achterpad (ca. 220 m2) worden verwijderd. Daarvoor in de plaats komt een nieuw achterpad. Het toekomstige parkeerterrein wordt gerealiseerd op reeds bestaande verharding. Dit betekent per saldo dat er sprake is van een afname van verharding van ca. 520 m2.  Met de voorgenomen ontwikkeling wordt onder de compensatiegrens gebleven. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk.
 
Voor het initiatief is een digitale watertoets uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er geen waterbelangen mee zijn gemoeid.
     
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland met betrekking tot de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd. Binnen de planontwikkeling wordt een en ander gescheiden aangeboden conform de gestelde eisen.
4.3 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Het bedrijfspand zal intern worden verbouwd om geschikt te maken voor opslagruimteverhuur. Groen is op de locatie maar in zeer beerkte mate aanwezig en wordt intensief beheerd door middel van regelmatig maaien. Derhalve kan er vanuit worden gegaan dat er geen negatieve gevolgen zullen zijn voor beschermde dier- en plantensoorten. 
4.4 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen binnen de geomorfologische eenheid ‘deels afgegraven strandwal’. Dit betekent dat bij bodemingrepen dieper dan 1 m -Mv en groter dan 500 m2 verkennend archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Echter gezien de planontwikkeling alleen uitgaat van een interne verbouwing en de aanleg van een parkeerterrein worden er geen gronden geroerd en kan daarmee onderzoek achterwege blijven. 
4.5 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Verkeer
De herbestemming zal een positieve uitwerking hebben op de verkeerssituatie ter plaatse. De bestaande bestemming brengt een verkeersgeneratie van gemiddeld 10 voertuigen per 100m2 bvo per etmaal met zich mee (uitgaande van CROW norm voor bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief laboratorium). De wijziging naar een bedrijfsbestemming brengt een verkeersgeneratie van gemiddeld 4,8 voertuigen per 100m2 bvo per etmaal met zich mee, ruim een halvering van de huidige verkeersgeneratie (uitgaande van CROW norm voor bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief opslag).
 
Parkeren
Het parkeren voor het bedrijf vindt op eigen terrein plaats. Daarmee wordt het openbaar gebied rondom het bedrijfspand ontzien van extra parkeerdruk. De geldende CROW-norm voor een loods, opslag, transportbedrijf is binnen rest bebouwde kom en weinig stedelijk gebied gemiddeld 1 parkeerplaats per 100 m2 bvo. Voor onderhavig plan komt dit neer op 29 parkeerplaatsen. Op het naastgelegen terrein zijn 29 parkeerplekken beschikbaar. Derhalve vormt parkeren geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
Planontwerp indeling parkeren
 
5 Economische uitvoerbaarheid
Bij het opstellen van een nieuw plan dient op grond van artikel 5.1.3 lid 1 sub f van het Besluit ruimtelijke ordening onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van dit plan.
 
Planspecifiek
Het uitvoeren van het initiatief heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid van het initiatief en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het initiatief met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten, als bedoeld in artikel 6.24 Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de anterieure overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
 
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Awb. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder (art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
6.1 Zienswijzenprocedure
De ontwerp-omgevingsvergunning c.a. heeft in het kader van de uitgebreide voorbereidingsprocedure conform de
afdeling 3.4 van de Algemene wet Bestuursrecht van 18 november 2015 tot en met 29 december 2015 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.