Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Stationsweg 13 en 15, Hillegom
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0534.OMGVStationswg1315-va01

Toelichting

 
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om aan de Stationsweg 13 in Hillegom de bestaande bedrijfsopstallen te slopen en hiervoor in de plaats een appartementencomplex bestaande uit 7 appartementen te ontwikkelen. De bijbehorende dienstwoning aan de Stationsweg 15 zal volledig intact blijven en dient met het verwijderen van de bedrijfsopstallen de bestemming van een burgerwoning te krijgen.
 
In een brief van 29 augustus 2018 heeft de gemeente Hillegom zich positief uitgelaten over een principeverzoek voor de beoogde ontwikkeling aan de Stationsweg 13 en 15 in Hillegom. Daarbij zijn enkele voorwaarden gesteld, waaronder de realisatie van een gedifferentieerd woningbouwprogramma. Tevens dient de nieuwbouw in dezelfde karakteristieke stijl te worden gebouwd als de huidige bollenschuur.
 
De beoogde ontwikkeling voor het plangebied aan de Stationsweg 13 en 15 te Hillegom past niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Medewerking aan het plan kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, lid 1, sub a onder 3° Wabo. Voor het toepassen van deze procedure dient gemotiveerd te worden dat de omgevingsvergunningaanvraag voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop is een ruimtelijke onderbouwing opgesteld.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied, gelegen aan de Stationsweg 13 te Hillegom, bevindt zich in het westen van Hillegom dat bekend staat als 'de Zanderij'. De Stationsweg vormt de noordelijke grens van dit gebied. Het plangebied is kadastraal bekend onder de gemeente Hillegom, sectie A, perceelnummers 9615 en deels 9614. De locatie waar de planologische maatregel op ziet heeft een totale oppervlakte van 3.021 m².
 
Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door de Stationsweg. Aan de oost- en zuidzijde wordt het gebied begrensd door een watergang. Ten zuiden van het gebied bevindt zich een tennisclub met een groot aantal sportvelden. Aan de westzijde grenst het plangebied aan een woning.
 
Navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en begrenzing van het plangebied.
 
Globale ligging plangebied (rood omcirkeld, bron: Google Earth) 
Globale begrenzing plangebied (rood omkaderd, bron: Google Earth)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Ter plaatse geldt de plankaart van de correctieve herziening (vastgesteld bij raadsbesluit 10 december 2009) en de voorschriften van het bestemmingsplan De Zanderij (vastgesteld bij raadsbesluit van 14 juni 2007). Verder zijn in de correctieve herziening archeologische dubbelbestemmingen opgenomen conform de archeologische verwachtingskaart en zijn voor verschillende percelen wijzigingen doorgevoerd.
 
Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de correctieve herziening van het bestemmingsplan De Zanderij.
 
Correctieve herziening De Zanderij (2009) (Plangebied: rood omkaderd)
 
De gronden van het plangebied hebben in het vigerende bestemmingsplan de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden'. De gronden die op de plankaart aangewezen zijn voor 'Bedrijfsdoeleinden' zijn bestemd voor bedrijven in categorie 1 en 2 van de staat van bedrijfsactiviteiten en een dienstwoning behorende bij een ter plaatse gevestigd bedrijf ter plaatse van de aanduiding 'd'. Tevens beschikken de bollenschuur en de naastgelegen dienstwoning over de aanduiding 'karakteristieke bouwwerken'. Voor bouwwerken met deze aanduiding geldt dat deze slechts gedeeltelijk vernieuwd of veranderd mogen worden, mits het uitwendige karakter van het bouwwerk niet wordt veranderd voor wat betreft de hoofdafmetingen en onderlinge verhoudingen, de dakvorm, de nokrichting en de dakhelling alsmede de gevelindeling door ramen, deuropeningen en erkers.
 
Ter plaatse van de bestaande bollenschuur geldt een goot- en bouwhoogte van 10 m. Ter plaatse van de bedrijfswoning op nummer 15 geldt een goothoogte van 4 m en een bouwhoogte van 9 m. Ter plaatse van de overige bebouwing geldt een goot- en bouwhoogte van 4 m, met uitzondering van de bebouwing met een kap waarvoor een bouwhoogte van 7 m geldt.
  
De voorgenomen ontwikkeling voor de sloop van de bestaande bedrijfsopstallen en de ontwikkeling van woningbouw, past niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Derhalve is voorliggende ruimtelijke onderbouwing opgesteld.
 
Voorts is op 15 juli 2021 het omgevingsplan 'Omgevingsplan Hillegom Buitengebied en de Zanderij' van de gemeente Hillegom vastgesteld. In het omgevingsplan is in artikel 2.7 en artikel 2.16 bepaald dat de bouw- en gebruiksregels van het bestemmingsplan dat voorafging aan het omgevingsplan (te weten het bestemmingsplan De Zanderij en de correctieve herziening van het bestemmingsplan De Zanderij) blijven gelden tot drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit plan. De aanvraag omgevingsvergunning dateert van 10 oktober 2019. Toetsing vindt dan ook plaats aan deze twee bestemmingsplannen. De aanvraag is in strijd met deze twee plannen. De aanvraag is in lijn met de omgevingsvisie Hillegom, zoals inzichtelijk is gemaakt in toelichting paragraaf 3.4.1. Medewerking wordt verleend aan de aanvraag met toepassing van de uitgebreide procedure en de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
 
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
Het plangebied is gesitueerd aan de westzijde van de kern Hillegom. Het plangebied bestaat uit een bebouwingsensemble gerelateerd aan de bollensector. Het ensemble bestaat uit een karakteristieke woning en bollenschuur en diverse loodsen/schuren op het achtererf. De dienstwoning stamt uit 1913 en bestaat uit één bouwlaag met een kap waarvan de kaprichting evenwijdig aan de straat is. De zuidelijk gelegen bollenschuur uit 1918 bestaat uit drie lagen met een plat dak en staat direct aan de straat. De bollenschuur is in de loop der jaren verbouwd en verkeert niet meer in de oorspronkelijke staat.
 
De dienstwoning en de bollenschuur zijn aan elkaar verbonden door middel van een hoge muur van ca. 4 m hoog, die het zicht vanaf de straat op de tussenliggende binnenplaats ontneemt en die tevens karakteristiek is getypeerd.
 
Aan de zuidzijde van de bollenschuur is de inrit naar het achterterrein gelegen. Vrijwel het gehele terrein is verhard. Aan de zuidzijde grenst het perceel direct aan de tennisbanen van Hillegomse Tennis Club (HTC). Opgaand groen schermt het zicht op de tennisbaan af.
 
Onderstaande afbeeldingen geven de huidige situatie weer.
 
Vooraanzicht bollenschuur 
Zijaanzicht bollenschuur 
Vooraanzicht dienstwoning
   
2.2 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer is voornemens om de bollenschuur en de achtergelegen schuren/loodsen te slopen. Hiervoor in de plaats is een appartementencomplex beoogd bestaande uit 7 appartementen.
 
Vanuit de cultuurhistorie geniet het de voorkeur om de bestaande bollenschuur te behouden door middel van herbestemming. Echter, de slechte bouwtechnische staat van het pand, de beperkte mogelijkheden voor hergebruik (i.v.m. maatvoering/bouwbesluit) en de kosten die nodig zijn om het pand aan de hedendaagse technische en energetische eisen te kunnen laten voldoen, hebben er toe geleid dat sloop-nieuwbouw de meest voor de hand liggende keuze is.
 
Verkavelingsopzet en oriëntatie
Het appartementencomplex komt op de plek van de huidige bollenschuur en naast de achterliggende opslagruimte. De verkavelingsopzet van het complex is zo voorgesteld dat één volume wordt teruggebouwd op de plek van de huidige bollenschuur en hieraan refereert. Het andere volume vormt een afgeleide hiervan en is in omvang kleiner en meer terug gelegen ten opzichte van de Stationsweg. Wel zijn beide volumes nadrukkelijk georiënteerd op de Stationsweg.
 
Om de karakteristieken van de huidige situatie zoveel mogelijk te behouden wordt er aangesloten bij de rooilijnen van de oorspronkelijke bebouwing. Dit betreft een bijzondere positie met een verdraaide voorgevellijn ten opzichte van de andere bebouwing. Het volume krijgt op deze manier een prominente rol in het straatbeeld. Tevens wordt er een nieuwe tuinmuur geplaatst tussen de bestaande woning en de nieuwbouw waardoor het oorspronkelijke ensemble wordt versterkt.
 
Plattegrond begane grond toekomstige situatie (bron: KPG Architecten)
 
Hoogte bouwmassa
Bebouwing in de directe omgeving heeft een gemiddelde goothoogte van ca. 6 m en een nokhoogte van ca. 10-11 m. In aansluiting hierop is een bouwhoogte van maximaal 3 lagen (ca. 10 m) ruimtelijk verantwoord. Daarbij dient met name de referentie te worden gemaakt met de historische bollenschuur en kan dit een stedenbouwkundig accent vormen in het straatbeeld. De nieuwe appartementen, die binnen het plangebied voorzien zijn, zullen zowel qua architectuur als massa aansluiten bij het bebouwingsbeeld. In paragraaf 3.4.4 van deze ruimtelijke onderbouwing wordt hier nader op ingegaan.
 
Navolgende afbeeldingen geven een impressie van de toekomstige situatie.
 
Toekomstige situatie voorgevel (Bron: KPG Architecten)
Toekomstige situatie achterzijde (Bron: KPG Architecten)
 
Programma
Het beoogde woningbouwprogramma bestaat uit 7 appartementen. De appartementen op de begane grond zijn voorzien van een tuin aan de achterzijde van het appartementencomplex. Daarnaast gaan de appartementen op de eerste en tweede verdieping beschikken over een balkon aan de achterzijde. De benodigde parkeerplaatsen worden op eigen terrein aan de achterzijde van het appartementencomplex gerealiseerd. Daarnaast wordt de bestaande bedrijfswoning omgezet naar een burgerwoning, aangezien het bestaande bedrijf wordt gesloopt.
 
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI schrijft een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten: 
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
 
Planspecifiek
Voorliggend plan is kleinschalig van aard, waardoor het geen landelijke impact heeft. Wel wordt rekening gehouden met de ambitie die de Rijksoverheid heeft met betrekking tot efficiënt ruimtegebruik en een goede fysieke leefomgeving, door in slechte staat verkerende bedrijfsbebouwing om te bouwen tot 7 appartementen.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
De ontwikkeling heeft geen raakvlak met de genoemde onderwerpen. Bovendien is de ontwikkeling zodanig klein dat een mogelijk (toekomstig) raakvlak met rijksbeleid minimaal zal zijn.
 
3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.
 
Het plan voorziet in de realisatie van 7 appartementen en wordt daarmee niet aangemerkt als stedelijke ontwikkeling. Tevens vindt de ontwikkeling plaats binnen bestaand stedelijk gebied. De ontwikkeling hoeft daarmee niet nader getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie
De Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 april 2019. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen: 
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.
In aanvulling hierop toont de ruimtelijke hoofdstructuur van de ondergrond indicatief de ruimtelijke situatie van de ondergrond.   
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek
Voor onderhavig plan zijn met name de omgevingskwaliteit en de beleidskeuzes van belang. Voor de omgevingskwaliteit zullen navolgend de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten worden omschreven.
 
Laag van de ondergrond
Het plangebied bevindt zich in een kustcomplex. Het kustlandschap is opgebouwd uit een opeenvolging van zee, strand, jonge duinen, strandvlakten en strandwallen parallel aan de kust. Veel strandwallen zijn in de loop van de tijd vergraven voor het zand of de bollenteelt, waardoor het kenmerkende reliëf is verdwenen. De duinen en het strand kennen een grote natuurlijke dynamiek en uitersten in omstandigheden: van droog en heet naar nat en koud of van zout naar zoet. Dit maakt het strand en de duinen ecologisch erg waardevol. Richtpunten voor dit landschap zijn:
  • Ontwikkelingen versterken en gebruiken waar mogelijk de natuurlijke dynamiek en omstandigheden van de kust (duinen, strand en voordelta/vooroever).
  • Ontwikkelingen houden het verschil herkenbaar tussen “hoog en droog” en “laag en nat” en bouwen voort op de parallelle kuststructuur.
  • Veiligheidsmaatregelen zijn mede gericht op het versterken van het natuurlijk kustkarakter.
Omdat het plangebied in de huidige situatie reeds bebouwd is en onderdeel uit maakt van het stedelijk gebied, heeft de ontwikkeling geen negatieve gevolgen voor het kustlandschap.
    
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied maakt onderdeel uit van het bollenlandschap. Het bollenlandschap is ontstaan door het vergraven van oude duinen en strandwallen en de aanleg van een fijnmazig vaartenstelsel ten behoeve van de bollenteelt. Kenmerkend is de afwisseling van kleurrijke bollenvelden (seizoensgebonden), verspreide bebouwing en begroeiing, vaarten en sloten. Bijzonder zijn de (restanten van) landgoederen en oude duinen. De ruimtelijke structuur wordt bepaald door een afwisseling van parallel aan de kustlijn gelegen open en verdichte zones.
 
De kwaliteit en herkenbaarheid van dit landschap komen steeds verder onder druk door toenemende bedrijfsbebouwing en verstedelijking die niet geënt is op een samenhangende en herkenbare ruimtelijke structuur. Mede door intensivering van de bollenteelt raakt het gebied daarmee steeds verder versnipperd. Het zicht op de bollenvelden wordt door bebouwing steeds meer beperkt. Richtpunten voor het bollenlandschap zijn:
  • Ontwikkelingen dragen bij aan het contrast tussen de open en nog gave strandvlakten en de voor de bollenteelt in cultuur genomen (afgezande) oude duinen en strandwallen.
  • Verdichting vindt plaats in reeds bestaande verdichte zones.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud en versterking van het zicht op de bollenvelden en de aantrekkelijkheid van het bollenlandschap.
Er wordt met de ontwikkeling aangesloten bij de richtpunten voor het bollenlandschap doordat de ontwikkeling plaats vindt in een reeds verdichte zone. Doordat de bestaande opstallen worden gesloopt en plaats maken voor nieuwbouw is er geen sprake van verdichting en blijft het huidige beeld bestaan. Tevens wordt er met de ontwikkeling geen zicht op bollenvelden ontnomen.
 
Laag van de stedelijke occupatie
Tot slot is het plangebied gelegen in de stadsrand van Hillegom. De stads- en dorpsrand is de zone op de grens van bebouwd gebied en landschap. Het is het deel van stad of dorp met potentie voor een hoogwaardig en geliefd woonmilieu, doordat hier de genoegens van stedelijk en buiten wonen bij elkaar komen; de nabijheid van voorzieningen gecombineerd met het vrije zicht en het directe contact met het buitengebied. Uitgangspunten voor deze zone zijn de kwaliteit van het front, contactkwaliteit en de kwaliteit in overlap. Met de beoogde ontwikkeling wordt er met name bijgedragen aan de kwaliteit in de overlap. Tussen bebouwd gebied en landschap is een geleidelijke overgang. Stedelijke en landelijke programma's vloeien in elkaar over. Onderhavig plan draagt bij aan een hybride uitstraling en betekenis van het gebied. Zo vormt het beoogde appartementencomplex met de ten zuiden gelegen sportvelden en ten westengelegen bollenvelden een gevarieerd beeld en een geleidelijke overgang van het stedelijk gebied naar het landelijk gebied.
 
In aanvulling op de omgevingskwaliteit sluit de ontwikkeling aan bij de beleidskeuze: Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast zijn er gebiedsprofielen opgesteld, gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader.
 
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Duin- en Bollenstreek'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. Hieronder worden alleen de voor het plangebied relevante kaarten besproken die een aanvulling vormen op de reeds genoemde aspecten van de kwaliteitskaart:
 
Water als structuurdrager
De watergang gelegen aan de oostzijde van het plangebied is onderdeel van de Zanderijvaarten. De afgegraven strandwallen kenmerken zich door het strakke patroon van brede zanderijvaarten. Gecombineerd met de bollenvelden en de hoger gelegen wegen (op het oude niveau van de strandwallen)zijn ze kenmerkend voor dit gebied. De ambitie voor de Zanderijvaarten is:
  • Herkenbaar houden van het patroon van vaarten als kenmerkend element in het zanderijlandschap;
  • Het contrast tussen de zanderijvaarten en de overige watergangen in het gebied wordt behouden en versterkt, door het kenmerkende brede profiel te handhaven en geen natuurvriendelijke oevers langs de vaarten aan te leggen;
  • Ontwikkelingen aan de watergangen dragen bij aan de versterking van zichtlijnen in het gebied.
Met de beoogde ontwikkeling wordt de watergang grenzend aan het plangebied niet aangetast, de vaart blijft behouden. Tevens zal de beoogde ontwikkeling de huidige zichtlijnen niet belemmering. Mogelijk worden de zichtlijnen zelfs versterkt doordat eventueel enkele struiken en bomen verwijderd dienen te worden ten behoeve van de ontsluiting.
    
Linten blijven linten
Het plangebied bevindt zich in een zanderijlint. Bij zanderijlinten zijn de aangrenzende gronden afgegraven waardoor een hoogteverschil tussen het lint en het zanderijenlandschap ontstond. Ambitie voor het zanderijlint is:
  • Zichtbaar houden van de hoogteverschillen tussen hoge wegen en het zanderijenlandschap;
  • De hoog liggende linten behouden hun karakteristiek profiel;
  • Nieuwe ontwikkelingen respecteren maat en hoogteligging van de hoger liggende weg en bebouwing;
  • Enkelzijdig bebouwde linten worden behouden door geen nieuwe bebouwing aan de overzijde te plaatsen;
  • Linten langs lokale wegen beplanten met een enkele bomenrij en hagen.
Met de ontwikkeling wordt het hoogte verschil tussen lint en zanderij behouden. De beoogde ontwikkeling sluit daarmee aan bij de ambitie voor het zanderijlint.
           
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast en er wordt aangesloten bij de gebiedsprofielen. De beoogde herontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie, en is in lijn met de provinciale ambities.
    
3.2.2 Omgevingsverordening
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 1 april 2019 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van het provinciaal ruimtelijke beleid, zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.'
Bij het voorgenomen plan is in paragraaf 3.1.3 van deze ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling binnen het bestaand stads- en dorpsgebied is voorzien. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
  
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.   
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn in paragraaf 3.2.1 van deze ruimtelijke onderbouwing toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen voldoet.
 
Conclusie 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek
In juli 2016 is door de betrokken gemeenteraden de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek 2016 (ISG2016) vastgesteld. Het doel van deze structuurvisie is drieledig:
  • het gedetailleerder dan in de Regionale Structuurvisie (RSV) vastleggen van het ruimtelijke ontwikkelingskader voor de vitalisering van de Duin- en Bollenstreek tot en met 2030;
  • het, in tegenstelling tot de RSV, wettelijk verankeren van het ontwikkelingskader als zelfbindend ontwikkelingskader voor de greenportgemeenten;
  • het verschaffen van een planologisch juridische basis voor het verevenen van plankosten op basis van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De ISG2016 heeft een integraal karakter en geldt voor nagenoeg het hele buitengebied van de zes greenportgemeenten. Het beleid richt zich hoofdzakelijk op de toekomstige ruimtelijk-functionele ontwikkeling van het buitengebied. Met als doel een gemeenschappelijke inzet voor de herstructurering en revitalisering van de Greenport Duin- en Bollenstreek. Dit in samenspraak met verbetering van de natuurlijke, landschappelijk en recreatieve kwaliteiten.  
Om het doel te bereiken hanteren de gemeenten een aantal pijlers voor het ruimtelijk beleid tot 2030, te weten:
  • faciliteren van de herstructurering, versterking en vernieuwing van het gehele bollen-, vaste planten- en bloemencomplex in combinatie met verbetering van het landschap;
  • realiseren van de daarvoor benodigde ruimtelijke functiewijzigingen in de Duin- en Bollenstreek;
  • bijdragen aan de sociaaleconomische vitaliteit van de greenportgemeenten;
  • bijdragen aan de verbetering van de bereikbaarheid van de gehele regio Holland-Rijnland.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het gebied dat is aangewezen als 'Begrenzing stedelijk gebied van de Greenport'. De ontwikkeling omvat de realisatie van 7 woningen. Met deze ontwikkeling wordt er aangesloten bij het belang om de woningbehoefte zoveel mogelijk te voorzien binnen bestaand stads- en dorpsgebied. Hierdoor wordt de bollengrond rondom het station opengelaten. De ontwikkeling is daarmee in lijn met de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek.
 
3.3.2 Regionale woonagenda Holland Rijnland 2017
In de Regionale Woon Agenda 2017 'Kwaliteit voor kwantiteit' voor de regio Holland Rijnland (vastgesteld op 14 maart 2018) is de kwalitatieve koers voor woningmarkt op regionaal, subregionaal en lokaal niveau geschetst. De regionale woonagenda helpt gemeenten bij de afstemming van woningbouw op de ruimtelijke ontwikkeling van de regio en vormt een onderbouwing voor plannen in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
In de regio Holland Rijnland is snel vraag naar meer woningen die kwalitatief aansluiten bij de veranderende bevolkingssamenstelling. Om aan deze ambitie te kunnen voldoen en tegelijkertijd de woonaantrekkelijkheid van de regio te behouden, in te kunnen blijven spelen op de behoefte en verdringing van kwetsbare groepen op de woningmarkt te voorkomen heeft de regio Holland Rijnland de volgende keuzes gemaakt:
  1. tempoversnelling noodzakelijk, zeker voor de korte termijn;
  2. groei vraagt goede ruimtelijke ordening, balans tussen inbreiding en uitbreiding met prioriteit voor inbreiding;
  3. een kwalitatief programma dat borgt dat verdringing beperkt is;
  4. bevorderen doorstroming voor een betere werking van de woningmarkt;
  5. een programma dat recht doet aan de behoefte aan verschillende woonmilieus, centrum stedelijk, suburbaan en dorps/landelijk;
  6. groeien met aandacht voor duurzaamheid en bodemdaling;
  7. langer zelfstandig wonen met zorg faciliteren;
  8. bereikbaar bouwen;
  9. solidariteit;
Planspecifiek
Het voorgenomen plan heeft hoofdzakelijk een positieve invloed op de keuzes 1, 2, 4, en 6. Het plan komt tegemoet aan de vraag naar extra woningen binnen de gemeente Hillegom. Daarbij wordt er met de ontwikkeling aangesloten bij de voorkeur voor inbreiding waardoor er geen sprake is van toename van verstedelijking. Met de realisatie van appartementen wordt doorstroming gestimuleerd. Tenslotte zal bij de nadere uitwerking van de woningen aandacht zijn voor duurzaamheid.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Omgevingsvisie Hillegom 2030
Op 22 februari 2018 heeft de gemeente Hillegom de Omgevingsvisie Hillegom 2030 'Heerlijk Hillegom. Duurzame (proef)tuin van Holland' vastgesteld. Op 15 juli 2021 is een actualisatie van de omgevingsvisie vastgesteld.
  
In de Omgevingsvisie staat de vraag centraal hoe de gemeente er in 2030 uitziet. Bij het opstellen van de Omgevingsvisie is rekening gehouden met ontwikkelingen zoals vergrijzing, duurzaamheid, energie, klimaat, gezondheid, waterberging, sociale aspecten, enzovoort. Duurzaamheid is het leidend principe in de visie met aandacht voor landschap, cultuurhistorie, ruimtelijke kwaliteit en gezondheid e.d. In de Omgevingsvisie is voorts een afwegingskader opgenomen dat gebaseerd is op Fysieke, Economische en Sociale Duurzaamheid (ook wel bekend als People, Planet, Profit). Het is een integrale visie voor de fysieke leefomgeving waardoor de gemeente middels integraal beleid en perspectief de initiatieven voor inwoners, bedrijven en instellingen in Hillegom kan beoordelen. Daarbij is de omslag gemaakt naar het nieuwe principe “ja, mits” in plaats van “nee, tenzij”. Daarnaast is een Uitvoeringsprogramma Duurzaamheid opgesteld.
 
In de visie zijn de ambities en de koers voor de gehele gemeente en per deelgebied in beeld gebracht, die vervolgens juridisch zijn vastgelegd in een Omgevingsplan en uitvoeringsprogramma(’s). In de Omgevingsvisie is het grondgebied in 7 deelgebieden opgedeeld: Duurzame Bloementuin, Hollandse Weides, Historisch Hart, Heerlijke Woonplaats, Werkplaats Hillegom, Levendige linten en Duurzame verbindingen. Per deelgebied is het karakter en de koers beschreven.
 
Planspecifiek
Op de Omgevingsvisiekaart is het plangebied aangegeven als deelgebied Heerlijke woonplaats.
 
Omgevingsvisiekaart Hillegom 2030 (plangebied aangegeven met een blauwe druppel)
 
Het plangebied maakt onderdeel uit van zowel het deelgebied Levendige linten als Heerlijke woonplaats.
 
Heerlijke woonplaats
Het deelgebied Heerlijke woonplaats is door het landelijke, dorpse karakter met afwisselende bebouwing met overwegend grondgebonden woningen en een ontspannen, groene inrichting van de openbare ruimte, een aantrekkelijke plek om te wonen.
 
De koers van het deelgebied Heerlijke woonplaats bevat de volgende onderwerpen:
  • Behouden en versterken dorpse karakter
  • Nieuwbouw binnenstedelijk realiseren
  • Verduurzamen en kwaliteitsverbetering van de woningvoorraad
  • Bevorderen van gezondheid
  • Sociale cohesie versterken
  • Zorg dragen voor toekomstbestendige voorzieningen
  • Behoud en verbeteren woon- en leefkwaliteit
Een belangrijk uitgangspunt is dat nieuwe woningen zijn voorbereid op de toekomstige eisen en wensen ten aanzien van klimaatverandering, zoals hernieuwde energievoorziening. Zo dienen alle nieuwe woningen per saldo energie op te leveren. Daarnaast dienen ontwikkelingen aan de (dorps)randen bij te dragen aan een aantrekkelijk karakter dat past binnen de gebiedseigen kenmerken. Het wensbeeld is dat de randen een heldere, groene en informele overgangszone naar het buitengebied gaan vormen.
 
Om de afname van het percentage jonge mensen tegen te gaan is het van belang dat er gezorgd wordt voor een voor hen aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat betekent dat er gekeken moet worden naar de ontwikkeling van het lokale voorzieningenniveau, het woningaanbod en de woonkwaliteit, alsmede de bereikbaarheid met de auto en met het openbaar vervoer. Er dient dus ook de mogelijkheid te zijn de verschillende stappen van de ‘wooncarrière’ binnen Hillegom te doorlopen (van startersstudio naar een eigen huis). Ter bevordering van de sociale cohesie is het wenselijk verschillende leeftijdsgroepen binnen woonwijken te verbinden door een differentiatie binnen woonwijken te bewerkstelligen en voorzieningen ook te richten op jonge mensen.
 
Met de beoogde ontwikkeling worden er 7 appartementen gerealiseerd waaronder grote en kleine appartementen. Deze toevoeging in het woningaanbod draagt bij aan de mogelijkheid om verschillende stappen van de 'wooncarrière' binnen Hillegom te doorlopen. Doordat de woningen geschikt zijn voor verschillende doelgroepen (zoals ouderen en starters) bevorderd de ontwikkeling tevens de sociale cohesie in de wijk. Daarnaast zorgt de ontwikkeling voor het behoud en versterken van het dorpse karakter. Dit wordt gedaan door met het ontwerp aan te laten sluiten op de bestaande karakteristiek van de bollenschuur en de tuinmuur terug te laten komen. Daarnaast is de ontwikkeling van een appartementencomplex met 7 appartementen van beperkte omvang waarmee deze past binnen het dorpse karakter. De beoogde nieuwbouw is gelegen binnen stedelijk gebied en de beoogde woningen zullen op duurzame wijze worden gebouwd (zie paragraaf 3.4.2 van deze ruimtelijke onderbouwing). Hiermee sluit de ontwikkeling aan bij de koers van het deelgebied Heerlijke woonplaats.
 
Levendige linten
De koers voor Levendige linten bevat de volgende onderwerpen:
  • Verhogen van de woon- en leefkwaliteit
  • Versterken van de karakteristieken van het betreffende lint
  • Creëren van aantrekkelijke entrees van Hillegom/ de Bollenstreek 
Het plangebied is specifiek gelegen in een zanderijlint. Deze linten dienen de hoogteverschillen tussen hoge wegen en het afgegraven zanderijenlandschap zichtbaar gehouden te worden. Daarnaast dienen de hoog liggende linten hun karakteristieke profiel te behouden en nieuwe ontwikkelingen moeten de maat en hoogteligging van de hoger liggen weg en bebouwing respecteren. Bij enkelzijdige bebouwde linten dient er geen nieuwe bebouwing tegenover de bestaande bebouwing geplaatst te worden. Tot slot dienen linten langs lokale wegen beplant te worden met een enkele bomenrij en beukenhagen. De ligging in het zanderijlint is nader beschreven in paragraaf 3.2.1 van deze ruimtelijke onderbouwing. Door de sloop van de bestaande bollenschuur en de realisatie van een appartementencomplex wordt de woon- en leefkwaliteit van de omgeving verhoogd. Door deze ontwikkeling wordt het aantal bedrijven nabij woningen verminderd en wordt er een rustigere woonwijk gecreëerd. Daarbij zal er met de beoogde nieuwbouw een aantrekkelijk straatbeeld worden gecreëerd. Door met de nieuwbouw aan te sluiten bij de karakteristiek en oriëntatie (zie paragraaf 2.2 van deze ruimtelijke onderbouwing) van de bestaande bollenschuur blijft de karakteristiek van het betreffende lint behouden.
 
Conclusie
De beoogde ontwikkeling aan de Stationsweg 13 in Hillegom past binnen een 'levendig lint'. Door de ontwikkeling van een appartementencomplex, dat aansluit bij de karakteristieken van de bollenschuur, worden de karakteristieken van het lint versterkt en wordt het woon- en leefklimaat verhoogt.  Tevens is de ontwikkeling in lijn met de koers van het deelgebied Heerlijke woonplaats. De ontwikkeling draagt met name bij aan het behouden en versterken van het dorpse karakter, nieuwbouw wordt binnenstedelijk gerealiseerd en verduurzamen van de woningvoorraad. Derhalve kan gesteld worden dat het initiatief past binnen de Omgevingsvisie Hillegom 2030.
 
3.4.2 Duurzaamheid
In de Omgevingsvisie Hillegom 2030 is aangegeven dat de gemeente Hillegom een duurzame gemeente wil zijn. De raad heeft unaniem de ambitie geadopteerd om in 2030 energieneutraal te zijn en in 2050 klimaatneutraal. Ingezet wordt op het verduurzamen van de bestaande woonvoorraad en op duurzame nieuwbouw. Hierbij kan gedacht worden aan energieleverende of -neutrale woningen, gasloos, het afkoppelen van hemelwater, het indikken van rioolwater, het realiseren van extra waterberging en het vergroenen van versteende oppervlaktes (bij voorkeur ook in private tuinen) om de waterbergende capaciteit te vergroten. Dit geldt ook voor het realiseren van (Greenport)woningen in het buitengebied. Daarbij heeft de gemeente Hillegom op 27 september 2017, samen met vele andere partijen, het Energieakkoord Holland Rijnland 2017-2025 ondertekend.
 
Ook in praktische zin ondersteunt de gemeente Hillegom het duurzaam bouwen. Zo kunnen de inwoners gratis en onafhankelijk advies inwinnen via het Duurzaam Bouwloket Hillegom. Bovendien kan via de gemeente een zogenaamde 'Duurzaamheidslening' afgesloten worden om energiebesparende maatregelen in en aan de woning te financieren.
 
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling van het appartementencomplex wordt er gestreefd naar duurzaam bouwen. Voor de nieuwbouw zijn de navolgende duurzaamheidsmaatregelen van toepassing:
 
Bedrijfspand:
Door het vervangen van een bedrijfspand voor de nieuwbouw van 7 appartementen vindt er een vermindering van stikstof uitstoot plaats. Met name door het vervallen van:
  • af- en aanrijden van vrachtwagens en tractoren;
  • verwerken en opslag van tulpenbollen;
  • nevenactiviteiten rondom export.  
Voor het bouwkundige deel is rekening gehouden met:
  • de betonconstructies bestaan uit 20% granulaat;
  • het toe te passen hout is voorzien van den FSC-keurmerk;
  • de isolerende beglazing in de buitengevels heeft een U-waarde van 1,0 W/m² K
  • de zuidoost en zuidwest gevels worden voorzien van warmte werend isolatieglas
  • draaiende delen in de kozijnen worden uitgevoerd met dubbele kierdichting;
  • dichte buitendeuren zijn isolerend;
  • kozijnhout λ = 0,16 W/mK: gemiddelde Ufr = 1,60 W/m²K
  • de platte daken van carports, garages en woningen, op 3.100+Peil, bedekt met sedum;
Het installatie technische deel omvat:
  • een douchegoot WTW in de doucheruimten van de appartementen;
  • het aanbrengen van zonnepanelen op de hoge platte daken;
  • per appartement een WTW-installatie.
Omschrijving Klimaatinstallatie:
  • voor de appartementen is gekozen voor een monovalent systeem, d.w.z. dat de geïnstalleerde warmtepomp de enige verwarmingsgenerator is in het appartement, voor zowel koeling, verwarming als warmwatervoorziening;
  • de warmtebron-bodem oftewel water/water uit te voeren middels aardwarmtesondes die met een boortoestel tot op een diepte van max. 100 meter in de bodem worden ingebracht;
  • de aardwarmtesondes bestaan uit verticale sondebuizen van kunststof. In dit kunststof leidingstelsel circuleert een brinemengsel dat de warmte aan de bodem onttrekt en zal worden aangesloten op de warmtepomp;
  • de appartementen worden voorzien van een vloerverwarmingssysteem (LTV) met individuele na regeling;
  • de ventilatie-inrichting zal bestaan uit een warmteterugwinnings-unit (WTW) waarbij de warmte uit de afgewerkte lucht zal worden onttrokken en aan de ingebrachte verse buitenlucht weer worden toegevoerd.
3.4.3 Woonprogramma 2020 - 2024
De gemeenteraad van de gemeente Hillegom heeft op 9 juli 2020 het Woonprogramma Hillegom 2020-2024 vastgesteld. Dit programma is een uitwerking van de omgevingsvisie 'Heerlijk Hillegom'. In het woonprogramma beschrijft de gemeente Hillegom haar visie, ambities en keuzes op het gebied van wonen voor de komende jaren. De opgave wordt als volgt samengevat: 
  1. Een evenwichtige bevolkingsopbouw
    1. voldoende en divers woningaanbod
    2. Inzet voor woningzoekenden in de knel
  2. Een toekomstbestendig woonaanbod in de wijken
  3. Passend woonaanbod bij iedere levensfase
Deze ambities zijn het vertrekpunt voor de uitwerking van het woonprogramma, het uitvoeringsprogramma en het afwegingskader voor woningvoorraadontwikkeling. Voor woningbouwontwikkelingen wordt door de gemeente het afwegingskader woningbouw gehanteerd. Daarin worden plannen aan verschillende kwantitatieve en kwalitatieve aspecten getoetst. Dit is in navolgende tabel weergegeven.
 
 Hillegom
Kwantitatief tot 2030Ca. 1.440 woningen
Kwalitatief 
Variatie in het planBij kleine plannen, bijdrage aan variatie in de omgeving. Bij grotere plannen van meer dan 8 woningen, variatie binnen het plan
DuurzaamheidDe gemeente Hillegom gaat vanuit haar verduurzamingsbeleid in principe uit van de normering GPR uit de omgevingsvisie voor nieuwbouw.
Levensloopgeschikt
Conform Woonkeur-label op aspect toegankelijkheid:
  • Als eis op locatie nabij (300 m) centrum- of zorgvoorzieningen.
  • Op andere locaties als wens.
WoonzorgWoonzorginitiatieven op locaties nabij centrum- of zorgvoorzieningen
   
Planspecifiek
De beoogde appartementen dragen bij aan de kwantitatieve woningbehoefte van de gemeente Hillegom. Er wordt met de beoogde appartementen gezorgd voor nieuwbouwwoningen voor kleinere huishoudens, waarbij de woningen ook geschikt zijn voor ouderen en starters. Er bevinden zich immers zowel trappen als een lift in het complex, waardoor de appartementen ook op de verdiepingen geschikt voor zijn ouderen. Omdat het plan tevens een kleiner plan (< 8 woningen) behelst, dient het een bijdrage aan de variatie in de omgeving  te leveren. In de directe omgeving bestaat het woningaanbod voornamelijk uit grondgebonden woningen, waarmee voorliggend plan een bijdrage levert aan de variatie van het woningaanbod. Het voorgenomen plan past daarmee binnen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte naar woningen in de gemeente Hillegom.
 
3.4.4 Welstandsnota 2016 Hillegom
Het welstandsbeleid van de gemeente Hillegom is vastgelegd in de Welstandsnota (2016) en wordt getoetst door de welstanscommissie. De commissie heeft het plan thans positief beoordeeld. Ter plaatse van het plangebied geldt het welstandsniveau 'bijzonder'. Het plangebied valt binnen het gebiedstype 'Lint'.
 
De linten zijn uitlopers van de dorpscentra. Ze hebben gevarieerde, overwegend kleinschalige bebouwing uit diverse periodes in een gegroeide en compacte structuur met als basis het individuele pand met een dorps karakter. De linten zijn bijzonder welstandsgebied. Het beleid is terughoudend en gericht op het behoud van de linten als onderscheidende bebouwingsvorm. Waar het karakter statig is, is behoud hiervan het uitgangspunt.
 
Met de beoogde ontwikkeling zal er worden voldaan aan de genoemde criteria in de Welstandsnota voor het gebiedstype 'Lint'. Navolgend zullen enkele belangrijke criteria worden beschreven.
 
Het dorpse karakter van het gebied dient behouden te worden: Door in het ontwerp van het appartementen complex aan te sluiten bij het karakter van de voormalige bollenschuur zal het dorpse karakter zoveel mogelijk worden ondersteund.
 
Rooilijnen van individuele panden verspringen en zijn bij rijen in samenhang: Net als in de huidige situatie zal het pand iets verspringen ten opzichte van de rooilijn in de straat. Daarbij betreft het een bijzondere positie met een verdraaide voorgevellijn ten opzichte van de andere bebouwing. Het volume krijgt op deze manier een prominente rol in het straatbeeld, gelijk aan de huidige situatie.
 
De bouwmassa is evenwichtig, in harmonie met het gebiedskarakter en afgestemd op oorspronkelijke bebouwingskenmerken: Bebouwing in de directe omgeving heeft een gemiddelde goothoogte van ca. 6 m en een nokhoogte van ca. 10-11 m. In aansluiting hierop is een bouwhoogte van maximaal 3 lagen (ca. 10 m) ruimtelijk verantwoord.
 
Bij rijen en ensembles hebben accenten in massa, hoogte en vormgeving een stedenbouwkundige aanleiding: Voor de beoogde ontwikkeling dient de historische bollenschuur als referentie en zal het appartementencomplex een stedenbouwkundig accent vormen in het straatbeeld.
 
Ramen zijn bij voorkeur staand of worden (verticaal onderverdeeld): In het ontwerp voor de beoogde bebouwing zijn verticaal staande ramen opgenomen.
 
Tot slot zal de bebouwing qua materiaal en kleuren terughoudend zijn, de gevels zullen van baksteen zijn en eventueel houtwerk zal geschilderd worden in traditionele kleuren (crème-wit of donkergroen).
 
Er kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling aansluit bij de criteria uit de Welstandsnota.
 
4 Uitvoerbaarheid
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
De voorgenomen activiteit, de realisatie van 7 woningen, zou mogelijk kunnen worden beschouwd als stedelijk ontwikkelingsproject, zoals bedoeld in de bijlage onder categorie D11.2 van bijlage van het Besluit m.e.r. Om te beoordelen of dat het geval is, moet in deze situatie worden gekeken naar de uitbreidingen en wijzigingen ten opzichte van de huidige (legale) situatie. Het geldende bestemmingsplan maakt ter plaatse bebouwing mogelijk, wat gebruikt kan worden ten behoeve van bedrijvigheid. Het beoogde plan respecteert de maatvoeringen van het geldend bestemmingsplan. Wel wijzigt het gebruik van bedrijvigheid naar wonen. Dit is geen wijziging die significante milieueffecten met zich meebrengt. Daardoor is er geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject, zoals bedoeld onder categorie D11.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning valt onder mogelijkheid d van de vier genoemde mogelijkheden; er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
4.2 Milieu
 
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijke ontwikkeling dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Er is een bodemonderzoek uitgevoerd door GRS milieu in het kader van de voorgenomen ontwikkeling van het appartementencomplex aan de Stationsweg 13 in Hillegom. Naar aanleiding van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in juni 2015 is er op 19 oktober 2015 een nader bodemonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 1 bij ruimtelijke onderbouwing) om de omvang van de verontreiniging met minerale olie rondom de ondergrondse brandstoftank in kaart te brengen.
 
Op basis van de onderzoekresultaten wordt de hypothese verdacht aangenomen.
 
Er is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging met minerale olie in de grond en/of het grondwater. Bij de herontwikkeling van de locatie dient de ondergrondse brandstoftank door een gecertificeerd bedrijf conform de BRLK902 gesaneerd te worden.
 
De Omgevingsdienst heeft in een reactie op het onderzoek reeds laten weten dat de aanwezige verontreiniging met minerale olie verwijderd dient te worden om de locatie geschikt te maken voor de beoogde bestemming. Omdat sprake is van een niet-ernstig geval van bodemverontreiniging is het nodig voorafgaand aan de verwijdering een plan van aanpak ter beoordeling bij de Omgevingsdienst voor te leggen. Als terugsaneerwaarde geldt de klasse wonen. De verwijdering dient plaats te vinden volgens het goedgekeurde plan van aanpak. Geadviseerd wordt alle zintuigelijk verontreinigde grond te verwijderen. In het kader van de omgevingsvergunning zal aan bovengenoemde worden voldaan.
 
De overige lichte verontreinigingen zijn geen aanleiding tot het laten uitvoeren van een nader bodemonderzoek. Opgemerkt wordt dat de lichte verontreiniging met som drins is ontstaan voor 1972 (beëindiging bedrijfsactiviteit) en derhalve geen sprake is van een nieuw geval van bodemverontreiniging (ontstaan na 1987), welke in zijn geheel gesaneerd dient te worden (artikel 13 van de Wet bodembescherming).
 
Het perceel aan de Stationsweg 15 is in de voormalige situatie gebruikt ten behoeve van een dienstwoning. De dienstwoning en achterliggende tuin is al sinds lange tijd in gebruik ten behoeve van wonen (1875). De gronden zijn daarmee niet verdacht op verontreiniging. Er kan worden aangenomen dat de bodem ter plaatse van het perceel aan de Stationsweg 15 geschikt is voor de bestemming wonen. De bodemkwaliteit levert geen onaanvaardbaar risico op voor de gebruikers van de bodem. Bovendien worden er op het betreffende perceel geen veranderingen aangebracht. Een bodemonderzoek voor het betreffende perceel is daarmee niet noodzakelijk.
 
4.2.2 Asbestinventarisatie
Er is een asbestonderzoek uitgevoerd (MvM Asbestinventarisatie, 7 mei 2009, zie bijlage 2 bij ruimtelijke onderbouwing) voor het lokaliseren van de asbesthoudende - dan wel - asbestverdachte materialen, welke met licht destructieve handelingen waarneembaar zijn/worden, in het pand/object en aangeven met welke beschermende maatregelen de asbesthoudende materialen verwijderd dienen te worden.
 
Conclusie
Op diverse locaties zijn wel asbesthoudende materialen aangetroffen. Voorafgaand aan fysieke sloop dient, conform het Asbestverwijderingsbesluit 2005, het aanwezige asbesthoudend materiaal te worden verwijderd. Dit dient, in het geval van asbesthoudende materialen, welke in risicoklassen 2 en 2A voor asbestsanering vallen, te worden uitgevoerd door een deskundig asbest verwijderingsbedrijf, een bedrijf dat beschikt over het Procescertificaat Asbestverwijdering in het kader van de Arbo-regeling d.d. 23 november 2016 bijlage XIIIa.
 
MvM Asbestinventarisatie adviseert om ook, indien van toepassing, asbesthoudende materialen in risicoklasse 1 door een deskundig asbest verwijderingsbedrijf, een bedrijf dat beschikt over het Procescertificaat Asbestverwijdering in het kader van de Arbo-regeling d.d. 23 november 2016 bijlage XIIIa, te laten verwijderen.
 
Er is geen redelijk vermoeden dat er niet waarneembare asbesthoudende toepassingen in de bollenschuur aanwezig zijn. Derhalve is een aanvullend onderzoek niet noodzakelijk voorafgaand aan de totaalsloop.
 
Indien bij de voorbereiding van het daadwerkelijk verwijderen het inventarisatierapport ouder is dan drie jaar, dan dient het inventarisatierapport getoetst te worden op de actualiteit. Veranderingen in het bouwwerk/object dienen dan te zijn beoordeeld op gevolgen voor de aanwezigheid van asbest, asbesthoudende producten, etc. Deze dienen te zijn geregistreerd en te zijn toegevoegd aan het inventarisatierapport voordat verwijdering kan plaats vinden. In geval er geen veranderingen zijn, of veranderingen zonder gevolgen, dient dit eveneens te worden geregistreerd in het inventarisatierapport voordat verwijdering kan plaats vinden.
 
Voornoemd advies zal in het kader van de beoogde ontwikkeling worden opgevolgd.
  
4.2.3 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
In het kader van de beoogde ontwikkeling moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling worden slechts 7 woningen gerealiseerd. De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de omvang van de ontwikkeling (<1.500 woningen), gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.  
 
Tevens blijkt uit raadpleging van de Atlas Leefomgeving dat de luchtkwaliteit over het jaar 2016 wat betreft NO2 in de nabije omgeving van het plangebied 14-16 µg/m³ bedroeg. Voor PM10 is er in 2016 een gemiddelde van 17-18 µg/m³ gemeten en de voor concentratie PM2,5 is een gemiddelde van 11-12 µg/m³ gemeten. Alle waarden voldoen hiermee ruimschoots aan de gestelde normen.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De beoogde woningen zijn in het kader van de Wet geluidhinder aan te merken als gevoelige bestemmingen.
 
Wegverkeerslawaai
Het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom van Hillegom op 33 m afstand uit de as van de Stationsweg. De Stationsweg is ter hoogte van de beoogde appartementen een 30 km weg zonder geluidzone. De ontwikkeling ligt tevens op 95 m uit de as van de Sixlaan en de Michiel de Ruyterstraat. Dit zijn ook 30 km wegen zonder geluidszone voor de Wet geluidhinder. Er is voor de locatie dan ook geen hogere waarde nodig.
 
Desalniettemin is in het kader van een goede ruimtelijke ordening het wegverkeerslawaai getoetst door Adviesburo van der Boom (25 februari 2019, zie bijlage 3 bij ruimtelijke onderbouwing). De geluidbelasting door wegverkeer bedraagt ten hoogste 60 dB. Voor het aspect geluid zal sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening als voor de woningen wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit.
 
Uit het onderzoek blijkt dat de noord- en oostgevel een geluidbelasting van meer dan 53 dB zonder aftrek onder vinden. Voor deze gevels zijn in een nieuwbouw-situatie aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig. De hoogste geluidbelasting bedraagt zonder aftrek 60 dB. De benodigde karakteristieke geluidwerking voor deze gevel bedraagt dan GA;k 27 dB. Voor de west- en zuidgevel, met een geluidbelasting van minder dan 53 dB zonder aftrek, bedraagt de benodigde karakteristieke geluidwering GA;k 20 dB. Dit is de minimale waarde conform het Bouwbesluit. Voor de west- en zuidgevels zijn geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig.
 
Industrielawaai
In de omgeving bevinden zich geen geluidgezoneerde industrieterreinen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. Wel is geluid van belang in het kader van milieuzonering. Ten zuidwesten van het plangebied bevindt zich een tennisclub, de tennisvelden bevinden zich direct achter het plangebied. Omdat er mogelijk lawaai wordt verwacht van de tennisclub is er een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelastingen op de beoogde woningen. In paragraaf 4.2.5 wordt het onderzoek nader besproken. Er wordt van omliggende bedrijven verder geen geluidsoverlast verwacht.
 
4.2.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling worden 7 woningen gerealiseerd. De VNG editie wijst lintbebouwing in het buitengebied met agrarische en andere bedrijvigheid aan als gemengd gebied. De Stationsweg voldoet aan deze beschrijving. Zoals in de VNG publicatie (editie 2009) staat vermeld, kan bij het type gemengd gebied de richtafstand met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. In het vigerende bestemmingsplan De Zanderij (incl. herziening) is te zien dat er enkele bedrijven/ inrichtingen in de omgeving van het plangebied zijn toegestaan welke van invloed kunnen zijn op de beoogde ontwikkeling. Ten noorden van de Stationsweg zijn enkele bedrijven toegestaan met een milieucategorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten. Daarnaast zijn er ten zuidwesten van het plangebied nog enkele inrichtingen/bedrijven aanwezig die mogelijk van invloed kunnen zijn op het plangebied. De bedrijven en inrichtingen in de nabije omgeving van de planlocatie staan in de volgende tabel weergegeven met bijbehorende richtafstanden.
  
Adres
Inrichting
SBI-2008
Milieu-categorie 
Richtafstand gemengd gebied
Afstand tot plangebied
Stationsweg 25
Kinderopvang 
8891
2
10 m
25 m
Stationsweg 86Kantoren941, 94210 m15 m
Stationsweg 100A aannemersbedrijf (<1000 m²)41, 42, 43210 m30 m
Stationsweg 96Autogarage451,452, 454210 m13 m
Stationsweg 29-31
Tennisclub
931
3.1
30 m
8 m
Stationsweg 47A
Sporthal9313.130 m90 m
 
Uit bovenstaande tabel blijkt dat met uitzondering van de tennisclub wordt voldaan aan de richtafstanden. 
 
Tennisclub (geluid)
Er is nader onderzoek gedaan naar de milieuzonering met betrekking tot de tennisclub, aangezien deze op een relatief korte afstand van het plangebied is gelegen. Aan de richtafstand voor geluid wordt met de beoogde ontwikkeling niet voldaan. Adviesburo van der Boom heeft een akoestisch onderzoek uitgevoerd (20 september 2021, zie bijlage 4 bij ruimtelijke onderbouwing) naar de geluidsbelasting voor de beoogde woningen ten gevolge van de nabijgelegen tennisbanen. Bij het onderzoek is als uitgangspunt genomen dat de balkons van de nieuwe woningen zijn voorzien van gesloten borstweringen van 1,5 m hoogte. Dit dient dan ook als voorwaarde aan de omgevingsvergunning te worden verbonden. Inmiddels is deze maatregel dan ook opgenomen op de tekeningen, zoals weergegeven in paragraaf 2.2 van deze ruimtelijke onderbouwing. 
 
Langetijdgemiddelde beoordelingsniveau
Door gebruik van de tennisbanen bedraagt de geluidbelasting op de nieuwe woningen hooguit 53 dB(A) overdag en 52 dB(A) in de avond, waarmee de richtwaarden in de avond met maximaal 7 dB(A) worden overschreden. Op de meest nabijgelegen bestaande woningen bedraagt de geluidbelasting 53 dB(A) overdag en 55 dB(A) in de avond, d.w.z. 10 dB(A) hoger dan de richtwaarden.
 
Maximale geluidniveaus
Door gebruik van de tennisbanen bedraagt het maximale geluidsniveau op de nieuwe woningen hooguit 57 dB(A) overdag en 57 dB(A) in de avond. Hiermee worden de richtwaarden niet overschreden. Ook bij de bestaande woningen worden richtwaarden niet overschreden.
 
Ruimtelijke inpassing en maatregelen
De richtwaarden voor de langtijdgemiddelde niveaus LAr,lt op de nieuwe woningen worden overschreden ten gevolge van de tennisbanen. Daarom zijn maatregelen onderzocht. 
 
Overdrachtsmaatregelen liggen vervolgens het meest voor de hand. Alleen bij heel hoge schermen dicht bij de tennisbanen hebben een (overigens gering) effect. Deze optie is daarom niet verder onderzocht. De geluidbelasting wordt in de kritische punten op de balkons al maximaal teruggebracht dankzij toepassing van gesloten borstweringen.
 
Bij punt 8 - zuidgevel 2e verdieping - wordt een zogenaamde dove gevel toegepast, d.w.z. zonder bewegende delen, zodat dit punt als toetspunt kan vervallen. Dat geldt ook voor punt 4 (oostgevel). Een hogere geluidbelasting op gevels kan worden toegestaan mits in de maatgevende avond aan de wettelijke binnenniveaus kan worden voldaan (30 dB(A) gemiddeld in de avond). Daartoe is – uitgaande van 50 dB(A) in de avond - een geluidwering van de zuid/westgevel van minimaal 50 – 30 = 20 dB(A) noodzakelijk. Die is te realiseren met gebruikelijke geluidwerende voorzieningen, als dubbel glas, goede kierdichting en eventueel geluidgedempte ventilatie. Dit is opgenomen in het onderzoek geluidwering (30 maart 2021, zie bijlage 5 bij ruimtelijke onderbouwing). Voornoemde maatregelen worden geborgd door ze op te nemen op de tekeningen behorende bij de aanvraag die onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning, dan wel door ze als voorwaarde te verbinden aan de omgevingsvergunning.
 
Overigens ondervinden de bestaande woningen rondom het tennispark vergelijkbare geluidbelastingen t.g.v. het tennissen als de nieuw geplande woningen. Wanneer het tennispark op die (bestaande) woningen aan de eisen (uit het Activiteitenbesluit) moet voldoen zal ook de geluidbelasting op de nieuwe woningen aanzienlijk lager liggen. Daarmee wordt het gebruik van het tennispark echter fors belemmerd.
 
Lichtmasten tennisbanen
In het Activiteitenbesluit (Artikel 2.1 van de Wet milieubeheer) staan voorschriften voor de tijden wanneer verlicht mag worden voor het beoefenen van sport in de buitenlucht. De tijden waarop de verlichting aan mag zijn uitputtend geregeld in artikel 3.148. Voor dit aspect zijn daarom geen maatwerkvoorschriften mogelijk. De verlichting moet zijn uitgeschakeld:
  • tussen 23.00 uur en 07.00 uur;
  • als er geen sport wordt beoefend;
  • als er geen onderhoud plaatsvindt.
Met de zorgplicht van artikel 2.1 Activiteitenbesluit kan lichthinder worden voorkomen of verminderd tot een aanvaardbaar niveau. Schijnwerpers en armaturen goed afstellen en richten kan helpen tegen de intensiteit van directe en indirecte lichtstraling. Bovendien wordt er enkel van april tot halverwege oktober gebruik gemaakt van de buitenbanen. Daarbij is de verlichting in het voor- en naseizoen aan van circa 19:30 uur tot 22:30 uur. In het hoogseizoen wordt de buitenverlichting gebruikt van 20:15 uur tot 22:30 uur. Door het beperkte gebruik van de lichtmasten enkel in de avonduren 2 tot 3 uur en een begrensde periode, wordt lichthinder van de lichtmasten beperkt.
 
Ten behoeve van de beoogde woningen aan de Stationsweg 13 in Hillegom is er een lichthinderonderzoek uitgevoerd door Aerolux (23 maart 2021, zie bijlage 6 bij ruimtelijke onderbouwing). Uit dit onderzoek blijkt dat de lichtsterkte op de gevel van de woningen aan de Stationsweg 13 niet voldoen aan de richtlijn lichthinder. Deze dient maximaal 10.000 candela te zijn. Dit is op te lossen door de armaturen bij de tennisbanen 8 en 9 te voorzien van afschermkappen. Deze zijn relatief eenvoudig aan de armaturen te monteren en nemen een groot deel aan inkijk en strooilicht weg. Wanneer de armaturen worden voorzien van afschermkappen voldoet de installatie, met een waarde van 582 candela, ruim aan de norm.
 
Het toepassen van afschermkappen wordt bij onderhavig plan gezien als tussenoplossing. De Hillegomse Tennisclub gaat immers helemaal over op ledverlichting. Wanneer de ledverlichting niet gerealiseerd is voordat de appartementen in gebruik genomen worden dienen afschermkappen geplaatst te worden als tussenoplossing om te voldoen aan de maximale lichtsterkte op de gevel van het woongebouw. Deze voorwaardelijke beperking wordt aan de omgevingsvergunning verbonden.
 
Conclusie 
Wanneer er rekening wordt gehouden met de adviezen die volgen uit het akoestisch onderzoek en het lichthinderonderzoek kan er gesteld worden dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening en van een acceptabel woon- en leefklimaat voor de toekomstige bewoners van de beoogde appartementen.
 
4.2.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
 
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s: 
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor. 
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ontwikkeling betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Om te bepalen welke risico's er op het gebied van externe veiligheid optreden is de risicokaart geraadpleegd:
 
Uitsnede risicokaart Nederland (plangebied: rode cirkel, bron: risicokaart.nl)
 
De planlocatie ligt niet in het invloedsgebied van een bedrijf waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of geproduceerd. Ook ligt het niet in een invloedsgebied van een spoorlijn, waterweg of buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling geen effect heeft op de hoogte van het groepsrisico of op andere externe veiligheidsaspecten zoals rampenbestrijding, bereikbaarheid of mogelijkheden voor zelfredzaamheid. Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
4.3.1 Nationaal beleid
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd;
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland 2016-2021
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
  1. veiligheid tegen overstromingen;
  2. voldoende water;
  3. gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
 
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheerfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
 
Keur en Beleidsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • Onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bv. op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
 
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
  1. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt; 
  2. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt; 
  3. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater; 
  4. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd; 
  5. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt; 
    2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
  
Compensatie
De regels en voorwaarden van het beleid voor watercompensatie zijn in een eerder stadium afgeleid uit de Keur. De toename aan verharding dient volgens de regels van het hoogheemraadschap in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Een toename aan verharding zorg ervoor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden. Het Hoogheemraadschap hanteert bij een toename aan verharding van meer dan 500 m², de 15% regeling.
 
4.3.3 Waterhuishouding
Beoogde situatie
Met de beoogde ontwikkeling worden er 7 appartementen gerealiseerd. Het bestaande water blijft met de beoogde ontwikkeling intact. In de huidige situatie zijn er verschillende opstallen aanwezig en het terrein is bijna volledig verhard. Er is met de nieuwe situatie geen sprake van toename van de verharding, er is zelfs sprake van een afname van verharding in het plangebied. Om die reden hoeft in de voorliggende situatie geen compensatie plaats te vinden. Derhalve kan gesteld worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het voorliggende plan.
 
De riolering van het afvalwater zal worden aangesloten op het gemeentelijk riool. Het hemelwater zal worden afgekoppeld van het afvalwatersysteem.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur in en rondom het plangebied.
    
4.4.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling van 7 woningen zal er een verkeersgeneratie van (7 x 7,1) 49,7 per etmaal worden gegenereerd. Hierbij is uitgegaan van 7 appartementen in 'rest bebouwde kom' en 'matig stedelijk' gebied zoals volgt uit de Nota parkeernormen 2016.
 
Voor het berekenen van de huidige verkeersgeneratie is uitgegaan van gegevens van het CROW (publicatie 381), Bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief. De verkeersgeneratie per 100 m² wordt geschat op gemiddeld 4,8 verkeersbewegingen per etmaal. De huidige opstallen in het plangebied beslaan een oppervlakte van circa 800 m². Het aantal verkeersbewegingen wordt daarmee in de huidige situatie geschat op circa (4,8 x 8) 38,4 per etmaal.
 
De toename van het aantal verkeersbewegingen per saldo komt daarmee op circa 11 bewegingen per etmaal. Dit is een geringe toename.
 
Aangenomen kan worden dat deze geringe extra verkeersbewegingen niet zullen leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling op de Stationsweg 13.
   
4.4.2 Parkeren
De raad van de gemeente Hillegom heeft in 2017 het Parapluplan Parkeren vastgesteld. Daarin is aangegeven dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw slechts wordt verleend, indien is aangetoond dat wordt of zal worden voldaan aan het gemeentelijke parkeerbeleid. In het geldende parkeerbeleid, Nota Parkeernormen 2016, valt het plangebied binnen 'matig stedelijk gebied' en 'rest bebouwde kom'. De parkeernota gaat uit van de meest recente parkeerkencijfers van CROW (publicatie 317). In Hillegom is ervoor gekozen om de verscheidenheid aan woningen -die CROW hanteert bij haar kencijfers- te vereenvoudigen en te relateren aan het bruto vloeroppervlak achter de voordeur (m² bvo). Ook wordt er in Hillegom geen onderscheid gemaakt tussen koop of huur aangezien dit verschil nauwelijks relevant is voor de parkeerbehoefte als de woninggrootte wordt meegerekend.
 
Planspecifiek 
Voor gestapelde woning met een bruto vloeroppervlakte van meer dan 120 m² geldt een parkeernorm van 2,1. Voor gestapelde woningen met een bruto vloeroppervlakte van 65 tot 120 m² geldt een parkeernorm van 1,8 per woning. Met de beoogde ontwikkeling worden er 2 woningen gerealiseerd met een oppervlakte van meer dan 120 m² en 5 woningen met een oppervlakte tussen 65 m² en 120 m². Totaal komt dit neer op een aantal parkeerplaatsen van minimaal 17 ((2 x 2,1) + (5 x 1,8)= 16,6).
 
Het beoogde plan beschikt over 5 garageboxen, 2 carports, 1 parkeerplaats achter de tuinmuur aan de voorzijde van het complex en 15 volwaardige parkeerplaatsen (inclusief één mindervalide parkeerplaats en exclusief één parkeerplaats die niet aan de afmetingen voldoet) op het achterterrein. Een garagebox staat gelijk aan 0,4 parkeerplaatsen, daarmee komt het totaal aantal parkeerplaatsen op afgerond 20.  Er wordt hiermee voldaan aan de parkeernormen in het Parkeerbeleid Hillegom.
 
Navolgende afbeelding toont de toekomstige situatie met parkeerplaatsen, carports (CP) en garageboxen (GB).
 
Situatietekening toekomstige situatie met parkeerplaatsen, carports en garageboxen
  
Het aspect parkeren vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.        
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.
 
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.          
Ten opzichte van de oude Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplanten) toegevoegd.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling heeft mogelijk een negatief effect op beschermde flora en fauna en/of beschermde natuurgebieden. Middels een oriënterend ecologisch onderzoek heeft Blom Ecologie b.v. (15 januari 2019 (revisie 10 juli 2019), zie bijlage 7 bij ruimtelijke onderbouwing) de aanwezigheid van beschermde flora en fauna en de betekenis van het plangebied voor deze soorten in kaart gebracht.
 
Uit dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de werkzaamheden niet leiden tot aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels. Daarnaast dient er tijdens de uitvoering rekening gehouden te worden met het ontstaan van potentieel leefgebied, en daarmee de kans op vestiging van de rugstreeppad op de planlocatie. Er dienen voor deze soorten maatregelen te worden genomen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde ontwikkelingen. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling aan de Stationsweg 13 te Hillegom uitvoerbaar is zoals bepaald in de Wro (artikel 3.1.6 Bro), mits enkele maatregelen getroffen worden.
 
Onderstaande maatregelen dienen getroffen te worden:
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te bieden in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • Mogelijke overwinteringslocaties van reptielen/amfibieën (vorstvrije structuren als stenenstapels, houtwallen, dichte struwelen etc.) dienen verwijderd of ongeschikt gemaakt te worden buiten de overwinteringsperiode oktober – april.
  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
  • Voor rugstreeppad dient het terrein gedurende de ontwikkeling ongeschikt gehouden te worden (bijv. aanbrengen puinbed, voorkomen ontstaan puinhopen, egaliseren terrein e.d.) en/of ontoegankelijk gemaakt te worden voor de soort gedurende de bouwwerkzaamheden. Dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van schermen van stevig plastic of worteldoek van 50 centimeter hoog en minimaal 10 centimeter ingegraven in de grond. De voorzieningen die getroffen zijn om het gebied ontoegankelijk te maken moeten zodanig geplaatst en beheerd worden dat ze hun functie ten allen tijden kunnen vervullen.
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen van vogels (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige. Indien dit niet mogelijk is dienen de potentiële nestlocaties buiten het broedseizoen ongeschikt gemaakt te worden.
Omdat de quickscan Wet natuurbescherming ouder is dan drie jaar en quickscans in het kader van de Wet natuurbescherming 3 jaar geldig zijn, dient beschouwd te worden waarom de gegevens nog immer actueel zijn. Uit het onderzoek is gebleken dat de bouwkundige kenmerken van de huidige opstallen zodanig zijn dat het geen geschikte verblijfsplaatsen biedt voor beschermde fauna. Hierin hebben geen wijzigingen plaatsgevonden. Tevens hebben er geen ingrepen aan de buitenruimte plaatsgevonden, waardoor vestiging van beschermde soorten ook hier niet te verwachten is. Gezien het voorgaande houden de conclusies stand.
 
Omdat de ontwikkeling gepaard gaat met de uitstoot van stikstof moet er in beeld worden gebracht wat de mogelijke effecten van de ontwikkeling zijn op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Op 1 juli 2021 de Wet stikstofreductie en natuurverbetering in werking getreden. Onderdeel van deze wet is de vrijstelling voor bouw-, sloop- en eenmalige aanlegactiviteiten, in het kort de bouwvrijstelling. Dit betekent in het vergunningstraject dat voor het aspect stikstof alleen nog de neerslag (depositie) in de gebruiksfase een rol speelt. De stikstofdepositie van de gebruiksfase is derhalve in kaart gebracht door middel van een AERIUS-berekening (Buro SRO, d.d. 27 januari 2022, zie bijlage 8 bij ruimtelijke onderbouwing). Uit de berekening blijkt dat er geen sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden groter dan 0,00 mol/ha/jaar. Daarmee is er geen vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming. Met het oog op de Wet natuurbescherming is het plan uitvoerbaar.
 
Daarnaast zullen er mogelijk enkele bomen gekapt worden ten behoeve van de beoogde ontwikkeling. In de Algemene Plaatselijk Verordening is een kapverbod opgenomen voor Waardevolle Bomen. Daarnaast is het verboden om zonder vergunning van het bevoegd gezag bomen te vellen die staan op een Waardevol Boomvlak of zijn aangeplant op grond van een herplantplicht.
 
Navolgende afbeelding toont een uitsnede van de kaart 'waardevolle bomen Hillegom'.
 
Kaart 'waardevolle bomen Hillegom' (plangebied zwart omcirkeld)
 
Uit bovenstaande kaart blijkt dat er binnen de planlocatie geen waardevolle bomen of een waardevol boomvlak aanwezig is. Bovendien geldt er voor de betreffende gronden geen herplantplicht. Geconcludeerd wordt dat voor eventuele kap van bomen in het kader van de herontwikkeling aan de Stationsweg 13 in Hillegom geen ontheffing of vergunning benodigd zal zijn.
4.6 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Archeologie
De gemeente Hillegom heeft in samenwerking met de gemeenten Katwijk, Noordwijk, Noordwijkerhout, Lisse en Teylingen een regionale archeologische verwachtings(waarden)kaart en beleidskaart laten opstellen, die de basis vormt voor het gemeentelijk archeologiebeleid.
 
Voor het grondgebied van deze gemeenten zijn beleidsregels opgesteld die zich richten op de wijze waarop het gebied onderzocht moet worden op archeologische sporen. Er worden richtlijnen voor onderzoek gegeven op basis van de oppervlakte en diepte van bodemingrepen. Bij veel bodemingrepen, zoals bouwen, is het namelijk nodig om te onderzoeken of de bodemingreep archeologische waarden kunnen verstoren.
 
De volgende afbeelding toont een uitsnede uit de archeologische verwachtingskaart.
 
  
Regionale archeologische verwachtingskaart en beleidskaart (plangebied: zwart omcirkeld)
 
Het plangebied is gelegen in een zone met archeologische verwachtingswaarden van categorie 7. Deze zone heeft een middelhoge verwachting welke is gevormd door afgegraven strandwal met kalkrijke top. Hiervoor geldt dat verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd moet worden voor bodemingrepen dieper dan 100 cm onder het maaiveld en groter dan een oppervlakte van 500 m².
 
Het bouwplan voorziet in een totale bodemverstoring van iets meer dan 500 m². Echter betreft het overgrote gedeelte van geplande bebouwing gronden waar in de huidige situatie de bollenschuur en andere opstallen gesitueerd zijn. Bovendien wordt er voor de beoogde bebouwing gebruik gemaakt van een paalfundering. Daarmee zullen werkzaamheden slechts op een beperkt oppervlakte dieper reiken dan 1 m. Echter is gebleken dat het palenplan niet volledig voldoet aan de eisen die worden gesteld aan 'archeologievriendelijk bouwen'. Daarvoor zou het noodzakelijk zijn om tussen alle palen(rijen) minimaal 4 m tussenruimte over te houden. In een aantal kleine zones staan de palen dichter op elkaar, maar omdat voor het grootste deel wel meer ruimte overblijft, kan als dat in de toekomst nodig is, het grootste gedeelte van het plangebied alsnog onderzocht worden.
 
Voorafgaand aan de werkzaamheden moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Op basis van bovenstaande overweging zullen hieraan vanuit archeologie geen voorwaarden worden gesteld. Archeologisch onderzoek wordt derhalve niet noodzakelijk geacht. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
 
Ingeval archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W. De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.
 
Cultuurhistorie
Er bevinden zich in of nabij het plangebied geen monumentale panden welke aangetast kunnen worden door de beoogde ontwikkeling. De bollenschuur en de naastgelegen dienstwoning zijn wel aangeduid als karakteristieke bouwwerken.
 
De op de MIP-inventarisatielijst opgenomen bouwwerken binnen het plangebied zijn op de plankaart aangeduid als karakteristiek bouwwerk. Voor deze bouwwerken is in artikel 28 van de planvoorschriften een aantal beschermende bepalingen opgenomen. Het gaat daarbij in de eerste plaats om bouwvoorschriften die slechts een gedeeltelijke vernieuwing en/of verandering van karakteristiek bouwwerken toestaan, waarbij als voorwaarde geldt dat het uitwendig karakter van het pand niet mag worden aangetast. Vrijstelling van deze beperkende bouwvoorschriften kan slechts worden verleend na advies door de gemeentelijke monumentencommissie. Voorts is een bevoegdheid opgenomen voor burgemeester en wethouders om nadere eisen te stellen aan de situering en afmetingen van andere bouwwerken op het bouwperceel waarop zich een karakteristiek bouwwerk bevindt. Met deze bevoegdheid kan voorkomen worden dat de cultuurhistorische waarden van een karakteristiek bouwwerk worden aangetast door ontsierde bouwwerken in de directe omgeving. Tot slot is een aanlegvergunningplicht opgenomen voor de gehele of gedeeltelijke sloop van karakteristiek bouwwerken. Vergunning kan slechts verleend worden na advies door de gemeentelijke monumentencommissie. De gemeentelijke monumentencommissie / erfgoedcommissie Hillegom heeft op 11 juni 2020 een positief advies uitgebracht op het plan.
 
De dienstwoning zal geheel behouden blijven, waarmee er geen afbreuk wordt gedaan aan de bestaande karakteristieken. De bollenschuur zal gesloopt worden, omdat deze niet geschikt is voor hergebruik voor appartementen en/of andere bestemmingen, zoals blijkt uit de bouwkundige en constructieve conditiemeting (Pieters Bouwkunde, d.d. 23 oktober 2017, zie bijlage 9 bij ruimtelijke onderbouwing). De argumenten voor deze conclusie zijn vervolgens nader uiteengezet in een memo (Pieters Bouwkunde, d.d. 29 januari 2018, zie bijlage 10 bij ruimtelijke onderbouwing). Bij het beoogde appartementencomplex worden zoveel mogelijk karakteristieke elementen teruggebracht, zodat het bestaande beeld behouden blijft. Het aspect cultuurhistorie vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.7 Kabels en leidingen
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen gelegen. Er wordt derhalve geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen geen belemmering oplevert voor de uitvoering van het plan.
 
5 Economische uitvoerbaarheid
De economische uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is gewaarborgd door middel van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer. Als onderdeel van de anterieure overeenkomst is een planschadevergoedingsovereenkomst opgenomen. De bijkomende realisatie- en procedurekosten zullen voor rekening van de initiatiefnemer zijn.
 
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
6.1 Verslag overleg
In het kader van het vooroverleg voor onderhavig plan heeft de Omgevingsdienst West-Holland (ODWH) een reactie gegeven op het (destijds nog) concept bestemmingsplan Stationsweg 13. Navolgend zullen de opmerkingen van de omgevingsdienst samengevat worden weergeven voorzien van een reactie.
 
Bedrijven en milieuzonering:
  • Het is onduidelijk waarom het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 1997' is genoemd.
Reactie: Dit was foutief opgenomen en is aangepast.
  • ODWH adviseert een lichtmeting uit te voeren.
Reactie: dit is uitgevoerd.
  • Het betreft hier een bedrijfsruimte waarop de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing is. Er moet een melding worden gedaan op grond van het Activiteitenbesluit.
Reactie: Dit wordt door de opdrachtgever gedaan.
 
Bodem
  • In het bodemonderzoek is niet voldoende onderbouwd waarom geen onderzoek is uitgevoerd naar asbest.
Reactie: er is een aparte asbestinventarisatie uitgevoerd. deze is verwerkt in de onderbouwing.
  • De ondergrondse brandstoftank dient verwijderd te worden.
Reactie: dit is aangepast in de onderbouwing
  
Duurzaamheid 
  • De ondergrondse olietank dient ten behoeve van de ontwikkeling te worden gesaneerd. De aanwezige verontreiniging met minerale olie dient te worden verwijderd.
Reactie: bovengenoemde is aangepast in de onderbouwing.
  • Een beschrijving van de te verwachten bodemkwaliteit van het perceel Stationsweg 15 ontbreekt.
Reactie: dit is toegevoegd in de onderbouwing.
 
Geluid
  • In het rapport is niet gekeken naar maatregelen bij de bron en bij de ontvanger
Reactie: het rapport is hier op aangepast en er zijn nieuwe berekeningen gedaan voor de nieuwe situatie.
 
Ecologie
  • Er moet worden nagegaan of bij kap van bomen in het plangebied toestemming op grond van de APV noodzakelijk is en kan worden verkregen. De resultaten in de samenvattende tabel in het Flora- en faunaonderzoek moeten worden aangepast zodat deze overeenstemmen met de conclusies uit het onderzoek. De maatregelen om kolonisatie door de rugstreeppad te voorkomen zijn verplicht.
Reactie: de opmerkingen zijn verwerkt in het rapport en in de toelichting van de ruimtelijke onderbouwing.
    
Duurzaamheid
  • Duurzaamheidsmaatregelen dienen geborgen te worden in de regels
Reactie: dit is niet langer van toepassing omdat er geen sprake meer is van een bestemmingsplan. Wel zijn de duurzaamheidsmaatregelen nader toegelicht in de onderbouwing.
6.2 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbesluit omgevingsvergunning Stationsweg 13-15, Hillegom met daarbij behorende stukken heeft met ingang van 23 februari 2022 tot en met 5 april 2022 voor een periode van zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode konden schriftelijk of mondeling zienswijzen worden ingediend. Naar aanleiding van de terinzagelegging is 1 zienswijze ingediend. Deze zienswijze is behandeld in de 'Nota beantwoording zienswijze Stationsweg 13 Hillegom', die als bijlage 11 bij de ruimtelijke onderbouwing is gevoegd. De zienswijze heeft niet tot aanpassing van het ontwerpbesluit omgevingsvergunning geleid.