1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens de schuur achter de woning aan de Hoofdstraat 71 te Bovenkarspel te slopen en ter plaatse een vrijstaande woning te realiseren. Deze woning wordt ontsloten via De Klamp en is passend in de bebouwingsstructuur van De Klamp. Om de ontsluiting mogelijk te maken wordt de groenstrook aan De Klamp bij de toekomstige woonkavel betrokken.
Het geldende bestemmingsplan staat het voorgenomen plan niet toe (zie
toelichting paragraaf 1.3). Om de ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken dient een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is gelegen aan De Klamp te Bovenkarspel, centraal in de kern Bovenkarspel (gemeente Stede Broec). De planlocatie bevindt zich ten zuiden van de woning aan De Klamp 4 en ten noorden van de woningen aan de Hoofdstraat 69 t/m 77 (oneven). De planlocatie betreft de kadastrale percelen gemeente Stede Broec, sectie A, percelen 1538 (deels) en 2507 (deels). De navolgende afbeeldingen tonen de ligging en de globale begrenzing van het plangebied.
Globale ligging plangebied (blauwe druppel) (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Globale begrenzing plangebied (rood omkaderd) (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend planologisch regime
Voor de gronden in het plangebied geldt de beheersverordening 'Kom Stede Broec' (vastgesteld op 5 juli 2018). Hierin wordt verwezen naar de verbeelding en planregels van het bestemmingsplan 'Kom Stede Broec' (vastgesteld op 4 oktober 2007). De navolgende afbeelding toont een uitsnede van dit bestemmingsplan.
Uitsnede bestemmingsplan 'Kom Stede Broec'
In het bestemmingsplan hebben de gronden in het plangebied de bestemmingen 'Verkeer en verblijf' en 'Wonen'. Het bestemmingsvlak 'Wonen' is voorzien van de aanduiding 'te bebouwen erf'. Vanwege het ontbreken van een bouwvlak mogen in het plangebied, met uitzondering van aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen, geen gebouwen worden gebouwd. Daarnaast is het niet toegestaan de voor 'Verkeer en verblijf' aangewezen gronden als tuin en/of erf te gebruiken. Gezien het voorgaande is het beoogde plan in strijd met het geldende bestemmingsplan. Derhalve dient er een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hier in.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie beschreven. In hoofdstuk 3 komt de planbeschrijving aan bod. In hoofdstuk 4 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 5 komen de verschillende milieuaspecten aan de orde. Hoofdstuk 6 bevat vervolgens een juridische toelichting. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Huidige situatie
In de huidige situatie is het plangebied vrijwel volledig bebouwd. De bebouwing bestaat uit een schuur van circa 450 m². Deze is gesitueerd op het perceel van de woning aan de Hoofdstraat 71. De westelijke strook van het plangebied, die grenst aan De Klamp, is in gebruik als groenstrook. Het zuidelijke deel van het plangebied is ingericht als tuin bij de woning aan de Hoofdstraat 71. De planlocatie wordt in de huidige situatie ontsloten via de inrit van de woning aan de Hoofdstraat 71.
De navolgende afbeelding toont een aanzicht van de bestaande schuur vanaf De Klamp (westzijde van het plangebied).
Impressie huidige situatie (bron: maps.google.nl)
In de directe omgeving van het plangebied zijn uitsluitend woningen gesitueerd. Aan De Klamp zijn vrijstaande en geschakelde woningen gebouwd. De woningen aan de Hoofdstraat betreffen vrijstaande woningen. De woningen ten noorden van de Hoofdstraat zijn over het algemeen gesitueerd op relatief langgerekte percelen. Bij de woning aan de Hoofdstraat 71 is dit niet het geval, omdat dit perceel aan de noordzijde grenst aan de woonpercelen aan De Klamp. Om die reden is ter plaatse van het plangebied, in vergelijking met de woningen ten oosten van het plangebied, sprake van een relatief hoge bebouwingsdichtheid.
3 Planbeschrijving
De initiatiefnemer is voornemens de bestaande schuur te slopen en ter plaatse een nieuwe vrijstaande woning te realiseren. De beoogde positie van de woning is globaal in dezelfde rooilijn als de woningen aan De Klamp 4 en 6. Door deze positionering voegt de woning zich in de bestaande stedenbouwkundige structuur van De Klamp. Het hoofdvolume houdt enige afstand van de woning aan De Klamp 4. Aan de noordzijde van het hoofdgebouw, aan de zijde van de woning aan De Klamp 4, is een bijgebouw met een lagere bouwhoogte voorzien. Dit volume bevindt zich in het achtererfgebied. Zowel het hoofdvolume als het bijgebouw bestaat uit een bouwlaag met een kap.
De huidige groenstrook aan de zijde van De Klamp (westzijde) wordt bij de woonkavel betrokken en zal ingericht worden als tuin en voor de ontsluiting van het perceel.
Op de navolgende afbeelding is de situatietekening van de toekomstige situatie weergegeven.
Situatietekening toekomstige situatie (bron: Breg ontwerp en advies)
Voor de beoogde woning is een (voorlopig) schetsvoorstel opgesteld. De navolgende afbeelding toont de gevelaanzichten van dit schetsvoorstel.
Gevelaanzichten beoogde situatie (bron: Breg ontwerp en advies, 17-128, 15 mei 2018)
4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In
toelichting paragraaf 4.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die op 1 juli 2017 in werking is getreden.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Bij het voorliggende initiatief is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, omdat er slechts één woning wordt toegevoegd. Bovendien is het plangebied in de huidige situatie grotendeels bebouwd en zal het ruimtebeslag als gevolg van het plan afnemen.
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling niet nader getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
4.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040
Op 21 juni 2010 is de structuurvisie Noord-Holland 2040 'Kwaliteit door veelzijdigheid' vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. Nadien is de laatste actualisatie van de structuurvisie vastgesteld op 28 september 2015.
In de structuurvisie legt de provincie vast welke provinciale belangen een rol spelen bij de ruimtelijke ordening. De visie dient daarmee als leidraad voor de manier waarop de ruimte zich de komende dertig jaar zou moeten ontwikkelen. In het uitvoeringsprogramma behorende bij de structuurvisie is dit uitgewerkt in concrete activiteiten om de visie te realiseren. Via de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) (zie
toelichting paragraaf 4.2.2) is de doorwerking naar gemeentelijke bestemmingsplannen geregeld.
Het toekomstbeeld voor de provincie Noord-Holland is dat Noord-Holland een mooie, veelzijdige en internationaal concurrerende provincie blijft. Om dit toekomstbeeld te realiseren heeft de provincie in de structuurvisie provinciale belangen benoemd. De volgende drie hoofdbelangen vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de provincie:
- Klimaatbestendigheid: voor voldoende bescherming tegen overstroming en wateroverlast, schoon drink-, grond- en oppervlaktewater en ruimte voor het opwekken van duurzame energie. De provincie vindt het belangrijk om de beperkte en onder druk staande ruimte goed en duurzaam te gebruiken. Onder duurzaam verstaat men het plaatsen van de juiste functies op de juiste plekken. De juiste plek wordt bepaald door een aantal factoren waaronder de behoefte aan voorzieningen ter plaatse en de bereikbaarheid van de locatie. Binnenstedelijke mogelijkheden worden hierbij geprefereerd. De provincie wil ervoor zorgen dat gemeenten en andere partijen zoveel mogelijk gebruikmaken van de mogelijkheden voor binnenstedelijk bouwen en verdichting.
- Ruimtelijke kwaliteit: hiervoor wordt vooral gefocust op behoud en ontwikkeling van Noord-Hollandse cultuurlandschappen, natuurgebieden en groen om de stad.
- Duurzaam ruimtegebruik: waarbij milieukwaliteiten, behoud en ontwikkeling van verkeers- en vervoersnetwerken, voldoende en op de behoefte aansluitende huisvesting en voldoende en gedifferentieerde ruimte voor landbouw, visserij en andere economische activiteiten een belangrijke rol spelen.
Planspecifiek
Het plangebied ligt op de visiekaart in het bestaand bebouwd gebied (BBG). De structuurvisie stelt dat binnenstedelijke ontwikkelingen boven ontwikkelingen buiten de bebouwde kom gaan. Bovendien is de locatie multimodaal bereikbaar en dat wordt bevestigd door de ligging binnen de cirkels 'efficiënter benutten OV-knooppunt' rond de stations Bovenkarspel-Grootebroek en Bovenkarspel Flora.
In de PRV (zie
toelichting paragraaf 4.2.2) wordt een ander begrip gehanteerd voor de definiëring van het stedelijk gebied, namelijk bestaand stedelijk gebied (BSG). Dit begrip en de daarmee samenhangende bepalingen in de PRV zijn juridisch bindend, terwijl de structuurvisie enkel richtinggevend is.
4.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de Structuurvisie is op 21 juni 2010 de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. Naar aanleiding van nieuwe wetgeving en/of provinciaal beleid wordt de PRV regelmatig aangepast. De laatste versie van de PRV is op 1 maart 2017 in werking getreden.
De Provinciale Ruimtelijke Verordening stelt regels en voorwaarden waaraan de inhoud van onder ander (gemeentelijke) bestemmingsplannen moet voldoen. Er zijn regels voor het gehele provinciale grondgebied, voor uitsluitend het bestaand bebouwd gebied en voor uitsluitend het landelijk gebied.
Planspecifiek
Het voorliggende plan is een kleinschalige ontwikkeling: nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening. Bij een kleinschalige ontwikkeling is artikel 5c van de PRV van toepassing. Dit artikel regelt verstedelijking die zodanig beperkt van omvang is dat deze niet ladderplichtig is. De gedachte hierbij is dat er voor een kleinschalige ontwikkeling altijd ruimte te vinden is binnen het bestaand stedelijk gebied, terwijl er buiten bestaand stedelijk gebied wel beperkingen gelden. Uit
toelichting paragraaf 4.1.3 blijkt dat het voorgenomen plan niet ladderplichtig is.
De definitie van bestaand stedelijk gebied is gelijk aan de definitie van artikel 1.1.1 eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Omdat ter plaatse van de voorgenomen woning de bestemming 'Wonen' geldt, de gronden reeds grotendeels bebouwd zijn en het plangebied is gelegen nabij het centrum van de kern en omgeven is door woningen, dient het plangebied aangemerkt te worden als bestaand stedelijk gebied.
Vanwege de ligging binnen bestaand stedelijk gebied zijn er geen beperkingen ten aanzien van het voorgenomen plan, dat een kleinschalige ontwikkeling betreft. Er dient geconcludeerd te worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciale ruimtelijke beleid.
4.2.3 Provinciale Woonvisie 2010-2020
Op 27 september 2010 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland de Provinciale Woonvisie 2010-2020 'Goed Wonen in Noord-Holland' vastgesteld. De woonvisie is een verdere uitwerking van de structuurvisie, waarin de kwaliteit van wonen centraal staat.
De doelstelling voor 2020 is dat de inwoners van Noord-Holland beschikken over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu. Om hiertoe te komen zijn de volgende drie speerpunten benoemd:
- betere afstemming tussen vraag en aanbod voor alle consumenten en vooral voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning;
- betere afstemming van voorzieningen in de woonomgeving op de vraag van bewoners;
- verbetering van de duurzaamheid van het woningaanbod en de woonomgeving.
De provincie zet zich hierbij vooral in op de rol van procesleider, aanjager en expert. Vanuit deze rol stuurt de provincie aan op het maken van bestuurlijke afspraken in de Regionale Actie Programma's. In deze actieprogramma's worden de speerpunten en opgaven uit de woonvisie nader uitgewerkt.
Planspecifiek
Het initiatief heeft met name betrekking op speerpunt 1 en 3. De ontwikkeling voorziet in een specifieke behoefte die op particulier initiatief wordt gerealiseerd. Daarnaast is een nieuwbouwwoning relatief duurzaam en zal deze conform de eisen van het recente Bouwbesluit 2012 (Wet VET) gasloos gebouwd worden.
Omdat het voorliggende bestemmingsplan slechts één woning mogelijk maakt en de ontwikkeling om die reden beperkt van omvang is, is het niet relevant de ontwikkeling te toetsen aan het RAP en de woonvisie voor de regio West-Friesland.
4.3.1 Regionale woonvisie West-Friesland 2017-2021
De Regionale woonvisie West-Friesland voor de periode 2017-2027 geeft invulling aan de ambitie van de regio West-Friesland om tot de top 10 woonregio's van Nederland te behoren. Samen met het Regionaal Actieprogramma (RAP) wordt uitvoering gegeven aan realistische doelen die in de regio opgepakt worden om de woningmarkt (meer) toekomstbestendig te maken en te behouden.
De regionale woonvisie voor West-Friesland brengt de actuele situatie van de woningmarkt in beeld en geeft het beleid voor de korte termijn (tot 2020) en de middellange termijn (tot 2030) op hoofdlijnen aan. De woonvisie benoemt welke richting de West-Friese gemeenten met de woningmarkt op willen en waar rekening mee gehouden moet worden.
Het doel van de woonvisie is om de West-Friese bevolking naar wens en tevredenheid te laten wonen en zoveel mogelijk een breed scala aan woonwensen en de woningbehoefte van de inwoners binnen de regio te realiseren. Samen met (andere) belanghebbenden op de woningmarkt zijn de speerpunten voor de woonvisie bepaald. Deze speerpunten zijn de ‘ankers’ waar de woonvisie en het RAP aan hangen. De West-Friese woonvisie zet in op de volgende vijf speerpunten:
- Bestaande voorraad: kwaliteit en aantrekkelijkheid op peil houden en uitbouwen.
- Vitale kernen: leefbaar West-Friesland tot in de kern.
- Nieuwbouw: vooral inzetten op onderscheidende en complementaire producten.
- Scheiden van wonen en zorg: langer zelfstandig wonen bevorderen.
- Flexibel kader: houvast voor de regio en ruimte voor marktinitiatieven.
Planspecifiek
De woningbehoefte in de regio West-Friesland in de periode 2016-2021 bedraagt 3.790 extra woningen. Door vergrijzing is er behoefte aan circa 1.300 levensloopbestendige woningen in de regio in de periode 2016-2021. De woningbehoefte in de gemeente Stede Broec in dezelfde periode is 240 extra woningen.
Het Regionaal Actieprogramma (RAP) West-Friesland 2017-2021 is de uitvoeringsagenda van de regionale woonvisie. In het RAP worden de speerpunten uit de regionale woonvisie uitgewerkt in acties. Het voorgenomen plan draagt bij aan de leefbaarheid van de kern Bovenkarspel. De regio West-Friesland biedt ruimte aan transformatie van vrijkomend vastgoed binnen de kernen. Daarbij gaat inbreiding voor uitbreiding. Aan nieuwe vormen van opdrachtgeverschap zoals particulier opdrachtgeverschap en marktinitiatieven wordt tevens ruimte geboden.
In het RAP wordt verwezen naar een gezamenlijk afwegingskader voor nieuwbouwplannen en initiatieven. In een separate notitie is dit afwegingskader op basis van de regionale woonvisie en het RAP uitgewerkt. Gezien het voorgaande, waaruit blijkt dat het voorgenomen plan in overstemming is met de regionale woonvisie en het RAP, voldoet het initiatief aan het afwegingskader voor wonen.
4.3.2 Structuurschets West-Friesland 'een dijk van een regio'
De Structuurschets West-Friesland 'een dijk van regio' bevat een ruimtelijke uitwerking van de ambities uit de Regionale Economische Agenda en de Sociale agenda West-Friesland. Aan deze ambities wordt in de structuurschets ruimtelijke structuurversterking toegevoegd. De ambities zijn vertaald in zeven doelstellingen:
- West-Friesland versterkt de leefbaarheid van de (kleine) kernen;
- West-Friesland benut recreatieve potenties van kust en steden;
- West-Friesland bouwt aan een duurzame, klimaatadaptieve regio;
- West-Friesland zorgt voor woonruimte voor de West-Friese bevolking;
- West-Friesland versterkt de woonkwaliteit;
- West-Friesland biedt ruimte voor ondernemen;
- West-Friesland versterkt de agribusiness.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan heeft betrekking op doelstelling 5. De hoofdlijn van het beleid is dat inbreiding voor uitbreiding gaat en dat dit bestaande steden, dorpen en kleine kernen versterkt. Daarbij verbetert de kwaliteit van het bestaand stedelijk gebied.
4.4.1 Toekomstvisie Stede Broec 2014-2024
De Toekomstvisie Stede Broec 2014-2024 is de opvolger van de structuurvisie uit 2007 en vormt de structuurvisie in het kader van de Wro. De gemeente Stede Broec zet zich er voor in om nu en in de toekomst een duurzame woon/werkgemeente te blijven. Dit betekent het respecteren en versterken van de kernwaarden van de gemeente en het tegengaan van ontwikkelingen die afbreuk doen aan die kernwaarden. Deze hoofddoelstelling valt uiteen in de volgende uitgangspunten:
- Keuze 1 - Duurzame ontwikkeling
- Keuze 2 - Uitgaan van eigen kracht en identiteit - Bekend maakt bemind!
- Keuze 3 - Behoud en versterking (ruimtelijke) kwaliteit
- Keuze 4 - Verbinding van netwerken en gebieden
Planspecifiek
Het beoogde plan draagt bij aan de hoofddoelstelling van de toekomstvisie: het respecteren en versterken van de kernwaarden van de gemeente en het tegengaan van ontwikkelingen die afbreuk doen aan die kernwaarden. Bij het plan maakt een schuur plaats voor een vrijstaande woning. Daarbij verbetert de ruimtelijke kwaliteit en vitaliteit van de kern. Daarnaast past het plan bij het voornemen om het accent te leggen op kleinschalige ontwikkelingen en transformaties van het bestaand bebouwd gebied.
5.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:348, 31 januari 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen.
De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de huidige situatie niet toe. De sloop van de schuur en de realisatie van één woning betreft een wijziging die naar aard en omvang zeer beperkt is. Bovendien nemen de gebruiksmogelijkheden nauwelijks toe, omdat de gronden reeds voor wonen zijn bestemd. Er is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
5.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Er is een indicatief bodemonderzoek (Landview Bodemonderzoek, nr. 2018361, 19 april 2018, zie bijlage) uitgevoerd.
In de bovengrond zijn lichte verhogingen van kobalt, kwik, lood en zink geconstateerd. De hypothese dat in de grond licht verhoogde gehalten verontreinigende stoffen aanwezig zijn, wordt in het onderzoek bevestigd. De verhoogde gehalten van zware metalen in de grond kunnen worden verklaard door de menselijke activiteiten die in het verleden op de locatie hebben plaatsgevonden. De geconstateerde gehalten voldoen aan de te verwachte kwaliteit in vergelijkbare omstandigheden.
Tijdens het onderzoek is zintuiglijk op het maaiveld en in de bodem geen asbestverdacht materiaal aangetroffen.
Op basis van het nu uitgevoerde indicatieve onderzoek, inclusief het uitgevoerde vooronderzoek, is er geen aanleiding om de eerder opgestelde onderzoeksopzet voor het nog uit te voeren bodemonderzoek na de sloop van de schuur te wijzigen. Op basis van de tot nu toe verzamelde gegevens zal voor het aanvragen van een omgevingsvergunning voor de locatie een verkennend bodemonderzoek worden ingesteld volgens de NEN 5740 strategie voor een verdachte locatie met een heterogeen verdeelde verontreiniging (VED-HE).
Daarnaast is op basis van de tot nu toe bekende gegevens de locatie asbestverdacht. Er zal een verkennend asbestonderzoek volgens de onderzoeksstrategie voor verdachte locatie met een plaatselijke bodembelasting met een duidelijke verontreinigingskern (asbesthoudend dak) worden uitgevoerd.
Het kan zijn dat door het gebruik van de nog te onderzoeken locatie de gehalten aan verontreinigende stoffen hoger zijn, dan tijdens het nu uitgevoerde onderzoek zijn aangetroffen. Bij bodemonderzoeken op vergelijkbare locaties zijn in puinhoudende (boven)grond regelmatig verhoogde gehalten van zware metalen en of polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) aangetroffen, als gevolg van menselijke activiteiten in het verleden.
5.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een woning. Een woning wordt in het kader van de Wet geluidhinder gezien als een gevoelige functie. Voor het toevoegen van een dergelijke functie binnen de onderzoekszone van een weg, spoorlijn of geluidgezoneerd industrieterrein moet een akoestisch onderzoek uitgevoerd worden.
Het plangebied is niet gelegen binnen de onderzoekszone van een weg. De Hoofdstraat, De Klamp en overige wegen in de nabijheid van de planlocatie zijn 30 km/uur wegen en daarmee niet onderzoeksplichtig. De woningen aan de Hoofdstraat 69 t/m 79 (oneven) hebben een geluidwerende werking voor geluidhinder die wordt geproduceerd door wegverkeer op de Hoofdstraat. Bovendien is de afstand van circa 40 m tussen de beoogde woning en de Hoofdstraat voldoende om sprake te laten zijn van een goed woon- en leefklimaat.
Het plangebied bevindt zich niet binnen de onderzoekszone van de spoorlijn Hoorn - Enkhuizen, die 100 m bedraagt ter hoogte van het plangebied. Verder is in de nabijheid van het plangebied geen geluidgezoneerd industrieterrein aanwezig.
Er dient geconcludeerd te worden dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor het plan.
5.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling kan gezien de zeer beperkte omvang aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. De ontwikkeling heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant wordt wonen in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de Atlas Leefomgeving (van o.a. ministerie I&M en RIVM) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Daaruit blijkt dat de achtergrondconcentraties fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) over 2016 respectievelijk maximaal 17 µg/m³, 10 µg/m³ en 14 µg/m³ bedragen. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke eisen.
5.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige functie. Er is daarom gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van het plangebied. Uit raadpleging van de geldende beheersverordening 'Kom Stede Broec' en de beheersverordening 'Stede Broec Noord' blijkt dat het plangebied in een vrijwel monofunctionele woonomgeving ligt. Rondom het plangebied zijn uitsluitend woningen gelegen. De bedrijven en voorzieningen in de omgeving hebben geen hindercontour die een overlap kent met het plangebied. Hiermee vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
De navolgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid.
Fragment risicokaart externe veiligheid (plangebied is zwart omkaderd)
Uit de risicokaart blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen of transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Ten zuiden van het plangebied is op 300 m afstand een aardgastransportleiding gelegen. Deze leiding heeft een plaatsgebonden risicocontour 10-6 van 0 m. Het invloedsgebied van groepsrisico bedraagt 140 m. Het plangebied ligt daarmee buiten het invloedsgebied van het groepsrisico. Verder neemt personendichtheid in het plangebied als gevolg van het plan zeer beperkt toe.
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.7 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
5.7.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
5.7.2 Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Waterprogramma 2016-2021
Op 16 december 2015 is het Waterprogramma 2016-2021 vastgesteld door het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. In het Waterprogramma 2016 – 2021 wordt antwoord gegeven op de vragen:
- Hoe wordt in de toekomst gezorgd voor veilige dijken, droge voeten en voldoende schoon en gezond water in Hollands Noorderkwartier?
- Welke benadering wordt daarvoor gekozen?
- Welke kosten en inzet gaan daarmee gepaard?
Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) presenteert in het Waterprogramma het beleid, de maatregelen, de programma's en de projecten die ze in de periode 2016 – 2021 gaan uitvoeren. Het Hoogheemraadschap bouwt voort op de regionale Deltavisie en verankert de landelijke Deltabeslissingen. Met het Waterprogramma wordt richting gegeven aan het waterbeheer tussen 2016 en 2021. Dat is nodig, want de klimaatverandering en de veranderende maatschappij dwingen tot aanscherping en heroverweging van onze keuzes. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Veranderende patronen in communicatie en participatie in de maatschappij vragen grotere betrokkenheid en intensievere dialoog met de partners en belanghebbenden. Bovendien zijn er steeds meer partijen betrokken bij het waterbeheer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk.
Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Op 21 september 2016 is de 'Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2016' vastgesteld door het hoogheemraadschap. De regels in de keur zijn onder te verdelen in twee categorieën: gebodsbepalingen en verbodsbepalingen. Met de geboden worden derden verplicht het aan hen toegewezen onderhoud aan waterstaatswerken uit te voeren. De verboden zijn er om te voorkomen dat wijzigingen worden aangebracht in waterstaatswerken, waardoor ze niet (goed) meer functioneren. Zo is het bijvoorbeeld verboden om zonder toestemming van het hoogheemraadschap een steiger in het water aan te leggen of een sloot te dempen.
De regels uit de keur zijn vastgelegd in het keurdocument. De legger uit dit keurdocument bepaalt waar de geboden en verboden uit de keur van toepassing zijn.
5.7.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Deze waterparagraaf zal ten tijde van de terinzagelegging van voorliggend bestemmingsplan aan het hoogheemraadschap voorgelegd worden.
Planspecifiek
Watercompensatie
Een ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: het 'standstill beginsel'. Dit beginsel houdt in dat, als gevolg van een ontwikkeling, geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. Op grond van de Algemene regels bij de Keur geldt dat het aanbrengen van nieuw verhard oppervlak zonder vergunning is toegestaan indien de verhardingstoename minder dan 800 m² bedraagt, de aanleg van nieuw verhard oppervlak minder dan 10 % van het oppervlak van het desbetreffende peilvak beslaat en het desbetreffende watersysteem de toename van de piekafvoer kan verwerken.
Het plangebied heeft een oppervlak van 753 m². Het voorliggende bestemmingsplan bevat een bouwvlak van circa 145 m². Ervan uitgaande dat het overige deel van het plangebied voor 50 % wordt verhard dan bedraagt het oppervlak aan verharding (753 - 145) / 2 + 145 = 449 m². In de huidige situatie is circa 450 m² bebouwing aanwezig. Als gevolg van het voorgenomen plan treedt er daarmee geen of nauwelijks een verhardingstoename op. In dit geval is watercompensatie niet vereist.
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het hoogheemraadschap over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
- de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
- de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
- schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
Het hemelwater wordt ontkoppeld en afgevoerd door het te laten infiltreren in de bodem. De afvoer van afvalwater vindt plaats via het gemeentelijk rioolstelsel.
5.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Er is een quickscan flora en fauna (Vonk Groenservice, nr. 18-226, 17 oktober 2018, zie bijlage) uitgevoerd. Navolgend zijn de conclusies hiervan opgenomen.
Gebiedsbescherming
Binnen een straal van 3 km vanaf het perceel ligt een Natura 2000-gebied (Markermeer). Echter ligt het gebied buitendijks en de sloop van het bedrijfspand zal geen nadelige invloed hebben op dit natuurgebied.
Soortenbescherming
Vaatplanten
Beschermde soorten zijn niet te verwachten op de projectlocatie.
Vogels
In het bedrijfspand zijn geen nesten aanwezig van jaarrond beschermde soorten (bijv. huismus). Ook zijn er geen broedgevallen te verwachten in de woning. De bomen kunnen gebruikt gaan worden door diverse vogels om in te gaan broeden. Mochten er werkzaamheden gepland zijn aan deze heesters en/of klimop, dan geldt het volgende:
- Door de werkzaamheden uit te voeren buiten het broedseizoen (globaal 15 maart t/m 15 juli), wordt de kans op negatieve effecten weggenomen. Wanneer men wel wil starten tijdens het broedseizoen, dan is een nestinventarisatie noodzakelijk. Indien bewoonde nesten, legsels of nestjongen aanwezig zijn, dienen de werkzaamheden uitgesteld te worden tot nadat de jongen zijn uitgevlogen.
Amfibieën, vissen en reptielen
Beschermde soorten zijn niet te verwachten op de projectlocatie.
Zoogdieren
De projectlocatie vormt mogelijk geschikt leefgebied voor enkele nationaal beschermde grondgebonden zoogdiersoorten waarvoor een provinciale vrijstelling geldt, zoals egel, mol en huisspitsmuis. Er zijn geen Europees of nationaal beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt te verwachten, omdat deze niet in de nabijheid voorkomen.
Conclusie en aanbevelingen
- Sloop van het bedrijfspand kan het gehele jaar plaatsvinden.
- Eventuele werkzaamheden aan bomen uitvoeren buiten het broedseizoen en/of inspectie uitvoeren naar eventuele aanwezigheid van broedgevallen.
- Bij uitvoering van dergelijke werkzaamheden altijd invulling geven aan de ‘algemene zorgplicht’ (art. 1.11 Wet natuurbescherming), wat inhoudt dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
5.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
Archeologie West-Friesland heeft een archeologisch advies (Archeologie West-Friesland, nr. 18192, 17 januari 2019, zie bijlage) opgesteld. Hieruit blijkt dat de vrijstellingsgrens van 100 m² uit de Concept-Beleidskaart Archeologie overschreden. Op basis van de bodemkaart geldt een hoge archeologische waarde voor de Middeleeuwen en de Bronstijd. De aanwezige ophogingspakketten vormen een goede bescherming voor de aanwezige archeologische waarden. De verwachting voor huisplaatsen uit de Nieuwe Tijd kan op basis van historisch kaartmateriaal naar beneden worden bijgesteld, maar andere archeologische sporen kunnen nog wel aanwezig zijn.
De fundering van de oude tuinbouwschuur zal de bodem op een aantal plekken verstoord hebben, maar er kan worden verwacht dat het bodemprofiel buiten de locatie van de oude vorstrand en betonnen boorpalen nog grotendeels intact is.
Het advies van Archeologie West-Friesland is tweeledig:
- Indien de sloop van de opstallen met beleid plaatsvindt en de (grondroerende) plannen ongewijzigd blijven, is nader archeologisch onderzoek in het kader van de Archeologische Monumentenzorg niet noodzakelijk. De geplande ingrepen doen geen onevenredige afbreuk aan de aanwezige archeologische waarden. Archeologie West-Friesland adviseert daarom de voorgenomen ingrepen vrij te geven met betrekking tot het aspect archeologie onder de hieronder genoemde voorwaarde.
Ten behoeve van het doen van waarnemingen dient, vanwege de mogelijk aanwezige sporen uit de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd, wel in de omgevingsvergunning te worden opgenomen dat Archeologie West-Friesland toekomstige graafwerkzaamheden wil monitoren.
Vondstmateriaal dat bij het uitvoeren van het werk wordt aangetroffen is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet eigendom van de provincie Noord-Holland en zal door Archeologie West-Friesland worden aangeleverd aan het Provinciaal Depot van Bodemvondsten te Castricum.
- Archeologie West-Friesland adviseert het overige deel van het plangebied, te weten de gronden buiten het bouwvlak, niet vrij te geven, de vrijstellingsgrens uit de Concept-Beleidskaart Archeologie over te nemen en een dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie’ toe te voegen aan het bestemmingsplan De Klamp 2. Dit om de aanwezige waarden te behouden. Dit advies is ingewilligd.
5.10 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat 'een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden' in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Planspecifiek
In het plangebied of in de directe omgeving zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Ook ligt het plangebied niet in een cultuurhistorisch waardevol gebied. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale en cultuurhistorische waarden aantast.
5.11 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
Verkeer
In het plangebied wordt in het voorgenomen plan een vrijstaande koopwoning gerealiseerd. Aan de hand van de omgevingsadressendichtheid is de gemeente Stede Broec te classificeren als een 'matig stedelijk'. De omgeving van het plangebied behoort tot 'rest bebouwde kom'. Volgens CROW-publicatie 317 bedraagt de gemiddelde verkeersgeneratie van een vrijstaande koopwoning 8,1 voertuigbewegingen per etmaal.
De beoogde woning wordt in de toekomstige situatie ontsloten via De Klamp. De Klamp en de omliggende wegen zijn geschikt om de beperkte toename van de verkeersgeneratie te verwerken.
Parkeren
Voor het parkeren in het plangebied worden de parkeernormen uit de CROW-publicatie 317 aangehouden. Voor een vrijstaande koopwoning in de categorieën 'rest bebouwde kom' en 'matig stedelijk' geldt een gemiddelde parkeernorm van 2,2 parkeerplaatsen. Afgerond komt dat overeen met 3 parkeerplaatsen. Op het perceel is voldoende ruimte om 3 parkeerplaatsen te realiseren. In de planregels is vastgelegd dat er op eigen terrein minimaal 2 parkeerplaatsen per woning gerealiseerd moeten worden.
5.12 Duurzaamheid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20 % reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14 % van het totale energieverbruik te zijn. De gebouwde omgeving is goed voor 30 % van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO
2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren.
De Wet Voortgang Energietransitie (Wet VET) schrijft voor dat nieuwbouw per 1 juli 2018 gasloos uitgevoerd dient te worden.
Energieprestatiecoëfficiënt (EPC)
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. De energie efficiëntie wordt uitgedrukt in de Energieprestatiecoëfficiënt (EPC). Vanaf 1 januari 2015 geldt voor woningen een wettelijke EPC van 0,4. In 2020 wordt deze verder aangescherpt en streeft men naar een EPC = 0,0. Bij een EPC van 0 is een gebouw energieneutraal.
Milieuprestatie Gebouwen (MPG)
De Milieuprestatie Gebouwen (MPG) is een belangrijke maatstaf voor de duurzaamheid van een gebouw en is bij elke aanvraag voor een omgevingsvergunning verplicht. De MPG geeft aan wat de milieubelasting is van de materialen die in een gebouw worden toegepast. Het gaat hierbij om nieuwbouwwoningen en nieuwe kantoorgebouwen die groter zijn dan 100 m². Hoe lager de MPG, hoe duurzamer het materiaalgebruik.
Planspecifiek
Er is sprake van een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan. Dat betekent dat er (energiezuinige) nieuwbouw mogelijk wordt gemaakt. De beoogde woning wordt hoogwaardig geïsoleerd. Verder worden zonnepallen toegepast en is het voornemen een aardwarmte-installatie aan te leggen.
6 Juridische planbeschrijving
6.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
6.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
6.3 Planregels
Voor het opstellen van de planregels is uitgegaan van de gemeentelijke standaard. Op deze wijze beschikt de gemeente over zoveel als mogelijk uniforme plannen.
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
- bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
6.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de bestemming 'Wonen', waar een woning, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep of een aan-huis-verbonden bedrijf, en bijbehorende bouwwerken, is toegestaan. Daaraan ondergeschikt zijn tuinen, erven en terreinen, toegangswegen en paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en nutsvoorzieningen toegestaan, met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Binnen het bouwvlak is één woning toegestaan. Met een aanduiding op de verbeelding is de maximum goot- en bouwhoogte aangegeven.
Daarnaast zijn de in de gemeente gebruikelijke regelingen van kracht. Dat betreft bijvoorbeeld beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten aan huis en het ondergronds bouwen. Verder is in de Algemene gebruiksregels vastgelegd dat minimaal 2 parkeerplaatsen moeten worden aangelegd en in stand worden gehouden.
In lijn met het advies van Archeologie West-Friesland is een deel van de gronden voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'.
7.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling van de locatie zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening en de anterieure exploitatieovereenkomst aan de initiatiefnemer worden doorberekend.
7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Participatie
De initiatiefnemer heeft zijn plan begin januari voorgelegd aan de omwonenden. Daarbij is gesproken met de eigenaren/bewoners van De Klamp 1, 3, 4 en 5 en Hoofdstraat 69, 71 en 73. Alle eigenaren/bewoners waren positief. Parkeren werd als aandachtspunt genoemd. Bij het voorgenomen plan worden parkeerplaatsen op eigen terrein aangelegd, zodat parkeren zoveel mogelijk op eigen terrein plaats zal hebben. Een ander aandachtspunt is de lantaarnpaal aan de westzijde van het plangebied, die mogelijk verplaatst of verwijderd zal worden.
7.2.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Het ontwerpbestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro voorgelegd aan de vooroverlegpartners. De resultaten van dit overleg zijn opgenomen in de Nota van beantwoording (gemeente Stede Broec, 17 mei 2019, zie bijlage).
7.2.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 7 maart 2019 tot en met 18 april 2019 ter inzage gelegen. In deze periode is één zienswijze ingediend. In de Nota van beantwoording (gemeente Stede Broec, 17 mei 2019, zie bijlage) is deze zienswijze van een gemeentelijke reactie voorzien.