1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om de bestemming van de (voormalige) bedrijfswoning gelegen aan de 1e Loosterweg 44 te Hillegom om te zetten naar een burgerwoning. Aanleiding voor deze functiewijziging is de beëindiging van de agrarische bedrijfsactiviteiten en een toekomstige woningbouwontwikkeling op het achterste deel van het terrein. Deze woning maakt geen deel uit van betreffende toekomstige woningbouwontwikkeling. Het initiatief is niet passend binnen de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan. Voor het initiatief is reeds een conceptaanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend bij de gemeente Hillegom. De gemeente Hillegom heeft aangegeven onder voorwaarden medewerking te willen verlenen.
Ter plaatse van de planlocatie geldt het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 1997', vastgesteld op 2 juli 2003 door de raad van de gemeente Hillegom. De locatie is voorzien van de bestemming 'Agrarische doeleinden' met de subbestemming 'bollencultuur'. In deze bestemming is een burgerwoning niet toegestaan, waardoor het voorgenomen initiatief in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Door middel van een omgevingsvergunning buitenplanse afwijking, artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wabo, kan afgeweken worden van het bestemmingsplan en kan de functiewijziging mogelijk gemaakt worden. Er dient in dit geval een uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd te worden waar een ruimtelijke onderbouwing onderdeel van is. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing dient als onderbouwing van de voorgenoemde afwijking van het geldende bestemmingsplan.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de 1e Loosterweg 44 te Hillegom. Het plangebied maakt deel uit van de kadastrale gemeente Hillegom, sectie A, perceel 8901 met een totaal oppervlak van 1075 m². De locatie bevindt zich net buiten de bebouwde kom, in het noordwesten van de kern Hillegom.
Op de navolgende afbeeldingen staan de globale ligging en begrenzing van het plangebied aangegeven.

Globale ligging plangebied, rood omcirkeld (bron: Google Maps)

Globale begrenzing plangebied, rood omkaderd (bron: Google Maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied 1997', vastgesteld door de raad van de gemeente Hillegom op 2 juli 2003. De gronden van het plangebied beschikken over de bestemming 'Agrarische doeleinden' met de subbestemming 'bollencultuur'. Op navolgende afbeelding staat een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weergegeven.
Uitsnede bestemmingsplan 'Landelijk Gebied 1997', plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De voor 'Agrarische doeleinden' met subbestemming 'bollencultuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor bollenteeltbedrijven. Tevens zijn bedrijfsgebouwen, waaronder bedrijfswoningen toegestaan.
Voor de gronden van de planlocatie geldt ook het 'Parapluplan Parkeren'. Met het 'Parapluplan Parkeren' wordt verwezen naar het geldend gemeentelijke parkeerbeleid waar parkeernormen een onderdeel van zijn.
Een burgerwoning is niet toegestaan op de planlocatie, waardoor de beoogde functiewijziging in strijd is met het geldende bestemmingplan. Middels een buitenplanse afwijking (artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wabo) kan afgeweken worden van het bestemmingsplan en kan het voorgenomen initiatief mogelijk gemaakt worden indien sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Om aan te tonen dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening wordt in de navolgende hoofdstukken ingegaan op de geldende beleidskaders en de haalbaarheidsaspecten.
Voor het buitengebied van Hillegom heeft de gemeente het ontwerp 'Omgevingsplan Hillegom Buitengebied en de Zanderij' opgesteld. Het omgevingsplan stelt de randvoorwaarden waaronder medewerking kan worden verleend aan ruimtelijke initiatieven. In het omgevingsplan staan de Omgevingsvisie en de koersen van de diverse deelgebieden centraal.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de bestaande en toekomstige situatie in het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en de (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2.1 Huidige situatie
De planlocatie is gelegen direct aan de 1e Loosterweg 44 te Hillegom. De betreffende woning heeft de bestemming bedrijfswoning maar is niet als zodanig in gebruik. De kavel bevindt zich net buiten de bebouwde kom van Hillegom. De nabije omgeving heeft gemengde functies, er zijn zowel woningen als (agrarische) bedrijven aanwezig. Aan de overzijde van de 1e Loosterweg ligt een spoorlijn en het station van Hillegom ligt ten zuiden van het plangebied. In de huidige situatie wordt de planlocatie gebruikt als bedrijfswoning met tuin. Het grootste deel van het plangebied is dan ook onverhard. Aan de noordzijde van het plangebied bevindt zich wel verharding ten behoeve van de bedrijfsgebouwen.
De navolgende afbeelding toont een impressie van de bestaande situatie.
Huidige situatie planlocatie (bron: Google Streetview)
2.2 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer is voornemens om de bestemming van de (voormalige) bedrijfswoning aan de 1e Loosterweg 44 te Hillegom om te zetten naar een burgerwoning. Het gaat hier alleen om een functiewijziging. Er vinden geen fysieke veranderingen aan de bebouwing en het terrein plaats. Aangrenzend aan het plangebied vindt een grote woningbouwontwikkeling plaats. De (voormalige) bedrijfswoning maakt geen deel uit van deze woningbouwontwikkeling en de omzetting naar burgerwoning is op zich zelf staand. In het kader van deze woningbouwontwikkeling is de omzetting van de bestemming naar een burgerwoning een logische ontwikkeling. De situatie met betrekking tot verkeer zal niet gewijzigd worden. Tevens zal ook in de toekomstige situatie op eigen terrein geparkeerd worden.
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
- ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
- duurzaam economisch groeipotentieel;
- sterke en gezonde steden en regio's;
- toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
Planspecifiek
De NOVI is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
Het Barro is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Met onderhavig plan wordt de bestaande bedrijfswoning omgezet naar een burgerwoning. Er wordt geen nieuwe bebouwing toegevoegd of andere fysieke ingreep uitgevoerd, waardoor het ruimtebeslag niet toeneemt. Er kan dan ook gesteld worden dat onderhavig plan geen stedelijke ontwikkeling betreft.
Geconcludeerd kan worden dat het voorgenomen initiatief niet nader getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 augustus 2020. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
- Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
- het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
- de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
- het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
- de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
- de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
- het bodem- en watersysteem;
- energie.
In aanvulling hierop toont de ruimtelijke hoofdstructuur van de ondergrond indicatief de ruimtelijke situatie van de ondergrond.
- Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
- naar een klimaatbestendige delta;
- naar een nieuwe economie: the next level;
- naar een levendig meerkernige metropool;
- energievernieuwing;
- best bereikbare provincie;
- gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
- Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
- een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
- een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
- een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
- Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
Planspecifiek - Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief.
- Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de ontwikkeling.
- Omgevingskwaliteit
Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit wel van belang. Hiervoor zullende de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven.
Laag van de bodem
Het plangebied bevindt zich in een kustcomplex. Het kustlandschap bestaat uit een opeenvolging van zee, strand, jonge duinen, strandvlakten en strandwallen die parallel liggen aan de kust. Het kenmerkende reliëf van de strandwallen is vergraven voor zand of de bollenteelt. Waar mogelijk moet de natuurlijke dynamiek en omstandigheden van de kust versterkt worden. Doordat het hier om een functiewijziging zonder fysieke ingrepen gaat, zal de natuurlijke dynamiek geen schade oplopen.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in het bollenlandschap. Door het vergraven van oude duinen en strandwallen ten behoeve van de bollenteelt is het bollenlandschap ontstaan. De kwaliteit en herkenbaarheid van het landschap komen steeds meer onder druk te staan door toenemende bedrijfsbebouwing en verstedelijking.
De intensivering in de landbouw en de verstedelijking moet gekoppeld worden aan het versterken van de landschappelijke structuur. Richtpunten voor het bollenlandschap zijn:
- Ontwikkelingen dragen bij aan het contrast tussen de op de open en nog gave strandvlakten en de voor de bollenteelt in cultuur genomen (afgezande) oude duinen en strandwallen.
- Verdichting vindt plaats in reeds bestaande verdichte zones.
- Ontwikkelingen dragen bij aan behoud en versterking van het zicht op de bollenvelden en de aantrekkelijkheid van het bollenlandschap.
De functiewijziging van de bedrijfswoning naar een burgerwoning zorgt niet voor aantasting van het zicht op en de aantrekkelijkheid van het bollenlandschap.
- Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze 'behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit'. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast zijn er gebiedsprofielen opgesteld, gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader.
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Duin- en Bollensteek'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. Hieronder worden alleen de voor het plangebied relevante kaarten besproken die een aanvulling vormen op de reeds genoemde aspecten van de kwaliteitskaart. De functiewijziging heeft geen invloed op de hoogteligging van de weg en bebouwing.
Linten blijven linten
Gronden die grenzen aan de zanderijlinten zijn afgegraven waardoor tussen het lint en het zanderijenlandschap een hoogteverschil is ontstaan. Bij nieuwe ontwikkelingen moet de maat en hoogteligging van de hoger liggende weg en bebouwing gerespecteerd worden.
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast en er wordt aangesloten bij de gebiedsprofielen. De beoogde functiewijziging past binnen de Omgevingsvisie en is in lijn met de provinciale ambities.
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening Zuid-Holland op 1 augustus 2020 in werking getreden. Op 16 juni 2021 is de Omgevingsverordening Zuid-Holland - Koers 2020 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
- de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
- als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
- zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
- als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
- een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de ontwikkeling vinden er geen fysieke wijzigingen aan de bebouwing plaats waardoor de gebiedsidentiteit behouden blijft. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart zijn in
toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart voldoet.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
- de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
- indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.'
Voor het voorgenomen plan is in
toelichting paragraaf 3.1.3 op de ladder voor duurzame verstelijking ingegaan. Hieruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Derhalve hoeft het voorgenomen plan niet nader getoetst te worden aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
Bollenteeltgebied
De verdere ontwikkeling van de Greenport Duin- en Bollenstreek tot een vitale, economisch concurrerende en duurzame greenport is van provinciaal belang. In verband hiermee streeft de provincie naar herstructurering van het bollencomplex, landschapsverbetering en handhaving van het teeltareaal bollengrond. Het plangebied is op kaart 11 ‘Greenports’ aangeduid als ‘bollenteeltgebied’. In lid 1 van art. 6.17 van de omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan voor gronden binnen het bollenteeltgebied, primair bollenteeltbedrijven, bestaande gemengde bollenteelt- en glastuinbouwbedrijven en bestaande stekbedrijven toelaat, alsmede de daarbij behorende voorzieningen.
Om de Greenport Duin- en Bollenstreek te laten functioneren is behoud van 1e klas bollenteeltgebied, waartoe het plangebied blijkens de aanduiding als 'bollenteeltgebied' behoort, van belang. Om dit behoud te kunnen combineren met andere belangrijke ruimtelijke ontwikkelingen heeft de regio een regeling uitgewerkt. In lid 7 is bepaald dat een bestemmingsplan (in dit geval een ruimtelijke onderbouwing) bestaande bebouwing of functies kan toelaten, anders dan bedrijven als bedoeld in het eerste lid, alsmede beperkte uitbreiding daarvan of wijziging naar een andere functie, mits aangetoond is dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het bollenteeltgebied. Omdat bij voorliggend plan sprake is van het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning waarbij geen ruimtelijke ingrepen gedaan worden heeft het plan geen gevolgen voor de omvang van het bollenteeltgebied. De effecten die op kunnen treden zijn beschreven in
toelichting hoofdstuk 4. Dit zijn echter geen significante effecten en zijn dan ook niet van negatieve invloed op het gebruik van omliggende bollenvelden. Het plan is in lijn met lid 7 van de omgevingsverordening.
Risico's van klimaatverandering
In artikel 6.50 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat rekening gehouden moet worden met de gevolgen van de risico’s van klimaatverandering, tenminste voor zover het betreft de risico’s ten aanzien van:
- wateroverlast door overvloedige neerslag;
- overstroming;
- hitte;
- droogte.
Wateroverlast door overvloedige neerslag
Uit raadpleging van de klimaatatlas blijkt dat bij extreme neerslag alleen aan de zuidwestkant van het plangebied sprake is van een waterdiepte van 20 cm en meer. In het grootste gedeelte van het plangebied is daarom geen sprake van extreme wateroverlast.
Overstroming
Uit de klimaatatlas blijkt dat voor het plangebied een extreem kleine overstromingskans voor de primaire en regionale keringen geldt. Tevens blijkt uit het overstromingsbeeld dat ter plaatse van de woning de maximale waterdiepte na doorbraak van een primaire waterkering 0 m bedraagt. Overstroming vormt daarmee geen bedreiging voor het plangebied.
Hitte
De klimaatatlas geeft weer dat het rond de woning warmer is als gevolg van hittestress. Er is geen sprake van een aanzienlijk effect. Tevens is er voldoende groen rondom de woning aanwezig waardoor hittestress tegengegaan kan worden.
Droogte
De klimaatatlas geeft de Gemiddeld Laagste en Hoogste Grondwaterstanden in het plangebied weer. De Gemiddeld Laagste Grondwaterstand bedraagt 0,5 -1 m onder maaiveld voor de laag gelegen delen van het plangebied en meer dan 1,5 m onder maaiveld voor de hoog gelegen delen van het plangebied. De Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand bedraagt minder dan 0 m onder maaiveld tot 0,5 -1 m onder maaiveld. Het plangebied is grotendeels onverhard waardoor het hemelwater hier kan infiltreren.
Conclusie
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit de Omgevingsverordening voor de onderhavige functiewijziging.
3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland
De Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland geeft de grote lijnen weer van de door gewenste richting en duidt de grote projecten aan waar de deelnemende gemeenten aan willen werken. De Regionale Structuurvisie is een product van intensieve samenwerking van de vijftien gemeenten in Holland Rijnland. Ze laat zien hoe sterk de gezamenlijke gemeenten kunnen zijn en hoe belangrijk het is dat deze met elkaar de toekomst ingaan. De visie levert een bijdrage aan het denken over de toekomst van de Randstad.
In deze Regionale Structuurvisie wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie worden de onderstaande zeven kernbeslissingen geformuleerd. Deze kernbeslissingen geven de belangrijkste keuzes weer:
- Holland Rijnland is een top woonregio;
- Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
- Concentratie stedelijke ontwikkeling;
- Groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
- Het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
- Twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
- Verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Planspecifiek
Voorliggend plan is voornamelijk gerelateerd aan punt 6 en past binnen deze kernbeslissing. Echter wordt er alleen voorzien in een functiewijziging, zonder fysieke ingrepen. Gesteld kan worden dat het initiatief aansluit op de Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020.
3.3.2 Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek (ISG 2016)
In juli 2016 is door de betrokken gemeenteraden de herziening van de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek 2016 (ISG2016) vastgesteld. Het doel van deze structuurvisie is drieledig:
- het gedetailleerder dan in de Regionale StructuurVisie (RSV) vastleggen van het ruimtelijke ontwikkelingskader voor de vitalisering van de Duin- en Bollenstreek tot en met 2030;
- het, in tegenstelling tot de RSV, wettelijk verankeren van het ontwikkelingskader als zelfbindend ontwikkelingskader voor de greenportgemeenten;
- het verschaffen van een planologisch juridische basis voor het verevenen van plankosten op basis van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De ISG2016 heeft een integraal karakter en geldt voor nagenoeg het hele buitengebied van de zes greenportgemeenten. Het beleid richt zich hoofdzakelijk op de toekomstige ruimtelijk-functionele ontwikkeling van het buitengebied. Met als doel een gemeenschappelijk inzet voor de herstructurering en revitalisering van de Greenport Duin- en Bollenstreek. Dit in samenspraak met verbetering van de natuurlijke, landschappelijk en recreatieve kwaliteiten.
Om het doel te bereiken hanteren de gemeenten een aantal pijlers voor het ruimtelijk beleid tot 2030, te weten:
- faciliteren van de herstructurering, versterking en vernieuwing van het gehele bollen-, vaste planten- en bloemencomplex in combinatie met verbetering van het landschap;
- realiseren van de daarvoor benodigde ruimtelijke functiewijzigingen in de Duin- en Bollenstreek;
- bijdragen aan de sociaaleconomische vitaliteit van de greenportgemeenten;
- bijdragen aan de verbetering van de bereikbaarheid van de gehele regio Holland-Rijnland.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het gebied dat is aangewezen voor "Herstructurering naar vitale Greenport met landschapsverbetering en integratie wateropgaven, sanering, schaalvergroting en intensivering van het bollencomplex". Binnen dit gebied is het van belang 'verrommeling' tegen te gaan. Door het wijzigen van de bestemming naar een burgerwoning wordt veiliggesteld dat het plangebied niet 'verrommeld'. Daarnaast wordt door het behouden van de woning bijgedragen aan de vitaliteit en leefbaarheid van het gebied. Het initiatief is daarmee in overeenstemming met de ISG2016.
3.4.1 Omgevingsvisie Hillegom 2030
Op 22 februari 2018 is de 'Omgevingsvisie Hillegom 2030' vastgesteld en op 17 oktober 2019 is de 'Omgevingsvisie Hillegom - herziening 2019' vastgesteld. De 'Omgevingsvisie Hillegom - Actualisatie 2021' is vastgesteld op 15 juli 2021. Met de omgevingsvisie wordt de koers voor de gemeente uitgezet richting 2030. Met de omgevingsvisie als kompas, wil de gemeente samen met inwoners en ondernemers ook doelen bereiken op het gebied van duurzaamheid. Om hier gehoor aan te geven is duurzaamheid in brede zin als leidend principe gekozen in deze omgevingsvisie. In de omgevingsvisie denkt en handelt de gemeente vanuit het principe van de drie P’s ('People, Planet, Profit').
In de Omgevingsvisie staat de vraag centraal hoe de gemeente er in 2030 uitziet. Bij het opstellen van de omgevingsvisie is rekening gehouden met ontwikkelingen zoals vergrijzing, duurzaamheid, energie, klimaat, gezondheid, waterberging, sociale aspecten, enzovoort. Duurzaamheid is het leidend principe in de visie met aandacht voor landschap, cultuurhistorie, ruimtelijke kwaliteit en gezondheid e.d. In de omgevingsvisie is voorts een afwegingskader opgenomen dat gebaseerd is op Fysieke, Economische en Sociale Duurzaamheid (ook wel bekend als People, Planet, Profit). Het is een integrale visie voor de fysieke leefomgeving waardoor de gemeente middels integraal beleid en perspectief de initiatieven voor inwoners, bedrijven en instellingen in Hillegom kan beoordelen. Daarbij is de omslag gemaakt naar het nieuwe principe “ja, mits” in plaats van “nee, tenzij”.
In de visie zijn de ambities en de koers voor de gehele gemeente en per deelgebied in beeld gebracht, die vervolgens juridisch zijn vastgelegd in een Omgevingsplan en uitvoeringsprogramma(’s). In de Omgevingsvisie is het grondgebied in 6 deelgebieden opgedeeld: Duurzame Bloementuin, Hollandse Weides, Historisch Hart, Heerlijke Woonplaats, Werkplaats Hillegom en Levendige linten. Per deelgebied is het karakter en de koers beschreven.
Planspecifiek
Op de omgevingskaart valt de planlocatie in de twee deelgebieden 'Levendige linten' en 'Heerlijke woonplaats'. De deelgebieden 'Levendige linten' en 'Heerlijke woonplaats' omvatten het volgende afwegingskader voor initiatieven van bewoners, bedrijven en instellingen:
Levendige linten
De gemeente Hillegom kent een grote verscheidenheid aan typen bebouwingslinten. In het buitengebied zijn doorzichten tussen de bebouwing aan de linten van grote waarde om vanaf de weg het landschap te kunnen ervaren. De gemeente zet in op de levendigheid van de linten, waar verschillende functies samenkomen. Deze levendigheid moet behouden blijven. Hierdoor biedt de gemeente ruimte aan initiatieven, mits deze zorgen voor een kwaliteitsverbetering (cultuurhistorisch-landschappelijk, ecologisch, recreatief en/of op het gebied van duurzaamheid, gezondheid, zorg, enz.). Een belangrijk ruimtelijk uitgangspunt is dat ontwikkelingen bijdragen aan het versterken van de karakteristieken en kwaliteiten van het betreffende type lint. Dat betekent dus ook dat ontwikkelingen moeten passen binnen de maat en schaal van de linten. Het plangebied grenst aan een zanderijlint. Het behouden van de hoogteverschillen tussen hoge wegen en het afgegraven zanderijenlandschap moeten hier zichtbaar blijven en de linten moeten hun karakteristieke profiel behouden. De gemeente zet in op het verhogen van de woon- en leefkwaliteit langs de linten. Met het voorgenomen plan wordt het zanderijlint waar het plangebied aan grenst niet aangetast.
Heerlijke woonplaats
Mede door haar landelijke, dorpse karakter met afwisseling van bebouwing en groene inrichting van de openbare ruimte is Hillegom een aantrekkelijke plek om te wonen. Het strand en de nabijgelegen duinen zijn een belangrijke kwaliteit. In Hillegom woon je aan de westflank van de randstad met alle stedelijke voorzieningen dichtbij. Hillegom is een plek met veel werkgelegenheid. De vraag naar nieuwe woningen is groot, wat naar verwachting de komende jaren zo zal blijven. Nieuwe woningen in Hillegom moeten voorbereid zijn op de toekomstige eisen en wensen op het gebied van duurzaamheid. Ook wordt er gewerkt aan een kwaliteitsverbetering van de bestaande woongebieden. De functiewijziging van bedrijfswoning naar een burgerwoning is een logische ontwikkeling omdat het agrarisch bedrijf ter plaatse beëindigd is. Daarnaast worden ook de gronden van het voormalig agrarisch bedrijf gebruikt voor een woningbouwontwikkeling. Een burgerwoning past meer binnen de koersen en doelstellingen van een 'Heerlijke woonplaats' dan een bedrijfswoning.
Geconcludeerd kan worden dat de functiewijziging in lijn ligt met de Omgevingsvisie Hillegom 2030.
3.4.2 Woonprogramma 2020 - 2024
De gemeenteraad van de gemeente Hillegom heeft op 9 juli 2020 het Woonprogramma Hillegom 2020-2024 vastgesteld. Dit programma is een uitwerking van de omgevingsvisie 'Heerlijk Hillegom'. In het woonprogramma beschrijft de gemeente Hillegom haar visie, ambities en keuzes op het gebied van wonen voor de komende jaren. De opgave wordt als volgt samengevat:
een evenwichtige bevolkingsopbouw:
- voldoende en divers woningaanbod;
- inzet voor woningzoekenden in de knel;
- een toekomstbestendig woonaanbod in de wijken;
- passend woonaanbod bij iedere levensfase.
Deze ambities zijn het vertrekpunt voor de uitwerking van het woonprogramma, het uitvoeringsprogramma en het afwegingskader voor woningvoorraadontwikkeling. Voor woningbouwontwikkelingen wordt door de gemeente het afwegingskader woningbouw gehanteerd. Daarin worden plannen aan verschillende kwantitatieve en kwalitatieve aspecten getoetst. Dit is in navolgende tabel weergegeven.
| Hillegom |
Kwantitatief tot 2030 | Ca. 1.440 woningen |
Kwalitatief | |
Variatie in het plan | Bij kleine plannen, bijdrage aan variatie in de omgeving. Bij grotere plannen van meer dan 8 woningen, variatie binnen het plan. |
Duurzaamheid | De gemeente Hillegom gaat vanuit haar verduurzamingsbeleid in principe uit van de normering GPR uit de omgevingsvisie voor nieuwbouw. |
Levensloopgeschikt | Conform Woonkeur-label op aspect toegankelijkheid: - als eis op locatie nabij (300 m) centrum- of zorgvoorzieningen;
- op andere locaties als wens.
|
Woonzorg | Woonzorginitiatieven op locaties nabij centrum- of zorgvoorzieningen |
Planspecifiek
Met de functiewijziging worden geen nieuwe woningen toegevoegd aan de woningvoorraad. Wel kan gesteld worden dat de woning door de omzetting naar burgerwoning behouden blijft en beschikbaar wordt voor reguliere bewoning. Hierdoor neemt de woningvoorraad niet af en kan mogelijk doorstroming plaatsvinden. Gesteld kan worden dat onderhavig plan in lijn is met het Woonprogramma 2020 - 2024.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings-)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie niet toe. Met het beoogde initiatief vinden er geen fysieke aanpassingen plaats aan de bestaande bebouwing. Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D25 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
In aanvulling op het voorgaande zijn in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in
toelichting hoofdstuk 4. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent de aanvraag omgevingsvergunning te nemen.
4.2.1 Generiek beleid
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren. Dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren. Hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
4.2.2 Hoogheemraadschap van Rijnland
Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
- Veiligheid tegen overstromingen.
- Voldoende water.
- Gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
De taken en bevoegdheden van het hoogheemraadschap op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt het hoogheemraadschap aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft het hoogheemraadschap een adviserende rol en in de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen een regelgevende rol.
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
- onttrekken en lozen van grondwater;
- het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels.
De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen. De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Planspecifiek
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling wordt er geen oppervlak aan verharding toegevoegd. Dit betekent dat de vrijstellingsgrens van 500 m², waarboven watercompensatie plaats moet vinden, niet wordt overschreden. Verder worden er geen watergangen gedempt. Watercompensatie is voor onderhavig initiatief niet vereist.
Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van een waterkering.
Voor de afvoer van zowel het hemelwater als het vuilwater vinden er geen veranderingen plaats ten opzichte van de huidige situatie.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect water geen belemmeringen vormt voor het beoogde initiatief.
4.3 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals-)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
Archeologie
Volgens de 'archeologische verwachtings(waarden)kaart en beleidskaart gemeenten Katwijk, Noordwijk, Noordwijkerhout, Lisse, Teylingen en Hillegom' zijn in het plangebied bekende archeologische waarden van categorie 5 en 7 aanwezig. Dit zijn zones met middelhoge en hoge verwachtingen op het gebied van archeologie. De vrijstellingsgrens van categorie 5 is 30 cm -Mv/250 m² en van categorie 7 bedraagt dit 100 cm -Mv/500 m².
Er zijn als gevolg van de beoogde ontwikkeling geen bodemingrepen voorzien. Een archeologisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk.
Cultuurhistorie
Binnen en in de directe omgeving van het plangebied zijn geen gemeentelijke of rijksmonumenten aanwezig. Tevens zijn er geen andere cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig rond het plangebied. Als gevolg van de beoogde ontwikkeling worden er dan ook geen cultuurhistorische waarden negatief beïnvloed.
Geconcludeerd kan worden dat de aspecten archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen veroorzaken voor het voorgenomen initiatief.
4.4 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een functiewijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de functiewijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een functiewijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de functiewijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling vindt een functiewijziging van 'bedrijfswoning' naar 'burgerwoning' plaats. Het feitelijk gebruik van de woning wijzigt niet en wordt daarmee ook niet gevoeliger. Op de gronden rondom de woning hebben geen bedrijfsactiviteiten plaatsgevonden en deze zijn als tuin in gebruik. Een bodemonderzoek is daarom niet noodzakelijk. De gronden aan de achterzijde van de bedrijfswoning, waar de bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden, zijn wel verdacht op bodemverontreiniging. Deze gronden maken geen onderdeel uit van de betreffende aanvraag. Bij een toekomstige woningbouwontwikkeling op deze gronden zal inzichtelijk gemaakt moeten worden of de kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt is voor dat gebruik.
Gelet op het voorgaande kan dan ook gesteld worden dat het aspect bodem geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
4.5 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Woningen worden in het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) gezien als geluidgevoelige objecten. Voor wat betreft de beoogde burgerwoning is er geen sprake van een nieuwe situatie voor de Wet geluidhinder ten opzichte van de bedrijfswoning in de huidige situatie.
Wegverkeerslawaai en spoorweglawaai
De woning grenst aan de 1e Loosterweg, welke aangrenzend aan het plangebied een 60 km/uur weg betreft. Daarnaast is er parallel aan deze weg een spoorlijn aanwezig. Omdat er geen sprake is van een nieuwe situatie voor de Wet geluidhinder is een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai en spoorweglawaai niet noodzakelijk.
Industrielawaai
Rondom de woning zijn enkele bedrijven aanwezig. Het bedrijf waartoe de bedrijfswoning behoorde is reeds beëindigd en de bebouwing zal gesloopt worden. Er is daarom geen sprake van eventuele door de functiewijziging veroorzaakte belemmeringen voor dit bedrijf. Een bedrijfswoning geniet eenzelfde bescherming tegen eventuele hinder van omliggende bedrijven van derden als een burgerwoning. Er is dus geen sprake van een nieuwe situatie ten opzichte van bedrijven van derden.
Gelet op bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect geluid geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
4.6 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 µg/ m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'. Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Planspecifiek
Met het voorgenomen plan worden geen nieuwe woningen mogelijk gemaakt. Er wordt slechts een functiewijziging van 'bedrijfswoning' naar 'burgerwoning' uitgevoerd. In de regeling NIBM is een aantal activiteiten, zoals projecten tot 1.500 woningen met één ontsluitingsweg (3.000 met twee ontsluitingswegen) bij voorbaat aangemerkt als niet in betekende mate. De voorgenomen ontwikkeling kan derhalve gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling draagt 'niet in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, waardoor het niet hoeft te worden getoetst aan de wettelijke luchtkwaliteitsnormen. Hieruit kan worden opgemaakt dat de ontwikkeling geen bijdrage levert aan de verslechtering van de luchtkwaliteit en past binnen de kaders van de Wet luchtkwaliteit.
Wel is, met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De specifieke concentraties over 2019 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 16,0 μg/m³ PM10, 8,0 μg/m³ PM2,5 en 14,0 μg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden. De advieswaarden van de GGD en WHO (20 μg/m³ PM10 en 10 μg/m³ PM2,5) worden gehaald; er wordt immers voldaan aan de beide advieswaarden. De verwachting is dat door verbetering van de autotechniek er in de toekomst nog beter voldaan wordt aan deze waarden. Daaruit volgt dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen veroorzaakt voor het boogde initiatief.
4.7 Flora en fauna
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Soortenbescherming
In de huidige situatie betreft de bebouwing op de planlocatie een bedrijfswoning. Met de beoogde ontwikkeling wordt de 'bedrijfswoning' gewijzigd naar 'burgerwoning'. Omdat er geen fysieke ingrepen zoals verbouwingswerkzaamheden aan de gevel/het dak van het pand worden voorzien is soortenbescherming geen belemmering. Wel moet in elk geval rekening worden gehouden met de zorgplicht voor soorten uit de Wet natuurbescherming.
Gebiedsbescherming
De planlocatie is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied en ligt ook niet binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Op een afstand van ca. 1,5 km is het Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid gelegen. Het dichtstbijzijnde gebied dat onderdeel uitmaakt van het NNN ligt op een afstand van ca. 500 m. Het plangebied ligt niet nabij een belangrijk weidevogelgebied en er zijn geen karakteristieke landschapselementen aanwezig. De ontwikkeling betreft slechts een functiewijziging en er worden geen fysieke ingrepen gedaan. De uitstoot van stikstof neemt niet toe ten opzichte van de huidige situatie. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Op het gebied van gebiedsbescherming zijn er dan ook geen planologische belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Houtopstanden
Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect flora en fauna geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
4.8 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan voorziet in het omzetten van de 'bedrijfswoning' aan de 1e Loosterweg 44 naar een 'burgerwoning'. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat ter plaatse van gevoelige bestemmingen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De bedrijven in de omgeving mogen geen belemmering vormen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. Door de ligging van het plangebied in de omgeving van bedrijven en woningen, kan het plangebied beschouwd worden als een gemengd gebied. Ook vallen gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur zoals spoorlijnen, liggen onder het omgevingstype gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar. Voor de omliggende bedrijven is de bedrijfswoning al een woning van derden waarmee rekening moet worden gehouden. In de toekomstige situatie verandert dit niet. De bedrijven worden door de burgerwoning niet belemmerd in de bedrijfsvoering en er mag worden aangenomen dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Desondanks worden de bedrijven in de omgeving navolgend beschouwd.
Bedrijfsbebouwing op nr. 44
De bedrijfsbebouwing op het perceel achter de bedrijfswoning wordt gesloopt. Het ‘eigen bedrijf’ dat hoorde bij de bedrijfswoning levert daarom geen belemmering op voor de functiewijziging. Deze gronden zijn deel van een grotere woningbouwontwikkeling. Daarom kan worden aangenomen dat er niet alsnog een bedrijf gevestigd wordt op deze locatie.
Drift van gewasbeschermingsmiddelen
De planlocatie is in de huidige situatie al in gebruik als wonen met tuin. De beoogde functiewijziging naar burgerwoning wijzigt deze situatie niet. Daarom levert de beoogde ontwikkeling geen belemmering op voor het aspect 'drift van gewasbeschermingsmiddelen'. Er kan aangenomen worden dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Gasdrukregel- en meetstation en gasontvang- en verdeelstation
Ten zuidoosten van het beoogde appartementengebouw staan twee gebouwen, te weten het gasdrukregel- en meetstation en het gasontvang- en verdeelstation. De minimale afstand tot deze gebouwen bedraagt 70 m. Voor het gasdrukregel- en meetstation geldt een richtafstand van 10 m. Aan deze richtafstand wordt voldaan. Voor het gasontvang- en verdeelstation type C geldt een richtafstand van 30 m vanwege het aspect geluid en een richtafstand van 50 m vanwege het aspect gevaar. Aan deze richtafstanden wordt voldaan.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect milieuzonering geen belemmeringen veroorzaakt voor het beoogde initiatief.
4.9 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Planspecifiek
Zowel een bedrijfswoning als een burgerwoning wordt in het kader van externe veiligheid beschouwd als een kwetsbaar object. Voorgenomen ontwikkeling betreft slechts een functiewijziging, er worden geen fysieke ingrepen gedaan. Op de risicokaart kan voor het plangebied worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, transportroutes en/of belangrijke buisleidingen aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Op de navolgende afbeelding is een uitsnede van de risicokaart weergegeven.

Uitsnede risicokaart, plangebied zwart omcirkeld (bron: Atlas Leefomgeving)
Transport gevaarlijke stoffen
Uit het raadplegen van de risicokaart blijkt dat in of nabij het plangebied geen transportroutes voor gevaarlijke stoffen zijn gelegen.
Inrichtingen
Op een afstand van ca. 70 m ten zuidoosten van het plangebied bevindt zich een risicovolle inrichting in de vorm van een gasontvangstation. Voor het gasontvangststation zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden opgenomen. De maximaal te respecteren afstand tussen een gasontvangststation en een kwetsbaar object bedraagt 25 m. De afstand van het plangebied (gebouw) tot aan het gasontvangststation bedraagt ruim 70 m. Het plangebied bevindt zich niet binnen een in acht te nemen veiligheidsafstand.
Buisleidingen
Uit de risicokaart komt naar voren dat nabij het plangebied een buisleiding is gelegen. De buisleiding nabij het plangebied betreft de ondergrondse hogedrukaardgasleiding W-532-12. Voor deze buisleiding is getoetst of voldaan kan worden aan de grenswaarde van de plaatsgebonden risicocontour (PR10-6) en beoordeeld of het groepsrisico moet worden verantwoord. De woning is niet gelegen binnen de PR10-6 van deze risicobron. Met het voorgenomen plan wordt er geen nieuw kwetsbaar object toegevoegd. De personendichtheid neemt tevens niet toe. Daarmee hoeft het groepsrisico niet berekend te worden. Op grond van artikel 12 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen is een verantwoording van het groepsrisico niet aan de orde.
Conclusie
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor het voorgenomen initiatief.
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
Voorgenomen ontwikkeling betreft het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Het gebruik van het terrein en de bebouwing blijft gelijk aan de huidige situatie. De verkeersgeneratie zal ten opzichte van de huidige situatie dan ook niet toenemen. Daarbij volgt dat het plangebied goed ontsloten en bereikbaar is. Het aspect verkeer vormt daarmee geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
Gemeentelijke beleid
De Nota parkeernormen d.d. 15 april 2016 is de basis voor het bepalen van de parkeerbehoefte in de gemeente Hillegom. In dit document wordt gebruik gemaakt van de CROW-parkeerkencijfers. De planlocatie behoort tot het gebied 'overig Hillegom'. Voor dit gebied is de categorie 'rest bebouwde kom' uit de CROW-parkeerkencijfers van toepassing. Verder wordt de hele gemeente gerekend tot 'matig stedelijk gebied'.
Planspecifiek
Conform de Nota Parkeernormen 2016 van de gemeente Hillegom bedraagt de parkeereis voor de beoogde ontwikkeling 2,2 parkeerplaatsen, uitgaande van een vrijstaande woning. Dit wordt afgerond naar 3 parkeerplaatsen. In de huidige situatie zijn er voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aanwezig. Dit zal ook in de toekomstige situatie zo zijn. Geconcludeerd kan worden dat het aspect parkeren geen belemmeringen veroorzaakt voor het beoogde plan.
4.11 Duurzaamheid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20 % reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14 % van het totale energieverbruik te zijn. De gebouwde omgeving is goed voor 30 % van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren.
Energie (BENG)
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. Tot 31 december 2020 wordt de energie-efficiëntie uitgedrukt in de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Hierbij werd gestreefd naar EPC = 0,0, waarbij een gebouw energieneutraal is. Vanaf 1 januari 2021 moeten alle gebouwen voldoen aan de eisen van Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG). Die eisen vervangen de EPC.
Milieuprestatie Gebouw (MPG)
Vanaf 2013 geldt vanuit het Bouwbesluit de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning Bouwen een berekening aan te leveren van de Milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen (groter dan 100 m²).
Planspecifiek
In de Omgevingsvisie van Hillegom wordt gesteld dat de gemeente in 2030 energieneutraal en in 2050 klimaatneutraal wil zijn. De huidige en toekomstige ontwikkelingen moeten hieraan bijdragen. De beoogde ontwikkeling betreft slechts een functiewijziging van 'bedrijfswoning' naar 'burgerwoning'. Er worden geen fysieke ingrepen of aanpassingen gedaan. Voor het aspect duurzaamheid gelden er daarom geen extra maatregelen.
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. Er is geen sprake van een bouwplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. De gemeentelijke kosten kunnen door het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald worden. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning buitenplanse afwijking op grond van artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wabo stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Awb. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende zes weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder (art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaald specifieke gevallen aan specifieke personen of instanties wordt gestuurd.