Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Oosteinderlaan 45 en 47, Hillegom
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0534.oosteinderlaan4547-VA01

Toelichting

 
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is eigenaar van de gronden aan de Oosteinderlaan 45 en 47 in Hillegom. Ter plaatse zijn op dit moment twee bedrijfswoningen gelegen met enkele bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn als opslag voor werktuigmachines ten behoeve van een loonbedrijf en als caravanstalling. De initiatiefnemer is voornemens een deel van de bedrijfsgebouwen, twee verouderde nissenhutten, te saneren en hiervoor in de plaats een nieuw bedrijfsgebouw te realiseren. Een deel van het beoogde bedrijfsgebouw zal gebruikt worden voor de opslag van werktuigmachines ten behoeve van het bestaande loonbedrijf. Tevens zal een deel van het bedrijfsgebouw als caravanstalling worden gebruikt.
 
Ter plaatse van de planlocatie geldt de beheersverordening 'De Polders', die de gemeenteraad van Hillegom heeft vastgesteld op 17 oktober 2013. De locatie is voorzien van de bestemming 'Bedrijf - Agrarisch aanverwant'. De hiervoor aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarische hulp- en nevenbedrijven tot maximaal categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, horende bij de beheersverordening 'De Polders'. Tevens is bepaald dat maximaal het bestaand oppervlak aan bedrijfsgebouwen is toegestaan. Doordat met het voorgenomen plan het bestaand oppervlak aan bedrijfsgebouwen wordt uitgebreid en het gebruik als caravanstalling niet mogelijk is, is de beoogde ontwikkeling in strijd met de geldende beheersverordening. Door middel van een omgevingsvergunning buitenplanse afwijking, artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wabo, kan afgeweken worden van de beheersverordening en kan het voorgenomen plan mogelijk worden gemaakt. Er dient in dit geval een uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd te worden waar een ruimtelijke onderbouwing onderdeel van is. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing dient als onderbouwing van de voorgenoemde afwijking van de geldende beheersverordening.
 
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen ten noordwesten van Hillegom aan de Oosteinderlaan 45 en 47 en maakt onderdeel uit van het buitengebied van Hillegom. Het plangebied maakt deel uit van de kadastrale gemeente Hillegom, sectie A, perceel 5635, 5941 en 6267 met een totaal oppervlak van 6.570 m². De nieuwbouw is voorzien op perceel 5635.
 
Op de navolgende afbeeldingen staan de globale ligging en begrenzing van het plangebied aangegeven.
 
Globale ligging plangebied, rood omcirkeld (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Globale begrenzing plangebied, rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied gold tot de inwerkingtreding van het 'Omgevingsplan Buitengebied en Zanderij' de beheersverordening 'De Polders', die de gemeenteraad van Hillegom heeft vastgesteld op 17 oktober 2013. In deze beheersverordening heeft het plangebied de bestemming 'Bedrijf - Agrarisch aanverwant'. Tevens is het plangebied deels voorzien van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'.
 
Voor de gronden van de planlocatie gold ook het 'Parapluplan Parkeren'. Met het 'Parapluplan Parkeren' wordt verwezen naar het geldend gemeentelijke parkeerbeleid waar parkeernormen een onderdeel van zijn.
 
Op navolgende afbeelding staat een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weergegeven.
   
Uitsnede beheersverordening ‘De Polders‘, plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
Binnen de bestemming 'Bedrijf - Agrarisch aanverwant' is een agrarisch hulp- en nevenbedrijf tot maximaal categorie 3.1 uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. Binnen het bouwvlak is maximaal het bestaand oppervlak aan bedrijfsgebouwen toegestaan. Derhalve is uitbreiding van de bedrijfsgebouwen binnen de geldende beheersverordening niet mogelijk. Tevens is het beoogde gebruik als caravanstalling niet mogelijk binnen de beheersverordening, omdat een caravanstelling niet aangemerkt kan worden als hulp- en nevenbedrijf.
  
Zodoende zal van de regels uit de beheersverordening moeten worden afgeweken om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Middels een buitenplanse afwijking (artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wabo) kan afgeweken worden van het bestemmingsplan en kan het voorgenomen initiatief mogelijk gemaakt worden indien sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Om aan te tonen dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening wordt in de navolgende hoofdstukken ingegaan op de geldende beleidskaders en de haalbaarheidsaspecten.  
  
Voor het buitengebied van Hillegom heeft de gemeenteraad op 15 juli 2021 het 'Omgevingsplan Hillegom Buitengebied en de Zanderij' vastgesteld. Het doel van het omgevingsplan is om initiatieven die bijdragen aan een mooier buitengebied alle ruimte te geven en snel op weg te helpen. In het omgevingsplan staan de Omgevingsvisie en de koersen van de diverse deelgebieden centraal.
 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de bestaande en toekomstige situatie in het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en de (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
 
2 Planomschrijving
Het plangebied aan de Oosteinderlaan 45 en 47 behoort tot het buitengebied van Hillegom. In de directe omgeving bevinden zich enkele (bedrijfs)woningen en (agrarische) bedrijven. Ter plaatse van de planlocatie zijn een tweetal bedrijfswoningen gesitueerd Op de achtergelegen gronden zijn enkele bedrijfsgebouwen gesitueerd met een totaal oppervlakte van ca. 1.029 m², bestaande uit twee nissenhutten met een oppervlakte van ca. 909 m² en een vrijstaand bedrijfsgebouw van ca. 120 m². In de bedrijfsgebouwen is loonbedrijf Korsman gevestigd. Verder is een deel van de bedrijfsgebouwen sinds 1960 in gebruik als caravanstalling.
 
De navolgende afbeelding toont een aanzicht van de Oosteinderlaan in de richting van de planlocatie. 
 
 
Huidige situatie planlocatie (bron: Google Streetview)
 
De initiatiefnemer is voornemens de twee bestaande nissenhutten met een totaal oppervlakte van ca. 909 m² te saneren en hiervoor een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van ca. 1.050 m² te realiseren. Hierdoor wordt het bebouwd oppervlak uitgebreid met ca. 141 m². Het beoogde bedrijfsgebouw zal bestaan uit één bouwlaag met een kap. Doordat met het voorgenomen plan verouderde nissenhutten worden gesaneerd zal er sprake zijn van ruimtelijke kwaliteitsverbetering met de realisatie van het beoogde bedrijfsgebouw.
 
De navolgende afbeelding toont een situatietekening van de beoogde situatie.
 
Situatietekening beoogde situatie planlocatie (bron: Huisman Gemert, Hallenbouw - Bouwmaterialen d.d. 22-10-2020)
      
Het beoogde bedrijfsgebouw wordt onderverdeeld in een tweetal ruimtes. Een deel van het beoogde bedrijfsgebouw, met een oppervlak van ca. 500 m², zal worden gebruikt als werktuigenberging ten behoeve van het bestaande loonbedrijf. Verder zal ca. 550 m² van het beoogde bedrijfsgebouw als caravanstalling worden gebruikt.
 
De navolgende afbeelding toont een plattegrond en een doorsnede van het beoogde bedrijfsgebouw.  
Plattegrond en doorsnede van het beoogde bedrijfsgebouw (bron: Huisman Gemert, Hallenbouw - Bouwmaterialen d.d. 22-10-2020)
 
3 Beleid en regelgeving
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
 
Planspecifiek
De NOVI is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek   
Het Barro is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1442 (Wierden)) blijkt dat een ontwikkeling voldoende substantieel dient te zijn om als stedelijke ontwikkeling aangemerkt te kunnen worden. Wanneer een ontwikkeling voorziet in één van de andere in artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro genoemde stedelijke voorzieningen in de vorm van een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m², dient deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling te worden aangemerkt. Het beoogde plan voorziet in de uitbreiding van ca. 141 m² aan bedrijfsgebouwen. Derhalve is er sprake van het toevoegen van bedrijfsgebouwen met een ruimtebeslag kleiner dan 500 m². Daarbij is de uitbreiding naar aard en omvang zeer beperkt. Onderhavige ontwikkeling is daarmee niet aan te merken als stedelijke ontwikkeling.
 
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 april 2023. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.
In aanvulling hierop toont de ruimtelijke hoofdstructuur van de ondergrond indicatief de ruimtelijke situatie van de ondergrond.
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek 
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze: 'Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit'. Met deze beleidskeuze geeft de provincie richting en ruimte aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een ‘ja, mits-beleid’: ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit).
  
De provincie stuurt middels een viertal kwaliteitskaarten op de ruimtelijke kwaliteit. In het kader van het bollenlandschap waar het plangebied onderdeel van uitmaakt, is het van belang dat een ontwikkeling bijdraagt aan een samenhangende en herkenbare ruimtelijke structuur, op een logische plek in deze structuur ligt en toekomstbestendig is. Richtpunt is onder andere dat verdichting plaatsvindt in reeds bestaande verdichte zones en ontwikkelingen bijdragen aan behoud van het zicht op de bollenvelden en de aantrekkelijkheid van het bollenlandschap. Met de sloop-nieuwbouw van een bedrijfsgebouw is er sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Functioneel is het nieuwe bedrijfsgebouw goed inpasbaar en ook ruimtelijk is er sprake van een kwaliteitsverbetering door het toevoegen van bebouwing ter vervanging van een bestaand, vervallen bedrijfsgebouw. Bovendien vindt de beoogde ontwikkeling plaats binnen bestaande verdichte zones, doordat de gronden reeds bedrijfsmatig in gebruik zijn. Derhalve zal er geen sprake zijn van op invloed op het zicht op de bollenvelden en de kwaliteit van het bollenlandschap.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening Zuid-Holland op 1 april 2023 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ruimtelijke kwaliteit 
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart zijn in subparagraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart voldoet.  
 
Ladder voor duurzame verstedelijking 
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van grote buitenstedelijke bouwlocaties.
Voor het voorgenomen plan is in subparagraaf 3.1.3 op de ladder voor duurzame verstelijking ingegaan. Hieruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Derhalve hoeft het voorgenomen plan niet nader getoetst te worden aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
   
Conclusie 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit de Omgevingsverordening voor de onderhavige functiewijziging.
 
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland
De Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland geeft de grote lijnen weer van de door gewenste richting en duidt de grote projecten aan waar de deelnemende gemeenten aan willen werken. De Regionale Structuurvisie is een product van intensieve samenwerking van de vijftien gemeenten in Holland Rijnland. Ze laat zien hoe sterk de gezamenlijke gemeenten kunnen zijn en hoe belangrijk het is dat deze met elkaar de toekomst ingaan. De visie levert een bijdrage aan het denken over de toekomst van de Randstad.
 
In deze Regionale Structuurvisie wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie worden de onderstaande zeven kernbeslissingen geformuleerd. Deze kernbeslissingen geven de belangrijkste keuzes weer:
  1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  4. Groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
  5. Het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
  6. Twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
  7. Verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Planspecifiek
Voorliggend ruimtelijk plan is gerelateerd aan de punten e en f en past binnen deze kernbeslissingen.
 
Conclusie 
Gesteld kan worden dat het initiatief aansluit op de Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020.
 
3.3.2 Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek 2016
In juli 2016 is door de betrokken gemeenteraden de herziening van de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek 2016 (ISG2016) vastgesteld. Het doel van deze structuurvisie is drieledig:
  • het gedetailleerder dan in de Regionale StructuurVisie (RSV) vastleggen van het ruimtelijke ontwikkelingskader voor de vitalisering van de Duin- en Bollenstreek tot en met 2030;
  • het, in tegenstelling tot de RSV, wettelijk verankeren van het ontwikkelingskader als zelfbindend ontwikkelingskader voor de greenportgemeenten;
  • het verschaffen van een planologisch juridische basis voor het verevenen van plankosten op basis van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De ISG2016 heeft een integraal karakter en geldt voor nagenoeg het hele buitengebied van de zes greenportgemeenten. Het beleid richt zich hoofdzakelijk op de toekomstige ruimtelijk-functionele ontwikkeling van het buitengebied. Met als doel een gemeenschappelijk inzet voor de herstructurering en revitalisering van de Greenport Duin- en Bollenstreek. Dit in samenspraak met verbetering van de natuurlijke, landschappelijk en recreatieve kwaliteiten.
 
Om het doel te bereiken hanteren de gemeenten een aantal pijlers voor het ruimtelijk beleid tot 2030, te weten: 
  • faciliteren van de herstructurering, versterking en vernieuwing van het gehele bollen-, vaste planten- en bloemencomplex in combinatie met verbetering van het landschap;
  • realiseren van de daarvoor benodigde ruimtelijke functiewijzigingen in de Duin- en Bollenstreek;
  • bijdragen aan de sociaaleconomische vitaliteit van de greenportgemeenten;
  • bijdragen aan de verbetering van de bereikbaarheid van de gehele regio Holland-Rijnland.
Planspecifiek
De Duin- en Bollenstreek is een gebied met een hoge landschapskwaliteit met natuurwaarden en voldoende recreatiemogelijkheden. De planlocatie is op de visiekaart aangeduid als 'open houden grasland met veehouderij, agrarisch natuurbeheer en recreatief medegebruik. Binnen de ISG is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit het centrale beleidsuitgangspunt. Met het voorgenomen plan is sprake van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit doordat er wordt voorzien in sloop van twee verouderde nissenhutten. Hiervoor in de plaats wordt één bedrijfsgebouw gerealiseerd waarmee het bebouwd oppervlak slechts beperkt toeneemt met ca. 141 m². Doordat de planlocatie onderdeel uitmaakt van een bestaand bedrijfsperceel is er met het voorgenomen plan geen sprake van de aantasting van het open grasland, wel wordt het aanzicht van het plangebied verbeterd doordat de nieuwe bebouwing in aansluiting op bestaande bebouwing.
  
Conclusie
Gezien het voorgaande is de voorgenomen ontwikkeling in lijn met de ISG2016.
 
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Omgevingsvisie Hillegom 2030
Op 22 februari 2018 is de 'Omgevingsvisie Hillegom 2030' vastgesteld en op 15 juli 2021 is de 'Omgevingsvisie Hillegom - herziening 2021' vastgesteld. Met de omgevingsvisie wordt de koers voor de gemeente uitgezet richting 2030. Met de omgevingsvisie als kompas, wil de gemeente samen met inwoners en ondernemers ook doelen bereiken op het gebied van duurzaamheid. Om hier gehoor aan te geven is duurzaamheid in brede zin als leidend principe gekozen in deze omgevingsvisie. In de omgevingsvisie denkt en handelt de gemeente vanuit het principe van de drie P’s ('People, Planet, Profit').
 
In de Omgevingsvisie staat de vraag centraal hoe de gemeente er in 2030 uitziet. Bij het opstellen van de omgevingsvisie is rekening gehouden met ontwikkelingen zoals vergrijzing, duurzaamheid, energie, klimaat, gezondheid, waterberging, sociale aspecten, enzovoort. Duurzaamheid is het leidend principe in de visie met aandacht voor landschap, cultuurhistorie, ruimtelijke kwaliteit en gezondheid e.d. In de omgevingsvisie is voorts een afwegingskader opgenomen dat gebaseerd is op Fysieke, Economische en Sociale Duurzaamheid (ook wel bekend als People, Planet, Profit). Het is een integrale visie voor de fysieke leefomgeving waardoor de gemeente middels integraal beleid en perspectief de initiatieven voor inwoners, bedrijven en instellingen in Hillegom kan beoordelen. Daarbij is de omslag gemaakt naar het nieuwe principe “ja, mits” in plaats van “nee, tenzij”. 
 
In de visie zijn de ambities en de koers voor de gehele gemeente en per deelgebied in beeld gebracht, die vervolgens juridisch zijn vastgelegd in een Omgevingsplan en uitvoeringsprogramma(’s). In de Omgevingsvisie is het grondgebied in 7 deelgebieden opgedeeld: Duurzame Bloementuin, Hollandse Weides, Historisch Hart, Heerlijke Woonplaats, Werkplaats Hillegom, Levendige linten en Duurzame verbindingen. Per deelgebied is het karakter en de koers beschreven.
 
Planspecifiek
Op de omgevingskaart valt de planlocatie binnen de deelgebieden 'Levendige linten' en 'Hollandse weides'. De deelgebieden 'Levendige linten' en 'Hollandse weides' omvatten het volgende afwegingskader voor initiatieven van bewoners, bedrijven en instellingen:
 
Levendige linten
De gemeente Hillegom kent een grote verscheidenheid aan typen bebouwingslinten. In het buitengebied zijn doorzichten tussen de bebouwing aan de linten van grote waarde om vanaf de weg het landschap te kunnen ervaren. De gemeente zet in op de levendigheid van de linten, waar verschillende functies samenkomen. Deze levendigheid moet behouden blijven. Hierdoor biedt de gemeente ruimte aan initiatieven, mits deze zorgen voor een kwaliteitsverbetering (cultuurhistorisch-landschappelijk, ecologisch, recreatief en/of op het gebied van duurzaamheid, gezondheid, zorg, enz.). Een belangrijk ruimtelijk uitgangspunt is dat ontwikkelingen bijdragen aan het versterken van de karakteristieken en kwaliteiten van het betreffende type lint. Dat betekent dus ook dat ontwikkelingen moeten passen binnen de maat en schaal van de linten. Met het voorgenomen plan worden twee verouderde nissenhutten gesaneerd en een nieuw bedrijfsgebouw gerealiseerd. Hierdoor zal er slechts sprake zijn van een beperkte toename van het bebouwd oppervlak. Door sloop van de verouderde bebouwing wordt een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit van het lint. 
 
Hollandse Weides
Het deel van het buitengebied tussen de Ringvaart en de N208 bestaat grotendeels uit open weidelandschap. Hoewel de ontstaansgeschiedenis anders is dan die van de klassieke veenweides in het Groene Hart, hebben met name de Oosteinderpolder en Vosse- en Weerlanerpolder en in mindere mate de Elsbroekerpolder het karakter van een echt veenweidegebied. In werkelijkheid liggen deze polders op een vochtige strandvlakte waar op een aantal plekken veen is ontstaan. Door de strokenverkaveling, de groene open weides met koeien en in het voorjaar het geluid van karakteristieke Hollandse weidevogels als grutto en tureluur, ademt dit gebied een oer-Hollandse sfeer uit. De Vosse- en Weerlanerpolder vormt door de aanwezigheid van wandelpaden bovendien een recreatief uitloopgebied aan de noordrand van Hillegom. Een belangrijk ruimtelijk uitgangspunt is dat het open veenweidelandschap behouden blijft. Het voorgenomen plan vindt plaats binnen de contouren van een bestaand bedrijfsperceel, hierdoor blijft het omliggende open veenweidelandschap behouden.
    
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de beoogde ontwikkeling in lijn ligt met de Omgevingsvisie Hillegom 2030.
 
4 Onderzoek
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings-)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
De gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie slechts beperkt toe. Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 of een andere activiteit van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
4.2 Water
 
4.2.1 Generiek beleid
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren. Dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren. Hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
4.2.2 Hoogheemraadschap van Rijnland
Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
  1. Veiligheid tegen overstromingen.
  2. Voldoende water.
  3. Gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
De taken en bevoegdheden van het hoogheemraadschap op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
 
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt het hoogheemraadschap aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft het hoogheemraadschap een adviserende rol en in de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen een regelgevende rol.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden. 
Maar ook aan:
  • onttrekken en lozen van grondwater;
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels.
 
De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen. De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Planspecifiek
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling wordt er geen oppervlak aan verharding toegevoegd. Dit betekent dat de vrijstellingsgrens van 500 m², waarboven watercompensatie plaats moet vinden, niet wordt overschreden. Verder worden er geen watergangen gedempt. Watercompensatie is voor onderhavig initiatief niet vereist.
   
Hemelwater wordt geïnfiltreerd in de bodem. In het waterbeleid is afvoer van overtollig hemelwater door middel van infiltratie in de bodem het uitgangspunt. Afvalwater kan worden afgevoerd naar vuilwaterriool. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen. Het afvalwater wordt afgevoerd via het gemeentelijk rioolstelsel.
 
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect water geen belemmeringen vormt voor het beoogde initiatief.
 
4.3 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals-)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Melding toevaldienst
In geval archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet onmiddelijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W. De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek. Voor het melden van vondsten kan gebruik worden gemaakt van het E-formulier Vondstmelding dat de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed heeft ontwikkeld.
 
Planspecifiek
Volgens de kaart 'archeologie' uit het 'Omgevingsplan Buitengebied en de Zanderij' heeft het plangebied een lage archeologische waardering. De vrijstellingsgrens is 30 cm -Mv en 1.000 m². Gezien de omvang van het voorgenomen initiatief (ca. 1.050 m²) wordt de vrijstellingsgrens overschreden. Derhalve is er een archeologisch onderzoek uitgevoerd (Transect, 22070081, d.d. 28 oktober 2022, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1).  
 
Op basis van het bureauonderzoek is vastgesteld dat ter plaatse van het plangebied een getijdegeul aanwezig was. De getijdegeul is tot in het Neolithicum actief geweest, waardoor van de periodes Laat-Mesolithicum – Neolithicum geen resten verwacht worden. In de periode Laat-Neolithicum – Bronstijd is de geul verland en overgroeid geraakt met veen. In dit veen is in de omgeving van het plangebied in een veraard veenniveau verspreide scherven inheems Romeins aardewerk aangetroffen (Ras, 1999). Ondanks dat de omgeving van het plangebied tot aan de Late Middeleeuwen een veenmoeras is geweest, bestaat de kans resten uit de periode Bronstijd – Vroege Middeleeuwen veraarde veenlagen aan te treffen. Aangezien de Romeinse vondsten echter in een niet te duiden context zijn aangetroffen en vermoed wordt dat het ‘afval’ resten betreffen, geldt voor de deze periodes een lage verwachting. Op basis van historische kaarten wordt bewoning ter plaatse van het plangebied niet verwacht. De eerste bebouwing in het plangebied is in de tweede helft van de 20e eeuw gerealiseerd, waardoor voor de periodes Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd een lage verwachting geldt.
 
Tijdens het veldonderzoek is vastgesteld dat tot de maximaal geboorde diepte van 400 cm -Mv (5,4 m -NAP) zeggeveen bovenop wadafzettingen ligt. In het veen zijn geen veraarde lagen aanwezig die duiden op eventueel bewoonbare lagen. Ook is de top van het veen afgetopt. Bovenop het veen is een bouwvoor/moderne ophooglaag aanwezig. Dit betreft een antropogene laag die is opgebracht ten behoeve van de bouw van de woning en bedrijfsgebouwen in de tweede helft van de 20e eeuw. De resultaten van het booronderzoek bevestigen de lage verwachting in het plangebied, zoals gesteld in het bureauonderzoek. Van veraarde lagen in het veen is geen sprake, waardoor de kans op archeologische resten klein is.
 
Conclusie  
Voor het plangebied zijn in het kader van de voorgenomen sloop- en nieuwbouw geen aanvullende maatregelen nodig, anders dan het melden van eventuele toevalsvondsten bij het bevoegd gezag. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het voorgenomen initiatief.
 
4.4 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het Rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
Het voorgenomen plan aan de Oosteinderlaan 45 en 47 in Hillegom heeft geen negatief effect heeft op de cultuurhistorische waarden van het gebied. In de omgeving zijn geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig. Ook andere cultuurhistorisch waardevolle elementen ontbreken.
  
Conclusie
Het initiatief voldoet aan de eisen die er aan gesteld worden vanuit het aspect cultuurhistorie.
 
4.5 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een functiewijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de functiewijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een functiewijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de functiewijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Om aan te tonen dat de kwaliteit geschikt is voor het beoogde gebruik en in het kader van de Wabo is een verkennend en nader bodemonderzoek uitgevoerd (Terrascan, T.22.11841, d.d. 30 januari 2023, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3).  
 
Uit het onderzoek is gebleken dat er in de grond onder de loodsen sterke verontreinigingen aangetoond zijn met barium en nikkel. Daarnaast zijn in de grond lichte verontreinigingen aangetoond met kobalt, koper, kwik, nikkel, zink, PAK en minerale olie. In het grondwater zijn geen verontreinigingen aangetoond.
 
Aangezien de sterke verontreinigingen gerelateerd worden aan de aangetroffen bijmengingen met baksteen in de grond en de loodsen dateren uit 1985, zijn de verontreinigingen historisch van aard (ontstaan voor 1989). Op basis van de geschatte bodemvolumes sterk verontreinigde grond (8 m³ sterk met nikkel verontreinigde grond en 3,5 m³ sterk met barium verontreinigde grond) wordt geconcludeerd dat er géén sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging. De milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is in het kader van voorgenomen realisatie van de nieuwe loodsen hiermee voldoende vastgesteld.
 
De bovengrond komt niet in aanmerking voor hergebruik op basis van de aangetoonde concentraties minerale olie en/of nikkel. De zandige ondergrond is indicatief ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse 'wonen'. De venige ondergrond is indicatief ingedeeld in de klasse 'landbouw/natuur'. Voorafgaand aan eventueel hergebruik is mogelijk aanvullend onderzoek op het voorkomen van PFAS benodigd.
 
Tijdens het veldwerk is geen specifiek onderzoek gedaan naar asbest. Bij een globale visuele inspectie tijdens het veldwerk van het onderhavige bodemonderzoek is in of op de bodem van de onderzoekslocatie geen asbestverdacht materiaal aangetroffen.
 
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect bodem geen belemmeringen vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.6 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. 
 
Planspecifiek
In het kader van de Wet geluidhinder maakt het voorgenomen plan geen nieuw geluidsgevoelig object mogelijk.
    
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het voorgenomen plan.
 
4.7 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 µg/ m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'. Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Planspecifiek
Het voorgenomen plan betreft de sloop van de bestaande nissenhutten en de realisatie van een bedrijfsgebouw. Hiermee blijven zowel de bouwmogelijkheden als de gebruiksmogelijkheden nagenoeg gelijk en daarmee de verkeersaantrekkende werking ook. De ontwikkeling kan derhalve, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft ‘niet in betekenende mate’ invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
Wel is, met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De specifieke concentraties over 2019 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 16,0 μg/m³ PM10, 8,0 μg/m³ PM2,5 en 15,0 μg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden. 
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen veroorzaakt voor het boogde initiatief.
 
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
   
Planspecifiek
Soortenbescherming
Ten behoeve van het onderhavige initiatief worden de twee bestaande nissenhutten gesaneerd. Het gaat daarbij om eenvoudige, enkelwandige gebouwen (zie hoofdstuk 2) die beschikken over een onstabiel klimaat. Er kan gesteld worden dat deze gebouwen geen verblijfplaatsen van vleermuizen en vogels kunnen bevatten. In en rond het plangebied zijn mogelijk wel algemene broedvogels aanwezig zijn. In gebruik zijnde nesten zijn altijd beschermd. Daarnaast is er een mogelijkheid dat er in en rond het plangebied algemeen voorkomende grondgebonden zoogdieren en amfibieën aanwezig zijn. Voor deze soorten geldt een provinciale vrijstelling bij een ruimtelijke ontwikkeling. Er dient te allen tijde aan de algemene zorgplicht voldaan te worden.
  
Geconcludeerd wordt dat ook het aspect soortenbescherming geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied en ligt ook niet binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Op een afstand van ca. 3,0 km is het Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid gelegen. Het dichtstbijzijnde gebied dat onderdeel uitmaakt van het NNN ligt op een afstand van ca. 850 m. Het plangebied ligt niet nabij een belangrijk weidevogelgebied en er zijn geen karakteristieke landschapselementen aanwezig. 
 
Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie kan externe werking, met uitzondering van stikstofdepositie (zie onderstaand), op omliggende Natura 2000-gebieden op voorhand uitgesloten worden. Op het gebied van gebiedsbescherming zijn er dan ook geen planologische belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling. 
 
Stikstofdepositie
Voor de beoogde ontwikkeling is ten behoeve van de Wet natuurbescherming een stikstofonderzoek (Buro SRO, SR210387, d.d. 29 maart 2023, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3) uitgevoerd. Uit de AERIUS-berekening blijkt dat in zowel de aanlegfase als de gebruiksfase de stikstofdepositie niet groter is dan 0,00 mol/ha/jr op stikstofgevoelige habitats en leefgebieden in verschillende Natura 2000-gebieden.
 
Er is een verschilberekening uitgevoerd tussen de huidige en beoogde situatie in de gebruiksfase. De verschilberekening heeft geen verschillen opgeleverd boven 0,00 mol/ha/jr. Dit betekent dat per saldo de depositie op alle kwetsbare habitats en leefgebieden in Natura 2000-gebieden gedurende de gebruiksfase niet groter is dan bij het huidige gebruik.
 
Er kan geconcludeerd worden dat de stikstofdepositie vanwege de beoogde ontwikkeling geen significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden heeft. Er is geen vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming.
   
Houtopstanden
Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
 
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect ecologie geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.9 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het plangebied ligt buiten de bebouwde kom van Hillegom. In de omgeving van het plangebied liggen zowel (bedrijfs)woningen alsmede (agrarische) bedrijven. De omgeving van de planlocatie kan derhalve worden aangemerkt als een gemengd gebied. Dat betekent dat de richtafstand met een afstandsstap kan worden verlaagd.
 
Met de voorgenomen ontwikkeling zal een nieuw bedrijfsgebouw van ca. 1.050 m² worden gerealiseerd ter plaatse van de bestaande nissenhutten. Een deel van het bedrijfsgebouw zal worden gebruikt voor werktuigmachines ten behoeve van een bestaand loonbedrijf, een loonbedrijf valt onder milieucategorie 3.1 (SBI 2008: 016). Verder zal een deel van het bedrijfsgebouw als caravanstalling worden gebruikt, een caravanstalling valt onder milieucategorie 2 (SBI 2008: 5221). Bedrijfsvoering tot en met milieucategorie 3.1 is conform de geldende beheersverordening reeds toegestaan.
  
Het beoogde bedrijfsgebouw wordt aan de noordoostzijde van de huidige bebouwing gerealiseerd. De afstand tot de meest dichtbijgelegen woning is ca. 40 m. Daarmee wordt er voldaan aan de richtafstand van 30 m in gemengd gebied. Daarnaast brengt deze uitbreiding een geringe toename van 6,8 voertuigbewegingen per etmaal met zich mee. Dit wordt nader toegelicht in paragraaf 4.11. Geconcludeerd wordt dat het beoogde bedrijfsgebouw op voldoende afstand van omliggende gevoelige objecten is beoogd, waarmee het voorgenomen plan geen belemmering vormt voor een goed woon- en leefklimaat.
 
De woningen aan de Oosteinderlaan 45 en 47 zijn bedrijfswoningen bij het loonbedrijf en de caravanstalling. Deze bedrijfswoningen genieten geen bescherming ten opzichte van het loonbedrijf en de caravanstalling.
  
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat ter plaatse van de maatgevende woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat het aspect milieuzonering geen belemmeringen veroorzaakt voor het beoogde initiatief.
 
4.10 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Structuurvisie buisleidingen van belang. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat bedrijfsgebouwen, voor zover deze niet vallen onder onderdeel l, onder c van het Bevi, beperkt kwetsbare objecten zijn. In het onderhavige geval zijn doorgaans geen grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig, waarmee sprake is van een beperkt kwetsbaar object.
 
Het beoogde bedrijfsgebouw betreft geen risicovolle activiteit.
 
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
 
Uitsnede risicokaart, plangebied zwart omcirkeld (bron: Atlas Leefomgeving)
   
Transport gevaarlijke stoffen over weg, spoor en water
De dichtstbijzijnde transportroute over de weg ligt ten oosten van het plangebied op een ruime afstand van 8,6 km van het plangebied. Transportroutes over spoor en water bevinden zich op een nog grotere afstand. Transportroutes voor gevaarlijke stoffen vormen derhalve geen belemmering.
      
Inrichtingen
Op een afstand van ca. 350 m ten oosten van het plangebied bevindt zich een propaantank. Aangezien dit op een ruime afstand ligt van de planlocatie vormt dit geen belemmering. Ook op de betreffende locatie bevindt zich een propaantank. Die toebehoort aan het loonbedrijf/caravanstalling waarvoor het nieuwe bedrijfsgebouw wordt gebouwd. Aangezien deze tank onderdeel is van dezelfde inrichting vormt de aanwezigheid ervan geen belemmering.
  
Buisleidingen
De aardgasleiding ten zuiden van het plangebied ligt met ruim 1,1 km op ruime afstand tot het plangebied.
   
Hoogspanningslijnen
Het plangebied ligt niet binnen de indicatieve veiligheidszone van een hoogspanningslijn, waarbinnen beperkingen gelden voor nieuwe stralingsgevoelige objecten.
 
Conclusie  
Geconcludeerd wordt dat er geen belemmeringen zijn ten aanzien van de externe veiligheid en dat het plan in dit kader uitvoerbaar is.
 
4.11 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
4.11.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
In de bestaande situatie is een bedrijfsgebouw aanwezig met een oppervlakte ca. 909 m². Conform de CROW publicatie heeft een bedrijf (arbeidsextensief/bezoekersextensief) zoals een loods, opslag of transportbedrijf per 100 m² een verkeersgeneratie van ca. 4,8 verkeersbewegingen, inclusief vrachtverkeer. Dit betekent in totaal ca. 43,6 voertuigbewegingen per etmaal. Daarbij wordt uitgegaan van de criteria 'matig stedelijk' en 'buitengebied'.
 
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt het bestaande bedrijfsgebouw gesaneerd en hiervoor in de plaats een nieuw bedrijfsgebouw gerealiseerd met een oppervlakte ca. 1.050 m². Navolgende tabel geeft een gemiddelde verkeersgeneratie in toekomstige situatie weer. Hieruit blijkt dat de toekomstige verkeersgeneratie ca. 50,4 voertuigbewegingen inclusief vrachtverkeer betreft, een toename van ca. 6,8 voertuigbewegingen ten opzichte van de huidige situatie. Voorts is de verwachting dat de Oosteinderlaan over voldoende capaciteit beschikt om de geringe toename van de verkeersgeneratie op te vangen.
 
Programma
Aantal 100 m² bvo
Gemiddelde verkeersgeneratie per 100 m² bvo
Totale verkeers-generatie
Bedrijf arbeidsextensief / bezoekersextensief (loods, opslag)
10,5
4,8
50,4
Totaal
-
-
50,4
 
In de huidige situatie is het bedrijfsperceel ontsloten via de Oosteinderlaan middels een eigen in- en uitrit. Dit zal ook in de toekomstige situatie het geval zijn. 
 
Conclusie
De geringe toename van het aantal verkeersbewegingen brengt geen belemmeringen met zich mee voor het beoogde plan.
 
4.11.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen. 
 
Gemeentelijke beleid
De Nota parkeernormen d.d. 15 april 2016 is de basis voor het bepalen van de parkeerbehoefte in de gemeente Hillegom. In dit document wordt gebruik gemaakt van de CROW-parkeerkencijfers. De planlocatie behoort tot het gebied 'overig Hillegom'. Voor dit gebied is de categorie 'rest bebouwde kom' uit de CROW-parkeerkencijfers van toepassing. Verder wordt de hele gemeente gerekend tot 'matig stedelijk gebied'. 
 
Planspecifiek 
Het voorgenomen plan voorziet in de sloop van twee verouderde nissenhutten en de realisatie van één bedrijfsgebouw. Ten opzichte van de huidige situatie is er sprake van een beperkte toename van het bebouwd oppervlak met een oppervlakte van ca. 141 m². Echter zullen de bedrijfsactiviteiten qua omvang niet toenemen waardoor er geen sprake is van een nieuwe parkeerbehoefte. In de huidige situatie is de gehele parkeerbehoefte voorzien op eigen terrein. Dit blijft in de toekomstige situatie ongewijzigd.
 
Conclusie  
Geconcludeerd wordt dat het aspect 'parkeren' geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.12 Duurzaamheid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20 % reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14 % van het totale energieverbruik te zijn. De gebouwde omgeving is goed voor 30 % van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
 
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren.
 
Planspecifiek
In de Omgevingsvisie van Hillegom wordt gesteld dat de gemeente in 2030 energieneutraal en in 2050 klimaatneutraal wil zijn. Het beoogde bedrijfsgebouw zal onverwarmd uitgevoerd worden. Bij het beoogde bedrijfsgebouw zullen voorzieningen voor vogels en vleermuizen aangebracht worden. Aan de inrichting van buitenterrein verandert niets.
 
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Onder andere naar aanleiding van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2°en 3° van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, dient onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van de vergunning. In principe dient bij deze vergunningverlening tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. De vaststelling van zo’n plan kan achterwege blijven indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, Wro niet noodzakelijk is; en
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, Wro niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op initiatief van de initiatiefnemer gerealiseerd. De kosten in verband met de procedure en de aanvraag omgevingsvergunning zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. Het project wordt gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer.
 
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning buitenplanse afwijking op grond van artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wabo stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Awb. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende zes weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder (art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaald specifieke gevallen aan specifieke personen of instanties wordt gestuurd.
 
De ontwerp omgevingsvergunning heeft van woensdag 17 januari 2024 tot en met dinsdag 27 februari 2024 ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ontvangen.