direct naar inhoud van 4.9 Archeologie
Plan: Ravense Hoek
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0530.BPRavenseHoek2012-vg01

4.9 Archeologie

Beleidskader

De gemeente Hellevoetsluis heeft een archeologisch beleid en beleidsinstrumenten ontwikkeld (vastgesteld in 2007), waarmee een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen is gewaarborgd. Ook worden bestemmingsplannen voorzien van een archeologieparagraaf. Meer specifiek is het doel van het voorgenomen archeologisch beleid (1) te zorgen voor het behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem; (2) te zorgen voor de documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is; (3) te zorgen dat de resultaten van het archeologisch onderzoek bereikbaar en kenbaar zijn voor derden.

Het bovenstaande sluit aan op en komt mede voort uit het rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het Europese Verdrag van Malta is ontwikkeld en dat aansluit bij de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz 2007). Belangrijk gemeentelijk toetsinstrument is de Archeologische Waarden- en Beleidskaart Hellevoetsluis.

Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen.

Bewoningsgeschiedenis

De oudste sporen van menselijke aanwezigheid in de wijdere omgeving van het plangebied worden gevormd door enkele honderden benen spitsen met weerhaken en enkele benen harpoenpunten; het waren onderdelen van jacht- en visgerei. Ze dateren uit het Vroeg-Mesolithicum (9000-7000 voor Christus), en zijn gevonden in het opgespoten zand van de Maasvlakte. De werktuigen moeten afkomstig zijn uit de laat Pleistocene en vroeg Holocene rivier- en rivierduinafzettingen op dieptes van circa 17-25 m beneden NAP. De vondsten dateren uit een tijd dat de zeespiegel nog veel lager stond dan nu het geval is. Ook in het plangebied zouden, in theorie, dergelijke vindplaatsen op grote diepte (circa 20 m), aanwezig kunnen zijn.

Vanaf ruwweg 7000 voor Christus kreeg de zee ten gevolge van de stijging van de zeespiegel greep op het gebied, en veranderde de riviervlakte in een waddengebied met mariene sedimentatie. Uit de periode van het verschuiven van het mondingsgebied van Rijn- en Maas naar het noorden, waardoor de oude monding verzandde, stammen de Afzettingen van het Hellevoeterzand (kwelderafzettingen), die in de ondergrond van het gebied aanwezig zijn. Het landschap van het Hellevoeterzand is door de mens geëxploiteerd in het Laat-Neolithicum.

Vanaf circa 3100 voor Christus ontstond een meer gesloten kust met strandwallen, waarachter zich veen ging vormen. Dit geldt ook voor het plangebied, waar het Hellevoeterzand uiteindelijk volledig onder het veen verdween. Er wordt vanuit gegaan dat pas vanaf circa 400 jaar voor Christus, in de Midden-IJzertijd, bewoning van het veen in de omgeving van het plangebied mogelijk werd. Vanuit het westen en noorden drongen namelijk kreken het veengebied in, waardoor het ontwaterd werd en er mogelijkheden ontstonden voor bewoning. Voor het plangebied zelf geldt dat gedurende de Midden-IJzertijd, de Late IJzertijd en de Romeinse tijd (circa 400 voor Christus tot 300 na Christus) de mogelijkheden voor bewoning van het ontwaterde veengebied bleven bestaan. Noordelijker op Voorne werd er kort voor de Romeinse tijd een kleidek op het veen afgezet waarop in de Romeinse tijd werd gewoond. Uitlopers van de kleiafzettingen reikten mogelijk wel tot in het plangebied. In het plangebied en in de directe omgeving zijn enkele vindplaatsen uit de Romeinse tijd bekend.

 

Na de Romeinse tijd wordt het gebied verlaten en treedt er (plaatselijk) weer veengroei op. De veengebieden van Voorne werden ruwweg vanaf circa 1000 ontgonnen. Over de precieze aard en omvang van de vroege ontginningen is weinig bekend. De bewoning in het zuidelijk deel van Voorne had nog een grotendeels verspreid karakter. Of het veengebied ter plaatse van de huidige Polder Nieuwenhoorn, waarbinnen het plangebied is gelegen, toen ook daadwerkelijk ontgonnen is geweest, zoals we dat kennen van andere veengebieden in Zuid-Holland, is onzeker. In de 12e en vooral de 13e eeuw lijkt de bewoning wel sterk toe te nemen.

In het begin van de 14e eeuw breekt de bewoning in het gebied af ten gevolge van overstromingen. Er werd een in dikte wisselend pakket zandige klei afgezet, dat steeds ten minste 40 cm dik is, zo blijkt uit een bureauanalyse in 2006 van beschikbare geologische boringen. Pas na 1368, wanneer de Polder Nieuwenhoorn wordt bedijkt, vindt er opnieuw bewoning plaats, in het bijzonder langs de dijken, polderwegen, zoals de Bonseweg, de Ravenseweg en de Dijkweg, en in het dorp Nieuwenhoorn. Vondsten en sporen uit de periode ná de 14e-eeuwse bedijking zijn van diverse plaatsen, ook binnen het plangebied, bekend.

Archeologische waarden en verwachtingen in het plangebied

Op grote diepte (circa 20 m - NAP) kunnen vondsten en bewoningssporen uit het Mesolithicum aanwezig zijn. Op het in de ondergrond, onder het veen, aanwezige Hellevoeterzand kunnen bewoningssporen uit het Laat-Neolithicum aanwezig zijn.

In het gehele plangebied moet, gezien de dichtheid van vindplaatsen in de omgeving, rekening gehouden worden met bewoningssporen uit de periode van de Midden-IJzertijd tot en met de Romeinse tijd, die zich bevinden op of in de (soms kleiïge) bovenkant van het veen. In het plangebied en in de directe omgeving zijn enkele vindplaatsen uit de Romeinse tijd bekend, onder andere in het recreatiegebied 'Ravense Hout', direct ten noorden van het plangebied. De vondsten en sporen bevonden zich hier op de top van het veen en kwamen plaatselijk uit een kleilaag op het veen. Vermoedelijk was er in de Romeinse tijd sprake van een nederzetting op deze plek. Ook de vondst van scherven op een aantal andere plaatsen wijst op de aanwezigheid van mensen in het veengebied in de Romeinse tijd.

In het gehele plangebied kunnen tevens bewoningssporen uit de periode circa 1000-1300 worden aangetroffen, op de bovenkant van het veen. In het plangebied zijn uit de 13e eeuw een begraafplaats aan en onder de huidige Bonseweg en een nabijgelegen omgrachte, bakstenen woontoren (donjon) onderzocht (Monumentnummers 16214 en 4107). Een aan beide vindplaatsen gerelateerde nederzetting bevond zich aan de westkant van de Bonseweg, buiten het plangebied. De genoemde relicten kunnen gerelateerd worden aan de uit historische bronnen bekende uithof Oosthoek, een dependance van de Vlaamse cisterciënzerabdij Ter Doest. De begraafplaats werd opgegraven in de jaren negentig van de vorige eeuw, met uitzondering van dat deel dat zich nu nog onder de Bonseweg bevindt. Ook van de woontoren met omgrachting werden delen door middel van opgravingen onderzocht. Hieruit bleek dat van eventuele bewoningsresten direct buiten de gracht door erosie en vervening niet veel meer resteerde. De resten van de torenfundering, het eiland en de gracht vormen echter een zeer bijzonder cultuurhistorisch en wetenschappelijk gezien belangrijk en zeldzaam monument, dat zo goed mogelijk behouden dient te blijven.

Bewoningssporen uit de periode nà 1368 kunnen in het hele gebied aanwezig zijn op het soms dunnere of dikkere overstromingsdek uit de 14e eeuw.

In de rest van het bestemmingsplangebied zijn zowel grote landschappelijke fenomenen (slootstructuren, akkercomplexen) te verwachten, als kleinere structuren die in een booronderzoek traceerbaar zijn, zoals huisplaatsen uit de prehistorie of de Romeinse tijd. Dergelijke structuren hebben een gemiddelde oppervlakte van 100-200 vierkante meter. Archeologische indicatoren van dit type en/of uit deze periode, aangetroffen in een klein plangebied (kleiner dan 200 vierkante meter), leveren doorgaans een beperkte wetenschappelijke waarde op en de archeologische informatie is gefragmenteerd. De kosten en administratieve handelingen die een dergelijk onderzoek met zich meebrengt staan niet in verhouding tot de relatief kleine (en dus minder kostbare) bodemingreep, die vaak door een particulier wordt uitgevoerd en betaald. Het verlies aan archeologische informatie als in dergelijke gevallen geen onderzoek wordt uitgevoerd is relatief gering. Uiteindelijk is de diepte van de bodemverstoring (in combinatie met de specifieke bodemopbouw) belangrijker dan de oppervlakte; die bepaalt of archeologische waarden bedreigd worden of niet.

Het registreren van een enkel spoor of een enkele vondst die bij dergelijke bodemingrepen wordt aangetroffen kan wel zinvol zijn. Daarom wijst de gemeente, wanneer (nader) archeologisch onderzoek niet verplicht is, altijd op de meldingsplicht in geval van 'toevalsvondsten', zoals verwoord in artikel 53 van de Monumentenwet 1988.

Archeologische bescherming

afbeelding "i_NL.IMRO.0530.BPRavenseHoek2012-vg01_0011.jpg"

Figuur 4.4. Archeologische regimes

Waarde - Archeologie - 1

Voor de begravingen onder de Bonseweg en voor de funderingsresten, het wooneiland en de omgrachting van de donjon staat behoud van de (nog resterende) archeologische waarden in de bodem voorop (Waarde - Archeologie - 1). Voor deze terreinen geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 40 cm beneden maaiveld, ongeacht de oppervlakte van de verstoring.

Waarde - Archeologie - 2

Voor de rest van het plangebied (Waarde - Archeologie - 2) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 40 cm beneden maaiveld en die tevens een terreinoppervlakte van meer dan 200 vierkante meter beslaan.