direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Uitwerkingsplan Goejanverwelledijk 26-30
Status: ontwerp
Plantype: uitwerkingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0513.1010UPGoe26-OB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding planherziening

De percelen Goejanverwelledijk 26 - 30 zullen worden herontwikkeld naar wonen. De percelen bevatten enkele opstallen. Deze opstallen zijn reeds enkele jaren niet meer in gebruik. In het vigerend bestemmingsplan Kadebuurt, Kort Haarlem is een uitwerkingsbevoegdheid opgenomen. De initiatiefnemer van het voorgenomen bouwplan ziet mogelijkheden om de locatie te herontwikkelen en hiermee de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse sterk te verbeteren. De bedoeling is om deze verbetering te realiseren middels de door het bevoegd gezag in het bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsbevoegdheid en binnen de hierbij behorende regels en voorwaarden.

1.2 Ligging, begrenzing en juridische status van het plangebied

Het plangebied ligt aan de zuidoostzijde van Gouda, direct tussen de Hollandsche IJssel en de Goejanverwelledijk. Het plangebied wordt bepaald door de begrenzing van de uitwerkingsbevoegdheid, zoals opgenomen in het vigerende bestemmingsplan. Binnen de grenzen van deze bevoegdheid vindt de voorgestelde wijziging plaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.1010UPGoe26-OB01_0001.png"

Afbeelding 1: planlocatie

In het vigerende bestemmingsplan (Kadebuurt, onherroepelijk 29 augustus2012) is het plangebied aangeduid als met 'WG2-U'. Dit staat voor 'Woongebied 2 - Uit te werken'. Het gebied mag in haar geheel of in delen worden omgezet naar 'wonen'. Burgemeester en wethouders mogen het plan uitwerken, mits voldaan wordt aan de volgende regels:

  • a. op en in de gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd;
  • b. bij de bouw wordt artikel 37 (vrijwaringszone - molenbiotoop) in acht genomen;
  • c. er mogen ten hoogste 8 woningen worden gebouwd;
  • d. de gezamenlijke oppervlakte van de bebouwing bedraagt ten hoogste 625 m2;
  • e. het aantal parkeerplaatsen bedraagt 16;
  • f. de bouwhoogte van de gebouwen bedraagt ten hoogste 6,10 m.

Direct langs en parallel aan de Hollandsche IJssel is een smalle strook opgenomen (ca. 10 meter uit de grens tussen water en land en ca. 4 meter van het uitwerkingsgebied). Hier geldt de waarde 'Rivierzone'. Deze zone is bedoeld voor:

  • a. behoud en ontwikkeling van de aan de rivier gebonden landschappelijke waarden in de vorm van:
  • 1.
    1. de landschappelijke herkenbaarheid van de zoetwatergetijderivier;
  • 2.
    2. de belevingswaarde (beeldkwaliteit) van de rivier vanaf het water en de dijken;
  • 3.
    3. het realiseren van een met de zoetwatergetijderivier samenhangende inrichting van
  • 4.
    oevers;
  • b. gebruik ten behoeve van de bescherming van de oevers.


Binnen deze zone mogen slechts onder voorwaarden bouwwerken worden gebouwd.

Verder is een deel van de gronden aangewezen voor 'Waterstaat - Waterkering' Deze gronden zijn mede bestemd voor waterkering en de daarbij horende voorzieningen. Bouwen binnen deze zone kan alleen na toestemming van de beheerder van de waterkering.

In paragraaf 3.3 is aangegeven hoe en waarom het plan past binnen alle gestelde randvoorwaarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.1010UPGoe26-OB01_0002.png"

Afbeelding 2: uitsnede vigerend bestemmingsplan

1.3 Bij het plan behorende stukken

Voorliggend Uitwerkingsplan Goejanverwelledijk 26-30 bestaat uit een geografische plaatsbepaling (verbeelding) regels en een toelichting. De geografische plaatsbepaling en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide onderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan is opgebouwd conform het (wettelijke) model Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) en de binnen de gemeente Gouda gehanteerde standaard.

Aangezien het plan een uitwerkingsplan binnen het in 2012 vastgestelde vigerende bestemmingsplan betreft, is de toelichting voorzien van die onderdelen die van direct belang zijn bij de uitwerking van het plan. Ook plan- of beleidsonderdelen die sinds de vaststelling van het vigerende bestemmingsplan zijn gewijzigd, zijn opgenomen. Voor de overige plan- en beleidsaspecten verwijzen wij naar het 'moederplan'.

Hoofstuk 1 tot en met 4 gaan in op de huidige situatie, het relevante beleid en de gebiedsaspecten. Vanaf hoofdstuk 5 tot en met hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de voorgenomen ontwikkelingen en op welke wijze deze in het bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt.

Hoofdstuk 2 Gebiedsbeschrijving

2.1 Ontstaansgeschiedenis en ruimtelijke structuur

Het plangebied maakt deel uit van een reeds oude structuur langs de Hollandsche IJssel en ligt direct tussen de Goejanverwelledijk en het water in (uiterwaardengebied dus). De Goejanverwelledijk is de oorspronkelijke waterkering en vormde een belangrijke verbinding tussen Gouda en Oudewater. Langs deze dijk was tot ca. 1900 sporadisch bebouwing te vinden: de dijk en de rivier lagen temidden van het grasland. Er bevonden zich slechts enkele 'buitens' tussen Gouda en Oudewater.

Doordat de dijk zich langs de rivier slingert en de afstand tussenbeide variëert, is er telkens sprake van een verschillende maat tussen rivier en dijk. Dit land is rond 1900 op meerdere plaatsen al wel voorzien van enkele wegen die het gebied ontsluiten vanaf de dijk. Eén van deze bredere stukken betreft de planlocatie.

Vanaf 1900 is er langzaam meer bebouwing langs de dijk gekomen. Bebouwing aan de buitendijkse zijde van de dijk kon pas vanaf 1861 plaatsvinden: op dat moment is er door de bouw van de Beneden Haastrechtse sluis geen sprake meer van getijden in de rivier. Het karakter van de bebouwing variëert in schaal en functie. Nog steeds zijn er veel open stukken, zodat het water vanaf de dijk zichtbaar is. Naarmate de afstand tot de Goudse binnenstad toeneemt, neemt de bebouwing af.
Functioneel gezien maakt het plangebied deel uit van de strook tussen de Hollandsche IJssel en de Goejanverwelledijk. Deze strook strekt zich uit van Gouda tot Haastrecht. In deze strook bevinden zich enkele woonhuizen (voornamelijk ten westen van de planlocatie), de begraafplaats IJsselhof en een jachtwerf (ten oosten van de planlocatie). Verder bevinden er zich nog enkele bedrijven. De ontsluiting van deze strook vindt plaats via de (voor autoverkeer niet doorgaande) Goejanverwelledijk.
Ten noorden van de planlocatie zijn in de tweede helft van de 20e eeuw twee uitbreidingswijken van Gouda gebouwd: Oosterwei en Goverwelle.

Mede door het aanleggen van de provinciale weg N 228 tussen Gouda, Haastrecht en Oudewater is het doorgaande verkeer verplaatst naar deze weg. Het gebied tussen de N 228 en de rivier heeft dezelfde kenmerken als het gebied tussen de Goejanverwelledijk en de rivier: veel verschillende functies en bebouwingsvormen, zonder bijzonder veel samenhang. Wel bevindt zich hier sinds 1862 de beeldbepalende Haastrechtse molen. Deze staat ter hoogte van het plangebied.

Het plangebied zelf heeft een ontsluiting vanaf de dijk naar beneden. Op de kavel bevinden zich een grote loods (ca. 6 meter hoog) en een tweetal voormalige bedrijfswoningen. Deze opstallen zijn in gebruik geweest ten behoeve van een transportbedrijf, maar zijn momenteel niet meer in gebruik en dichtgetimmerd. Direct naast de planlocatie bevinden zich aan de noordwestzijde enkele particuliere woningen en aan de zuidoostzijde een jachtwerf. De rest van het plangebied is onbebouwd en verhard. Het geheel biedt een desolate aanblik. De bestaande bouwmassa's blokkeren ieder uitzicht op de molen en het water en gaan geen enkele ruimtelijk-visuele relatie aan met de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.1010UPGoe26-OB01_0003.png"

Afbeelding 3: luchtfoto planlocatie

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Uitgangspunten en doelstellingen van het plan

Het bouwplan voorziet in de sloop van de bestaande opstallen. In plaats hiervan zal een drietal woningen worden gebouwd. Doelstelling van het plan is om de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse sterk te verhogen en om kwalitatief goede woningen toe te voegen aan de woningvoorraad van Gouda. Daarnaast zal de wisselwerking tussen de woningen (het wonen) en het landschap zorgvuldig worden vormgegeven. Ook is het plan zodanig vormgegeven dat het zo veel mogelijk ruimte laat voor de molen en de windvang daarvan.


Het plan past binnen de gestelde voorwaarden van het vigerend bestemmingsplan (zie voor een uitgebreide onderbouwing hiervan paragraaf 3.3 'Planaspecten').

3.2 Ruimtelijke hoofdopzet

Bij de positionering en uitwerking van de woningen is veel aandacht gegeven aan de ruimtelijke inpassing ervan.

De ontsluiting van het plangebied blijft qua principe vergelijkbaar met de huidige situatie. De huidige weg parallel aan de dijk blijft op dezelfde locatie liggen. Vanaf deze parallelweg worden de woningen en parkeerruimten ontsloten. Het perceel wordt verdeeld in 4 delen. 3 delen zijn bedoeld voor de nieuwe woningen en een (klein) deel voor de naastgelegen woning op huisnummer 24. Op het huidige maaiveld wordt een aaneengesloten massa van één verdieping hoog gerealiseerd. De hoogte hiervan bedraagt ca. 3 meter boven bestaand maaiveld. Daarmee bevindt de bovenkant van dit bouwdeel zich nagenoeg op gelijke hoogte als de bestaande kruin van de dijk. Tevens zal er een klein bouwdeel van één bouwlaag worden gerealiseerd op het uitbreidingsdeel van huisnummer 24 (noordwestelijk deel van het plangebied). In totaal bedraagt de oppervlakte van het te bouwen deel (binnen het uitwerkingsgebied) maximaal 625 m2. Deze bouwmassa zal parallel aan de dijk en de rivier worden gebouwd. Zij houdt daarmee ruimte voor de landschappelijke structuren: langs de rivier blijft een landschappelijke strook over en zij 'koekt' niet vast aan de dijk. De massa van de eerste bouwlaag (begane grond) zal landschappelijk worden ingepast door middel van het toepassen van met gras begroeide taluds.

Bovenop de massa van de begane grond komt een veel transparantere massaopbouw op de eerste etage. Deze bouwlaag bestaat uit 3 losse bouwmassa's met een hoogte van ca. 3 meter bovenop de eerste bouwlaag. Deze bouwmassa's zijn los van elkaar gesitueerd. Hierdoor is het (in tegenstelling tot de huidige situatie!) mogelijk om vanaf de dijk weer zicht op het water en de molen te krijgen. In de huidige situatie neemt de 6 meter hoge bouwmassa al het uitzicht weg.

De vorm en hoofdopzet van deze massa's is onder andere afgestemd op de windvang van de molen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.1010UPGoe26-OB01_0004.png"

Afbeelding 4: perspectief bouwplan (indicatief)

3.3 Planaspecten

De belangrijkste planaspecten staan reeds vermeld in de uitwerkingsvoorwaarden zoals opgenomen in het vigerende bestemmingsplan (artikel 23.2). Hieronder worden deze cursief weergegeven en per onderwerp toegelicht.

  • a.
    a. op en in de gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd

De bestemming is in artikel 23.1 aangegeven. Het gaat om 'wonen','tuinen en erven','aan de functie gebonden parkeervoorzieningen', 'verkeer en verblijf', 'voet- en fietspaden', 'speelvoorzieningen', 'groenvoorzieningen en water' en 'nutsvoorzieningen'.


Het voorgenomen bouwplan (woningen met parkeervoorzieningen, ontsluitingsweg en tuin voldoet aan deze gestelde eis.

  • b.
    b. bij de bouw wordt artikel 37 (vrijwaringszone - molenbiotoop) in acht genomen



In artikel 37 worden maximale hoogtes aangegeven waarbinnen bebouwing en beplanting binnen een zone van 400 meter rondom de Haastrechtse molen moet blijven. Binnen 100 meter vanaf de molen (dat is hier het geval) mag de hoogte maximaal 5,37 meter plus NAP bedragen. Burgemeester en Wethouders zijn conform artikel 37.2 bevoegd om een omgevingsvergunning te verlenen, mits de vrije windvang van en het zicht op de molen niet verder beperkt worden.


In de huidige situatie bevindt de nok van de bestaande bebouwing zich op 7.07 meter plus NAP. Hiermee steekt zij duidelijk door de molenbiotoop heen. Deze hoogte geldt voor de gehele lengte van de loods (ca. 47 meter). De bestaande bebouwing vormt daarmee een flinke belemmering voor de windvang. Tevens vormt zij een belemmering voor het uitzicht.


Het bouwplan voorziet in een maximale hoogte van 7,12 meter plus NAP. De maximale hoogte is dus vergelijkbaar met de bestaande hoogte van de loods. Het plan is echter 'opgeknipt' in drie losse delen. Deze hoogte strekt zich uit over een totale lengte van ca. 36 meter. Hiermee vormt het een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de bestaande situatie, zowel voor wat betreft de windvang als wat betreft het uitzicht.


Om er achter te komen in hoeverre het plan een belemmering vormt voor de molen en hoe het plan eventueel nog is aan te passen ten gunste van de molen, is er onderzoek gedaan naar de effecten van het bouwplan op de windvang (zie Bijlage 5: '3 villa's aan de Hollandsche IJssel te Gouda. Analyse reductie windvang Haastrechtse Molen', dd. 19 november 2013, Climatic Design Consult, Nijmegen).

Het blijkt dat de windvang door de nieuwe plannen niet verder belemmerd wordt. In het rapportworden diverse aanbevelingen gedaan om de windvang te verbeteren. Deze aanbevelingen zijn integraal overgenomen en verwerkt in het bouwplan. Zo is bijvoorbeeld de vorm van de massa's en de materiaalkeuze hierop afgestemd.

De situatie voor wat betreft de windvang van en uitzicht op de molen verbetert ten opzichte van de huidige situatie. Daarmee voldoet het plan aan de eisen zoals op dit punt gesteld.

  • c.
    c. er mogen ten hoogste 8 woningen worden gebouwd


Het bouwplan voorziet in 3 woningen en voldoet daarmee ruim aan de gestelde eis.

  • d.
    d. de gezamenlijke oppervlakte van de bebouwing bedraagt ten hoogste 625 m2


Het bouwplan heeft een maximaal bebouwd oppervlak van 625 m2. Zie ook paragraaf 3.2.

  • e.
    e. het aantal parkeerplaatsen bedraagt 16


Dit aantal is gekoppeld aan het maximaal aantal woningen van 8 stuks. Er geldt een norm van 2 parkeerplaatsen per woning. Het aantal te realiseren plaatsen bedraagt 8 op eigen terrein. Daarnaast zullen er inpandig nog 3 privégarages worden gerealiseerd.

  • f.
    f. de bouwhoogte van de gebouwen bedraagt ten hoogste 6,10 m

Deze hoogte is gedefinieerd vanaf bestaand maaiveld. Het bestaande maaiveld bevindt zich op 1,12 m plus NAP. De totale hoogte van de nieuwe bebouwing bedraagt 7,12 m plus NAP. De hoogte van de bebouwing bedraagt dus 6 meter en voldoet daarmee aan de gestelde voorwaarde.


Behalve de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 23.2, zijn er ook voorwaarden ten aanzien van het bouwen in of nabij de Rivierzone (artikel 29). Deze zone is bedoeld voor het behoud en de ontwikkeling van de aan de rivier gebonden landschappelijke waarden in de vorm van:

  • 1.
    1. de landschappelijke herkenbaarheid van de zoetwatergetijderivier;
  • 2.
    2. de belevingswaarde (beeldkwaliteit) van de rivier vanaf het water en de dijken;
  • 3.
    3. het realiseren van een met de zoetwatergetijderivier samenhangende inrichting van
  • 4.
    oevers;
  • 5.
    en het gebruik ten behoeve van de bescherming van de oevers.


Doordat het bouwplan voorziet in een onbebouwde strook grond langs het water wordt aan de voorwaarde van het gebruik ten behoeve van de bescherming van de oevers voldaan.


Het bouwplan is ter hoogte van de kruin van de dijk 'opgeknipt' in 3 losse massa's. Hierdoor neemt de belevingswaarde (beeldkwaliteit) vanaf de dijk naar het water en vice versa enorm toe. De relatie tussenbeide wordt hersteld. Ook het zicht op de molen wordt hierdoor hersteld.


De inrichting van de begane grond zal onder andere door middel van taluds plaatsvinden. Deze met gras beklede taluds passen goed bij de dijk en de rivier. De exacte vorm en afwerking van de oevers, samenhangend met de rivier, zal in overleg met de waterbeheerder plaatsvinden. De woningen zijn zodanig vormgegeven dat juist de landschappelijke overgang van water naar land en dijk benadrukt wordt: zij vormt een plint met daarop een drietal 'kijkers op het landschap'. De landschappelijke herkenbaarheid van de rivier neemt hierdoor toe. De Hollandsche IJssel kent ter plaatse van de planlocatie geen getijden meer.


Het plan voldoet door haar zorgvuldige vormgeving en landschappelijke inpassing aan de gestelde eisen.

Het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard heeft desgevraagd aangegeven dat het plan kan rekenen op instemming van haar zijde. Daarnaast is met het plan meer dan voldoende voldaan aan voorwaarden zoals opgenomen in de zone 'Rivierzone'.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Ruimtelijk beleid

In dit hoofdstuk wordt het beleid dat direct van toepassing is op de planlocatie, afwijkt van het in het vigerend plan opgenomen beleid of nieuw beleid opgenomen. Voor het overige vormt het vigerende (moeder)plan het uitgangspunt.

4.1.1 Provinciaal beleid

Provinciale Structuurvisie: Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte

Op basis van de Wro moeten gemeenten, provincies en Rijk hun beleid neerleggen in één of meer structuurvisies. Het provinciebestuur van Zuid-Holland heeft ervoor gekozen één integrale ruimtelijke structuurvisie voor Zuid-Holland te ontwikkelen.

Provinciale Staten stelden op vrijdag 2 juli 2010 de huidige provinciale Structuurvisie, de Verordening Ruimte en de Uitvoeringsagenda definitief vast.

Omdat de ruimtelijke ordening zo dynamisch is, is afgesproken dat de Structuurvisie, de bijbehorende Verordening Ruimte en de Uitvoeringsagenda jaarlijks zullen worden herzien om zodoende deze producten actueel te houden. Meest recente actualisatie ('Actualisatie 2012') is op 30 januari door Provinciale Staten vastgesteld. In deze actualisatie zijn de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid ongewijzigd gebleven.

Op de uitsnede uit de functiekaart is te zien dat het plangebied aangeduid is als 'stedelijk groen, buiten de contour' en dat er sprake is van een primaire waterkering. Er mag dus geen sprake zijn van uitbreiding van de bebouwing. Aangezien het in dit geval echter herontwikkeling van de bestaande, ongewenste, bedrijfsbebouwing betreft, is er geen strijdigheid met het provinciale beleid op dit punt. Ook het feit dat er sprake is van een waterkering vormt geen belemmering (zie o.a. paragraaf 3.3).

Momenteel werkt de provincie aan een nieuwe visie, omdat sprake is van veranderende economische en demografische omstandigheden. Deze ontwikkelingen werken structureel door op ondermeer de kantoren- en woningmarkt. In dat kader heeft overleg plaatsgevonden met gemeenten om te spreken over de oplossingen voor deze ruimtelijke vraagstukken. Op basis daarvan wordt nu een notitie opgesteld, die als basis zal dienen van de ontwerpvisie. (Deze visie is inmiddels op 9 juli 2014 vastgesteld (Provinciale Structuurvisie 'Visie Ruimte en Mobiliteit' en de Provinciale Verordening Ruimte)).


afbeelding "i_NL.IMRO.0513.1010UPGoe26-OB01_0005.png"

Afbeelding 5: uitsnede functiekaart


Provinciale Verordening Ruimte; ontwikkelen met schaarse ruimte


De provincie heeft verschillende instrumenten om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren. De Verordening Ruimte is één van deze instrumenten. In de provinciale verordening zijn de zaken vastgelegd die generiek van aard zijn (relevant voor alle gemeenten of een bepaalde groep gemeenten) en in eerste instantie vooral een werend of beperkend karakter hebben. Daarnaast zijn de nationale belangen die in het Barro zijn vastgelegd ook in de provinciale verordening opgenomen ten behoeve van een doorwerking in de gemeentelijke (bestemmings)plannen. Tot slot zijn in de verordening regels gesteld over de inhoud van bestemmingsplannen en de inhoud van de toelichting van bestemmingsplannen. De verordening heeft slechts betrekking op een beperkt aantal onderwerpen. Bij het opstellen van bestemmingsplannen dient daarom ook rekening te worden gehouden met ander provinciaal beleid.
Een tweetal kaarten van de Verordening heeft een directe relatie met het plangebied. Het plangebied valt binnen een gebied met de aanduiding 'regionale waterkering' en 'molenbiotopen'. De eerste is vanwege de ligging tussen de Goejanverwelledijk en de Hollandsche IJssel en de tweede vanwege de nabijheid van de Haastrechtse Molen. Beide aspecten vormen echter geen belemmering (zie paragraaf 3.3).

Conclusie:

Het provinciaal beleid vormt geen belemmering voor de planontwikkeling.

4.1.2 Gemeentelijk beleid

Ruimtelijke structuurvisie Gouda 2005 - 2030

De gemeente Gouda heeft een structuurvisie 2005-2030 (o.b.v. WRO) opgesteld om een kader te geven waar toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen kunnen plaatsvinden. Dit is bedoeld als antwoord op de plannen die in de komende 20 jaar voorzien in verdere verstedelijking aan de westzijde van Gouda.

Als gevolg van stedelijke ontwikkelingen in de stad en de Zuidplaspolder, zal de functie als regionale verzorgingskern binnen het Groene Hart afzwakken en zal Gouda steeds meer onderdeel worden van de Zuidvleugel van de Randstad. Hierdoor komt het voorzieningenapparaat in Gouda onder druk te staan. In de komende decennia zal Gouda meer moeten afstemmen op de regionale ontwikkelingen, wat dus zal betekenen dat er een verschuiving in het voorzieningsaanbod plaatsvindt.

Voor het plangebied geldt dat de structuurvisie graag ziet dat de oevers van de rivier meer beleefbaar worden en dat de landschappelijk-historische structuur van het rivierlandschap wordt benadrukt en versterkt.


Conclusie:
Het plan past binnen het gemeentelijk ruimtelijk beleid.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Provinciaal beleid

Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland 

De Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS) uit 2003 geeft voor de regio Gouwestreek-Krimpenerwaard de cultuurhistorische waarden in archeologisch en landschappelijk opzicht en voor wat betreft de nederzettingen aan. Gouda heeft echter zelf beleid ontwikkeld. Zie paragraaf Gemeentelijke Archeologische Basiskaart.

4.2.2 Gemeentelijk beleid

Nota Cultuurhistorie

De Nota Cultuurhistorie behandelt het cultuurhistorisch erfgoed zoveel mogelijk integraal (monumentenzorg, archeologie en landschapsbehoud). Centraal staat het streven het cultuurhistorisch erfgoed een bijdrage te laten leveren aan de eigen identiteit en herkenbaarheid van Gouda waarbij optimaal gebruik gemaakt wordt van haar bestaande kwaliteiten (belvederebeleid). Samen met het bestemmingsplan vormt de nota het cultuurhistorisch beleidskader voor de begeleiding van bouwinitiatieven.

Cultuurhistorische Analyses

In de Nota Cultuurhistorie is het beleid vastgelegd dat voor locaties waar zich nieuwe ontwikkelingen voordoen en een ontwikkelaar zich voorbereidt op een nieuw plan, een cultuurhistorische analyse (CHA) wordt opgesteld.

Met de Cultuurhistorische Analyses worden alle belangrijke waarden in kaart gebracht. Ze worden gebruikt om ontwikkelaars te attenderen op de aanwezige waarden en als objectieve basis voor de ruimtelijke onderbouwing van de plannen. De plannen dienen minimaal rekening te houden met de waarden die voor het betreffende gebied in kaart zijn gebracht. Het mooiste is als ontwikkelaars de gevonden waarden niet alleen respecteren en waar mogelijk behouden, maar ook dat ze zich er in hun plannen door laten inspireren. Omdat ontwikkelaars zich primair laten leiden door wat het bestemmingsplan aan mogelijkheden biedt, is de kans groot dat door het ontbreken van voldoende cultuurhistorische informatie in het bestemmingsplan, er bij gebiedsontwikkeling onvoldoende rekening mee wordt gehouden. Met de komst van het programma Modernisering Monumentenzorg (MoMo) komt daar verandering in.

Erfgoed in bestemmingsplannen 

In de Nota Cultuurhistorie is het beleid vastgelegd dat ieder bestemmingsplan een cultuurhistorische paragraaf dient te bevatten (zie hoofdstuk 3.3). Dat wil zeggen dat aangegeven wordt welke waarden zich waar bevinden en hoe daarmee omgegaan wordt (aanlegvergunning, vrijstellingen, omgevingsvergunning e.d.). Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

Voor het plangebied is een cultuurhistorische analyse opgesteld (zie bijlage, RAAP notitie 1060, 'Goejanverwelledijk 26-30, gemeente Gouda, een cultuurhistorische analyse', dd. maart 2005). Voor een uitgebreide beschrijving van het plangebied en verschillende waarden verwijzen wij naar dit rapport. In onderstaande toelichting worden de verschillende aspecten behandeld en de conclusies uit het genoemde rapport overgenomen.


O.a. uit het rapport volgt:

  • Het plangebied maakt geen onderdeel uit van het beschermd stadsgezicht.
  • Historisch-landschappelijke lijnen worden niet verstoord. Er is door de planopzet zelfs sprake van een verbetering van de herkenbaarheid en visuele kwaliteit (zie ook paragraaf 3.3).
  • Er is geen sprake van 'overige gebieden en structuren' die in het geding zouden kunnen zijn.
  • Er is geen sprake van 'nederzettingen' die in het geding zouden kunnen zijn.
  • In het plangebied bevinden zich geen rijksmonumenten. De Haastrechtse Molen is wel een rijksmonument. De molen wordt verder niet gehinderd in haar windvang. De zichtbaarheid van de molen neemt toe.
  • In het plangebied bevinden zich geen gemeentelijke monumenten.
  • In het plangebied bevinden zich geen 'jonge monumenten', 'jonge monumenten, B- of C-categorie'.
  • In het plangebied komen geen (zeer) waardevolle zaken voor.
  • In het plangebied komen geen waardevolle of beschermde ensembles of buurten voor.
  • In het plangebied bevinden zich geen 'objecten - openbare gebouwen'.


Voor een specifieke beschrijving voor het onderdeel archeologie verwijzen wij naar paragraaf 4.3.3.

Conclusie:

De planontwikkeling versterkt de landschappelijk-historische structuur. Er is geen sprake van overige waarden of monumenten die in het geding zijn. De aanbevelingen uit het rapport worden in de planvorming overgenomen. Dit betreft het vergroenen van de uitwaarden ten gunste van het cultuurhistorisch beeld van de rivier en het verminderen van de gebouwde massa ten opzichte van de bestaande situatie, ten gunste van de molen.


Er is derhalve vanwege cultuurhistorie geen belemmering voor het plan.

4.3 Archeologisch beleidskader

4.3.1 Provinciaal beleid

Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (2007)

De Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland uit 2007 geeft voor de regio Gouwestreek-Krimpenerwaard de cultuurhistorische waarden in archeologisch en landschappelijk opzicht en voor wat betreft de nederzettingen aan. Plannen ter plaatse van de gebieden met cultuurhistorische waarden vereisen een nadere analyse en afweging. Om cultuurhistorie te behouden heeft de provincie daarnaast zogenaamde regioprofielen opgesteld. De profielen zijn een uitwerking van de algemene richtlijnen die in de Provinciale structuurvisie staan vermeld. Deze richtlijnen gelden ook voor het thema archeologie. Gouda valt gedeeltelijk in het regioprofiel Krimpenerwaard.
De terreinen waarvan de archeologische waarde bekend is, staan aangegeven op de Archeologische Monumenten Kaart (AMK). Op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) staat de zogenaamde verwachtingswaarde aangegeven.
De provincie Zuid-Holland gebruikt beide kaarten en de CHS bij advisering en beoordeling van (wijziging van) bestemmingsplannen, bij het verlenen van ontgrondingvergunningen en bij advisering over omgevingsvergunningen, bodemsaneringen en peilbesluiten. Gouda heeft echter zelf een beleidskaart ontwikkeld, waarin de gegevens van de AMK, IKAW, en CHS zijn verwerkt en verfijnd. De Goudse beleidskaart dient daarom als basis voor het archeologisch beleid in Gouda.


Conclusie: 

De Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland heeft ter plaatse van de planlocatie geen aanduiding.

4.3.2 Gemeentelijk beleid

Gemeentelijke archeologische beleidskaart (2011) 

In aanvulling op het rijks- en provinciaal archeologisch beleid heeft de gemeente Gouda in juni 2011 de geactualiseerde gemeentelijke archeologische beleidskaart (ABK) vastgesteld. Op de ABK is aangegeven in welke gebieden binnen de gemeente archeologische waarden aangetroffen kunnen worden. In die gebieden is een omgevingsvergunning voor de activiteit archeologie vereist bij bodemverstorende werkzaamheden. In het beleid is opgenomen in welke situaties vrijstelling geldt van deze verplichting:

1. Omvang

  • op een hoogwaardige locatie met bijzonder waarde (archeologisch monument): geen vrijstelling;
  • op een hoogwaardige locatie: vrijstelling voor projecten kleiner dan 50 m2;
  • in een zone met een hoge verwachting: vrijstelling voor projecten kleiner dan 100 m2;
  • in een zone met een lage verwachting: vrijstelling voor projecten kleiner dan 10.000 m2.

2. Diepte

Alle onderzoeken in Gouda tonen aan dat de gemiddelde dikte van de verstoorde bovenlaag in Gouda meer dan 50 cm bedraagt. Zolang werkzaamheden niet dieper dan 50 cm -mv worden uitgevoerd, is er geen archeologisch onderzoek of een omgevingsvergunning activiteit archeologie vereist. Hiermee wordt afgeweken van de provinciale norm van 30 cm -mv.

Op sommige plaatsten is bekend dat de archeologische waarden zich op grotere diepte bevinden, bijvoorbeeld onder recente ophogingspakketten. Hier geldt een dieptevrijstelling van 2 meter, pas bij diepere graafwerkzaamheden is onderzoek of een vergunning noodzakelijk

Archeologievriendelijk bouwen:

Bovenstaande verplichtingen en vrijstellingen gelden in situaties waar behoud in situ van de archeologische waarden geen optie is. Waar mogelijk probeert Gouda behoud in situ wel actief te stimuleren. Daarom is het archeologievriendelijk bouwen geïntroduceerd: wanneer een bouwplan voldoet aan een aantal richtlijnen, wordt het bodemarchief nog maar zo weinig verstoord dat archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. De richtlijnen voor archeologievriendelijk bouwen zijn opgenomen in het beleid en vastgelegd in de Verordening inzake monumenten en archeologie.

Verbeelding:

De gebieden met hoge archeologische verwachting, inclusief hoogwaardige gebieden, zoals weergegeven op de ABK 2011, zijn opgenomen op de verbeelding. Deze gebieden krijgen een dubbelbestemming, 'waarde archeologie'. Gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde worden niet op de verbeelding opgenomen, hiervoor is ook geen omgevingsvergunning voor de activiteit archeologie noodzakelijk. Alleen bij zeer grote projecten (groter dan 10.000 m2) is een booronderzoek noodzakelijk, ter controle van de lage verwachting.

Het beleid is vastgelegd in de Nota Cultuurhistorie. Bescherming vindt plaats via de Verordening inzake monumenten en archeologie.

Onderzoek

Het plangebied is op de ABK 2011 aangegeven als een gebied met hoge verwachting. Voor ingrepen met een oppervlak van meer dan 100m2 en een grotere verstoringsdiepte dan 50 cm dient een bureauonderzoek archeologie te worden uitgevoerd.

In het eerder genoemde rapport met daarin de Cultuurhistorische Analyse (RAAP notitie 1060) wordt op basis van bureauonderzoek bevestigd dat er - in ieder geval tot 8 meter beneden maaiveld - geen sprake is van een gemiddelde of hoge verwachting. Hoger gelegen afzettingen van de IJssel (en eventuele terpen) kunnen echter toch archeologische sporen bevatten. Derhalve is in principe toch nader onderzoek vereist. De bodemverstoring op de planlocatie is echter beperkt. De verstoringsdiepte is beperkt omdat er sprake zal zijn van een betonnen bodemplaat. Onder deze plaat komt een paalfundering. De exacte positionering hiervan zal in overleg met de gemeente Gouda plaatsvinden om het geheel zo archeologievriendelijk te laten plaatsvinden.

Conclusie:

De Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland heeft ter plaatse van de planlocatie geen aanduiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.1010UPGoe26-OB01_0006.png"

Afbeelding 6: archeologische beleidskaart

4.4 Groenstructuur

Groenstructuurplan 2007-2015

Het beleid van de gemeente Gouda is om de openbare ruimte in de stad schoon, heel en bruikbaar te houden. Het openbaar groen is één van de factoren die de kwaliteit van de openbare ruimte bepalen. In het Groenstructuurplan 2007-2015 zijn keuzes gemaakt en prioriteiten gesteld ten aanzien van het openbaar groen. De visie maakt onderscheid in profielen die aansluiten op de Goudse profielen uit het groenstructuurplan 1991. Daarnaast maakt zij onderscheid in gebieden. Tevens geeft het plan in drie kaartbeelden weer waar de belangrijke structuren in Gouda voorkomen wat betreft bomen, het droge en het natte ecologische netwerk. Het plan richt zich op het gemeentelijke groen, omdat de gemeente daar zelf volledig verantwoordelijk voor is én daar sturing aan kan geven. Het gaat hierbij om smalle, langgerekte elementen als bermen en oevers, om kleinere gebieden als plantsoenen en gazons en om de grotere parken. Daarnaast spelen groene elementen en gebieden van particulieren (tuinen) en semioverheidsinstanties (Waterschappen, recreatieschappen) ook een rol in de woon- en werkomgeving. Deze elementen komen in het Groenstructuurplan zijdelings aan de orde.

De hoofddoelstelling van het Groenstructuurplan is het richting geven aan inrichting en beheer van de openbare groenelementen zodat ook op lange termijn het openbaar groen optimaal voldoet aan de Goudse wensen. Tevens dient het Groenstructuurplan als toetsingskader bij bouwplanontwikkelingen en voor plannen die te maken hebben met de inrichting en het beheer van de openbare ruimte, waaronder het groen.

De belangrijke doelstellingen in het Groenstructuurplan zijn: totale groenoppervlakte minimaal gelijk houden, zo mogelijk meer oppervlak creëren; aantal bomen minimaal op peil van 2006 houden; bomen krijgen kans om oud te worden; intensief te beheren groentypen beperken. Met name behoud en mogelijke uitbreiding van groenoppervlakte, behoud van bomen en groeiplaatsbescherming van bomen om oud te kunnen worden, zijn aan de orde bij het opstellen van een bestemmingsplan.

Het plangebied is in het Groenstructuurplan aangeduid als droog ecologische netwerk (de dijk). Voor de ontwikkeling en beheer van deze zone is de wens uitgesproken om uit te gaan van o.a. ecologische bermen. Het bouwplan staat deze ontwikkelingen niet in de weg en schept door haar meer landschappelijke karakter mogelijkheden tot verbetering.

Daarnaast is het plangebied onderdeel van een 'hoofdverbinding nat ecologisch netwerk' (de rivier). Hiervan geldt o.a. dat het beleid er op is gericht dat de oevers van de verschillende waterlopen in Gouda meer natuurvriendelijk worden ingericht. De feitelijke inrichting van de oevers (en het eigendom ervan) vallen buiten de scope van dit bouwplan, maar maken e.e.a. niet onmogelijk.

Conclusie:

Het bouwplan past binnen het Groenstructuurplan.

4.5 Verkeer en infrastructuur

4.5.1 Gemeentelijk beleid

Mobiliteitsplan

De komende jaren gaat er veel veranderen in en rond Gouda. Er zijn verschillende grote

projecten gaande, zoals Spoorzone en Goudse Poort. Ook regionaal staat een aantal ruimtelijke ontwikkelingen gepland, vooral aan de westzijde van de stad. Deze veranderingen gaan gepaard met een toename van verkeer naar en binnen de stad. Om het huidige en nieuwe verkeer in goede banen te leiden, is een visie op verkeer en vervoer noodzakelijk. De gemeente Gouda heeft daarom een mobiliteitsplan opgesteld. Deze geeft in hoofdlijnen aan welk wegennet de gemeente nastreeft om de verkeerssituatie de komende vijftien jaar onder controle te houden. De omvang van de autogroei is dusdanig groot, dat de bereikbaarheid van Gouda vanuit de Zuidplaspolder maar ook vanuit de rest van de regio, onvoldoende dreigt te worden. Om dit tegen te gaan en om de kwaliteit van de leefbaarheid en verkeersveiligheid te waarborgen, zijn ingrijpende maatregelen nodig. In het mobiliteitsplan komen verschillende manieren van vervoer aan bod met als doel om mensen te verleiden tot verantwoord mobiliteitsgedrag. Door het stimuleren van onder andere de fiets en het openbaar vervoer wil de gemeente overbelasting van de infrastructuur voorkomen waardoor ruimte blijft bestaan voor belangrijk economisch verkeer. Deze doelstelling is in het plan verder uitgewerkt in een aantal strategische keuzes. Ook is aangegeven wat nodig is om het autogebruik tot 2020 op verantwoorde wijze te verwerken en welke maatregelen verder onderzocht moeten worden.

Met het mobiliteitsplan beschikt de gemeente Gouda over samenhangend verkeer- en vervoersbeleid.

De visie is een kapstok voor de verschillende deelnota's verkeer en vervoer, zoals voor fietsen en parkeren en de wijkverkeersplannen. Bij de uitwerking van het mobiliteitsplan in de wijken worden bewoners en wijkteams betrokken.

Fietsplan - Gouda fietst beter door 2007-2015

Het fietsplan 'Gouda fietst beter door' borduurt voort op het eerdere beleidsplan voor fietsverkeer uit 1999. Waar in 1999 is ingestoken op de hoofdfietsroutes en de aanleg van nieuwe infrastructuur op deze routes, is in het nieuwe plan veel meer ingezet op het onderliggende netwerk waarop ook fietsinfrastructuur wenselijk is. Conform landelijk beleid wordt tevens meer ingezet op fietsparkeren en de communicatie en gedragsbeïnvloeding binnen het fietsverkeer.

Het fietsplan beschrijft vanuit de doelstellingen de beleidskaders van andere overheden en de huidige situatie met knelpunten, die de bouwstenen zijn voor het nieuwe beleid. Vervolgens wordt aangegeven welke acties ondernomen worden op de genoemde knelpunten in de vorm van:

  • Maatregelen netwerk en routes;
  • Maatregelen fietsparkeren;
  • Maatregelen communicatie, gedragsbeïnvloeding en innovatie.

Om het fietsbeleid te kunnen volgen is een monitor geformuleerd met enerzijds jaarlijks te evalueren criteria en anderzijds criteria die alleen met behulp van een door de Fietsersbond uitgevoerde monitor, de Fietsbalans, te inventariseren zijn. Dit gebeurd ongeveer eens per 5 jaar. De monitor moet in de loop der jaren tot een verbetering van het fietsklimaat leiden.

Parkeerbeleidsplan

In het Parkeerbeleidsplan (december 2004) wordt de verkeersproblematiek in Gouda beschreven en wordt aangegeven welke maatregelen kunnen leiden tot een verbetering. Door de sterke groei van het autoverkeer is de vraag naar parkeerplaatsen de afgelopen jaren fors gestegen. Het parkeerbeleid kent drie centrale beleidsuitgangspunten:

  • voorzien in de parkeerbehoefte nu en in de toekomst;
  • de gemeente reguleert bestaande en stimuleert nieuw aan te leggen parkeervoorzieningen en reguleert het gebruik (tariefheffing, belanghebbenden);
  • alle kosten die aan het parkeren zijn toe te rekenen worden in rekening gebracht bij de gebruiker.

Randvoorwaarden daarbij zijn:

  • kostendekkende tarieven zodat het voor investeerders interessant wordt te investeren in parkeervoorzieningen;
  • de gemeente draagt zorg voor de exploitatie van parkeerfaciliteiten in het openbaar gebied;
  • parkeren op eigen terrein (uitgangspunt is dat zowel in de bestaande situatie als in nieuwbouwsituaties de parkeerruimte op eigen terrein wordt benut);
  • uitbreiding van parkeervoorzieningen mag niet leiden tot meer verhard oppervlak ten koste van openbaar groen (dus gestapelde parkeervoorzieningen).

Op wijkniveau is bepaald dat voor bewoners voldoende parkeergelegenheid aanwezig dient

te zijn. Dit komt neer op één veilige parkeerplek per huishouden in de omgeving van de woning bij voorkeur op eigen terrein en een tweede plek op acceptabele loopafstand in een veilige omgeving. Bezoekers kunnen eventueel op grotere afstand van de woning parkeren.

Wanneer het bij woningen in de binnenstad niet mogelijk is om een parkeerplek op eigen terrein te realiseren, dan zullen deze worden aangemerkt als woning voor “autoloos wonen”.

4.6 Stedenbouw

4.6.1 Welstandsnota

In de gemeentelijke Welstandsnota (28 juni 2004) staan beoordelingskaders en toetsingscriteria waaraan bouwplannen op architectonische kwaliteit worden getoetst aan het welstandsbeleid als gereedschap voor de ruimtelijke kwaliteit. Veelal hebben deze eisen betrekking op vormgeving, kleurgebruik en materiaalgebruik. Dergelijke eisen mogen in een bestemmingsplan niet geregeld worden; ingevolge de Wet ruimtelijke ordening mogen bestemmingsplannen alleen regels bevatten die betrekking hebben op de omvang van de op te richten bebouwing. Voor een deel hebben welstandscriteria ook betrekking op de massa en het volume van bebouwing. Aangezien het bestemmingsplan hier ook eisen stelt, is het van belang beide regelingen op elkaar af te stemmen.

In de formulering van haar Welstandbeleid door middel van toetsingscriteria kiest de gemeente Gouda voor een meervoudige aanpak. In de Welstandsnota is een kaart opgenomen waarin Gouda is verdeeld in verschillende gebieden. Per gebied zijn gedetailleerde toetsingscriteria beschreven waaraan bouwaanvragen en principeplannen getoetst kunnen worden. Hiervoor zijn algemene en gebiedsgerichte criteria opgenomen. De algemene criteria hebben betrekking op de inpassing van het (bouw)plan in de omgeving, de bijdrage aan kwaliteit, de helderheid van het plan, de functionaliteit en op het ontwerp (o.a. materiaalgebruik, kleur, massa en volume).

De gebiedsgerichte criteria zijn gericht op vijf verschillende typen gebieden. Niet elk gebied heeft dezelfde zorg nodig. Soms volstaat een set met eenvoudige bepalingen om de ergste uitwassen te voorkomen, soms is een gedetailleerde beschrijving en een intensieve planbegeleiding op zijn plaats. Hierin worden de volgende gebieden onderscheiden:

  • 1. Gebieden met een reguliere welstandszorg;
  • 2. gebieden met een bijzondere welstandszorg;
  • 3. welstandsluwe gebieden;
  • 4. welstandsvrije achterkanten;
  • 5. ontwikkelingsgebieden.

Door middel van een Welstandskaart en een zoeksleutel kan worden nagegaan welke criteria gelden voor het zoekgebied.


Conclusies:

Het bouwplan valt onder regulier welstandsregime, behorend bij 'woongebieden'. Welstandseisen zijn hier marginaal en aanvullend op de normale beperkingen vanuit het bestemmingsplan. Voor het plangebied is verder specifiek aangegeven dat aandacht moet worden gegeven aan landschappelijke inpassing en aan de beheersing van kleurgebruik.

Het bouwplan past binnen de aangegeven voorwaarden en zal worden getoetst door de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit.

4.6.2 Nota Hoogbouw

De gemeente Gouda geeft in deze nota haar visie op hoogbouw. De nota is vastgesteld in 2005. In de nota zijn randvoorwaarden geformuleerd die bestaande kwaliteiten waarborgen en een toetsingskader bieden voor nieuwe plannen. Vanuit verschillende perspectieven en schaalniveaus (regio, stad en wijk) geeft de nota Hoogbouw op basis van stedenbouwkundige argumenten en een eerste maatschappelijke notie, een samenhangend beeld van de mogelijkheden voor hoogbouw in Gouda. Op de zoneringskaarten geeft de nota aan waar hoogbouw binnen Gouda denkbaar is. In de zones waar dat van toepassing is, worden maximale bouwhoogtes gegeven. Omdat iedere plek zijn eigen specifieke kenmerken heeft, zijn de randvoorwaarden waaraan de hoogbouw dient te voldoen, omschreven in de vorm van algemene aandachtspunten.

De functie van de nota Hoogbouw als toetsingsinstrument zal met name tot uitdrukking komen in die gevallen waar er voor de gemeente de mogelijkheid en ruimte is om te sturen in de ruimtelijke ontwikkeling van een plek of gebied. Hiervan is sprake als de gemeente eigenaar is van de grond of als medewerking aan een initiatief wordt verleend buiten de kaders van het geldende bestemmingsplan in de vorm van een vrijstelling of een herziening van het bestemmingsplan. In die gevallen geeft de gemeente via maatwerk randvoorwaarden aan waarbinnen een ontwikkeling tot stand mag komen. Als vanuit het programma en de stedenbouwkundige inpassing van dat programma in de wijk hoogbouw tot de mogelijkheden behoort, dan geeft de nota Hoogbouw daarvoor de bijzondere randvoorwaarden ten aanzien van de bouwhoogte en de bijbehorende condities voor de inpassing op het maaiveld.

Conclusies:

In het plangebied is conform de Nota Hoogbouw geen hogere bebouwing toegestaan. Tevens is vanwege de aanwezigheid van de molenbiotoop de hoogte sterk beperkt.

4.6.3 Gebiedsvisie Hollandsche IJssel 2020

De Gebiedsvisie Hollandsche IJssel Gouda is een ruimtelijk sturings- en toetsingsinstrument. Het geeft richting aan de ontwikkelingen die door de gemeente worden geïnitieerd, maar ook aan projecten van andere overheden en initiatieven van bedrijven of particulieren. Om de Hollandse IJssel als een visitekaartje van Gouda te maken, is er een visie op hoofdlijnen opgezet, deze bevat de volgende aandachtspunten:

  • 1. Benutten van de barrièrewerking die uitgaat van de rivier, ofwel respecteren van de Krimpenerwaard;
  • 2. Erkennen van het stroombed van de Hollandse IJssel als karakteristiek Gouds landschapstype;
  • 3. Vergroten van de samenhang in het stroombed door aandacht voor de continuïteit van het water, de oevers en de dijken;
  • 4. bewerkstelligen van een duidelijke identiteit van de verschillende delen van het stroombed;
  • 5. verbeteren van de toegankelijkheid van het stroombed zelf (vanuit Gouda , vanuit de Krimpenerwaard en vanaf het water);
  • 6. verbeteren van de beeldkwaliteit van de functies in het stroombed.

Er wordt in de gebiedsvisie in het bijzonder aandacht aan de structuurdragers van het gebied gegeven die kunnen bijdragen aan de samenhang binnen het stroombed. Dit zijn (a) het zichtbaar maken van de dijken als continue structuurdragers, (b) het versterken van de beleefbare dynamiek van de getijderivier, (c) het behouden van idyllische IJssel en (d) het ontwikkelen van de zichtbare historische relatie van de wielen met de rivier.

De visie is voor de verschillende deelgebieden nader uitgewerkt. Naast het ontwikkelen van samenhang in het stroombed van de Hollandse IJssel wordt de identiteit van de verschillende deelgebieden in de wenselijke richting ontwikkeld.

Voor het plangebied geldt dat in de visie nadrukkelijk aandacht wordt gevraagd voor navolgende aspecten. Het behouden en ontwikkelen van de hoge route en de lijn van beleving van de dijk vormt een speerpunt langs dit deel van de Hollandsche IJssel. Doordat het plan uitgaat van een veel transparantere / open bebouwing dan in de huidige situatie zal de relatie van de rivier met de dijk (en het achterliggende gebied met de wielen) sterk toenemen. Hierdoor zal ook de structurerende werking en de beleefbaarheid van zowel de dijk als de rivier verbeteren.

Doordat de bebouwing echt is afgestemd op de situatie (elementen die als 'kijkers' over de dijk en de rivier uitkijken) zal dit nog een keer worden versterkt.

De beeldkwaliteit zal door het bouwplan sterk toenemen. In de huidige situatie is er sprake van een grote loods die met een gesloten zijde naar het water is gekeerd. In de toekomst zal er sprake zijn van een alzijdig, specifiek op de rivier en de dijk georiënteerde bebouwing.

Naast het ontwikkelen en versterken van de hoge dijkroute, wordt er aandacht gevraagd voor het ontwikkelen van een doorgaand oeverpad. Het bouwplan staat deze toekomstige ontwikkeling niet in de weg, doordat de bebouwing enkele meters uit de oeverlijn wordt gebouwd. .

Conclusie:

Het bouwplan past binnen de Gebiedsvisie Hollandsche IJssel.

4.7 Economisch beleid

4.7.1 Gemeentelijk beleid

Algemeen

Op lokaal niveau is een aantal beleidskaders opgesteld voor het (economische) beleid in de stad. Voor de portefeuille Economische Zaken zijn in ieder geval de volgende kaders van belang:

  • Ruimtelijke Structuur Visie Gouda 2005-2030;
  • Economische Visie Gouda 2005-2010 “Aantrekkelijk ondernemen - Veelzijdige werkgelegenheid”;
  • Horecanota 2008-2017 “Eten, drinken en overnachten in Gouda”;
  • Detailhandelsnota 2009-2020 “Meer keuze in winkelen”.

Economische Visie Gouda 2005-2010 “Aantrekkelijk ondernemen - Veelzijdige werkgelegenheid”

De gemeente streeft naar een sterke, gedifferentieerde economische structuur en een divers aanbod aan betaalde en onbetaalde werkgelegenheid binnen de gemeentegrenzen.

Zij wil dit bereiken door:

  • 1. een versterking van de economische concurrentiepositie van de stad;
  • 2. een op duurzame economische bedrijvigheid gebaseerde groei van de werkgelegenheid;
  • 3. een verbetering van de aansluiting van onderwijs en arbeid;
  • 4. een absolute en relatieve daling van de werkloosheid en het voorkomen van uitval van zittend personeel;
  • 5. een toename van de maatschappelijke participatie van Goudse burgers (activering).

De ambitie is dus dat Gouda gaat functioneren als de werkgelegenheidsmotor voor Midden-Holland. Dit kan bereikt worden wanneer Gouda haar positie als veelzijdige werkstad versterkt, door beter gebruik te maken van haar strategische ligging aan belangrijke wegen, waterwegen en spoorwegverbindingen. Daarnaast moet Gouda bestaande bedrijven koesteren en de groei van deze bedrijven helpen bevorderen. Verder moet Gouda de belangrijkste kantorenstad van de regio worden. En ook als koop- en vrijetijdscentrum moet Gouda Midden-Holland aanvoeren. Als koop- en vrijetijdscentrum wil Gouda inspelen op de toekomstige behoefte aan voorzieningen vanuit een groter gebied, namelijk de Zuidplas. Verder kan Gouda haar rijke cultuurhistorische waarden en ook de hoge natuurwaarden van zijn omgeving beter te gelde maken. Dat wil zeggen: met deze sterke kanten van de stad moet het streven zijn om de bestedingen en de verblijfsduur van bezoekers te vergroten. Tenslotte kan Gouda nog meer dan nu hét concentratiepunt worden van voorzieningen in de regio.

Conclusies:

Het bouwplan voorziet in de herontwikkeling van een kleinschalige bedrijfslocatie naar woningen. Deze herontwikkeling past in het gemeentelijk beleid: het bedrijf paste niet (meer) in de gevoelige context van wonen en landschap (rivier en dijk).

4.8 Woonbeleid

4.8.1 Gemeentelijk beleid

Woonvisie Gouda

De "Woonvisie Gouda, centrum in de Deltametropool" (2003) vormt het kader voor het woonbeleid in Gouda. De hoofdopgave van het lokale woonbeleid is het zo adequaat mogelijk benutten en uitbreiden van de woningvoorraad, die de historie Gouda heeft opgeleverd, met het oog op een toekomst waarin de stad zich ontwikkelt als een van de centra in de Zuidvleugel van de Randstad. De nadruk in het woonbeleid ligt bij het op gang brengen van de doorstroming om te komen tot een efficiënter gebruik van de woningvoorraad. Het toevoegen van woningen is daarbij prioriteit één. De Woonvisie bevat daartoe een woningbouwscenario voor de middellange termijn (tot 2015). Dit indicatieve woningbouwscenario dient als richtlijn voor de afspraken over woningbouwprogramma's.

Binnenstedelijke locaties moeten voortvarend ter hand genomen worden en de ontwikkeling van Westergouwe is cruciaal om de doorstroming in grote aantallen op gang te brengen. De grootste opgave in de bestaande woningvoorraad is de herstructurering van de voorraad in de wijkontwikkelingsgebieden Korte Akkeren en Gouda Oost. Hierbij staat het doorbreken van de eenzijdig samengestelde goedkope woningvoorraad en de transformatie van buitencentrumstedelijke woonmilieus naar meer centrumstedelijke of groenstedelijke woonmilieus voorop.

Het zoeken naar aanvullende woningbouwlocaties moet verder een permanent proces worden. Inbreiding en functieverandering bieden kansen voor een toename van het aantal woningen. Het zoekgebied omvat de gehele stad. Ook lopende projecten zullen in dat kader worden bezien op mogelijkheden om het aantal woningen te vergroten.

Met het oog op de vergrijzing dient een aanzienlijk deel van het woningbouwprogramma bestemd of geschikt te zijn voor ouderen. Door de extramuralisering van de zorg zijn er ook voldoende woonzorgcombinaties voor zorgbehoevende mensen nodig. Dit betekent ten opzichte van 2003 een benodigde verdubbeling van het aantal woonzorgcombinaties van 'geclusterd wonen', 'beschut wonen' en 'woonzorgcomplexen' eind 2014. Er zijn op dit gebied zowel inspanningen vereist in de bestaande woonwijken als in de nieuwe wijk Westergouwe. De herhuisvesting vanwege wijkontwikkeling en woonzorgvernieuwing vraagt ook om voldoende huisvestingmogelijkheden.

Woonkwaliteit is met het oog op de toekomstwaarde van woningen van groot belang. De gemeente zal investeringsvoornemens in woningen positief tegemoet treden. Aangezien kwaliteitsverbetering veelal gepaard gaat met de wens tot aan-, op-, of bijbouwen zullen vrijstellingenbevoegdheden in bestemmingsplannen bij bouwaanvragen voor uitbreidingen van woonruimte ruimhartig doch met respect voor belangen van omwonenden worden toegepast. Ook bij het vaststellen of herzien van bestemmingsplannen zullen ruime mogelijkheden worden vastgelegd.

Verder vraagt dit om toekomstgericht bouwen, dat wil zeggen in ieder geval levensloopbestendig, duurzaam, veilig, en ruim gedimensioneerd. Ook wonen en werken moeten meer verweven worden. Toekomstgericht betekent daarom niet alleen de richtlijnen van Woonkeur, Politiekeurmerk Veilig Wonen en Intentieverklaring Duurzaam Bouwen, Renoveren en Beheren toepassen, maar ook vooral brede perceelmaten, ruime kamers en hogere verdiepingshoogten. In Westergouwe maar waar mogelijk ook elders, worden projectgewijze standaarduitbreidings- en aanpassingsmogelijkheden toegepast.

De Monitor Woonvisie (2011) bevestigt de actualiteit van de prioriteiten uit de Woonvisie maar signaleert dat de uitvoering met de kennis van nu enige aanpassing zou behoeven. Op basis van de uitkomsten van de lokale oversampling van het WoonOnderzoek Nederland 2009 en de Woningmarktverkenning 2010 lijkt er tot 2015 minder ruimte te zijn voor meergezinskoopwoningen dan voorzien. Vanaf 2015 lijkt er meer ruimte voor huurwoningen en minder ruimte voor koopwoningen te zijn dan nu is voorzien. Het accent in de huursector moet vooral liggen op het betaalbare en in iets mindere mate ook bereikbare prijssegment en in de koopsector op middeldure en in iets mindere mate ook dure prijssegment. Ook het aandeel sociale woningbouw zou omhoog kunnen.

Voortzetten van het 'realistische' bouwprogramma acht het college van burgemeester en wethouders de meest reële strategie waarbij de gemeente elke kans aangrijpt om met ontwikkelende partijen te zoeken naar het juiste (consumentgerichte) programma dat aansluit op de vraag. Overigens kan er een spanning bestaan tussen een, uit de vraag voortkomende, gewenste aanpassing van woningbouwplannen en de beperkte sturingsmogelijkheden die een gemeente heeft.

De crisis op de woningmarkt en in het bijzonder de stagnatie in de nieuwbouw heeft mede door de nog voortdurende economische crisis van gemeenten gevraagd om enerzijds zo veel mogelijk solidair met elkaar te zijn en anderzijds zo realistisch mogelijk te programmeren en plannen. De woningmarkt is inmiddels drastisch veranderd. De gemeente heeft een aanzienlijke reductie in haar woningbouwprogramma tot 2020 waaronder ook voor Westergouwe aangebracht. Uitgangspunt is daarbij een zo realistisch bij de afzetruimte in de woningmarkt passend programma uit te voeren. Dit doet zij door te faseren, te doseren, vraaggericht te ontwikkelen en te anticiperen.

Conclusies:
Het bouwplan voorziet in de bouw van 3 levensloopbestendige woningen. De (kwalitatieve) woningvoorraad en ook de typologische diversiteit neemt door het bouwplan toe. Dit past binnen de gemeentelijke doelstellingen ten aanzien van wonen.

Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden

5.1 Milieu

De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien het laatste decennium steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan soms beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen, maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren.

Voor het plangebied is een aantal milieuaspecten van belang. Deze worden in navolgende paragrafen behandeld. De in de paragrafen vermelde algemene informatie is gebaseerd op milieukundig advies van de Omgevingsdienst Midden-Holland.

5.1.1 Bodem

Wettelijk kader

Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft (Wbb):

  • Niet saneren

Indien de verontreiniging voor het beoogde doel niet hoeft te worden gesaneerd kan het ruimtelijke plan voor wat betreft deze verontreiniging zonder meer doorgang vinden.

  • Saneren

Indien de verontreiniging moet worden gesaneerd dient een saneringsplan te worden opgesteld en ingediend bij de Omgevingsdienst Midden-Holland. In sommige gevallen kan worden volstaan met het indienen van een BUS-melding . Na goedkeuring kan de sanering doorgang vinden. Na afloop dient de sanering te worden geëvalueerd en ook dit verslag dient ter goedkeuring te worden voorgelegd. Tijdens de saneringsprocedure kan de ruimtelijke procedure worden voortgezet. Echter, een omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen kan pas in werking treden totdat is vastgesteld dat er geen sprake is van een ernstige en spoedeisende sanering (art. 6.2. c. Wabo).

Een onderzoeks- en saneringstraject heeft soms grote financiële consequenties voor de beoogde plannen. Enerzijds omdat de kosten van sanering hoog kunnen zijn, anderzijds omdat deze trajecten van grote invloed kunnen zijn op de planning. In het kader van de Grondexploitatiewet dienen deze kosten tijdig in kaart te worden gebracht. Het is daarom aan te bevelen reeds in een vroeg stadium van planvorming (historisch-) bodemonderzoek voor het hele plangebied uit te voeren. Deze bodemonderzoeken zijn ook noodzakelijk bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen.

Bij de realisatie van ruimtelijke plannen is vaak grondverzet noodzakelijk. Dit grondverzet is middels het Besluit bodemkwaliteit aan regels gebonden. De gemeente Gouda beschikt over een vastgestelde bodemkwaliteitskaart en de bijbehorende Nota Bodembeheer. Uitgangspunt is dat de kwaliteit van her te gebruiken grond aansluit bij de functie ter plaatse. Alle grondverzet dient te worden gemeld bij het Meldpunt Bodemkwaliteit (www.meldgrond.nl).

Onderzoek en resultaten

De planlocatie betreft een voormalig tanktransportbedrijf. Derhalve is de locatie als 'verdacht' aan te merken. Om er achter te komen of deze aanname klopt en in welke mate er sprake is van verontreiniging is er onderzoek gedaan naar de bodem. Onder andere vanwege de reeds lang bestaande wens tot herontwikkeling van de locatie zijn er in de periode van 1991 tot 2003 verschillende bodemonderzoeken uitgevoerd. Een samenvatting van deze bodemonderzoeken is weergegeven in een aanvullend rapport dat is opgenomen in Bijlage 1 (AT MilieuAdvies B.V. te Lekkerkerk, rapportnummer AT05142).

Uit de eerste en nadere onderzoeken bleek dat er sprake is van een sterke lood- en zinkverontreiniging ter plaatse van het plangebied en dat sanering noodzakelijk is.

In 2006 heeft op verzoek van de Omgevingsdienst opnieuw aanvullend onderzoek plaatsgevonden. Het doel van dit onderzoek was om vast te stellen in hoeverre de verontreiniging zich uitstrekt buiten de planlocatie. Dit aanvullend onderzoek is uitgevoerd door AT MilieuAdvies uit Lekkerkerk, rapportnummer AT06017, dd. februari 2006 ('Nader Bodemonderzoek 2e fase, Goejanverwelledijk 26-30 te Gouda', zie Bijlage 2). Uit dit rapport blijkt dat de verontreiniging zich niet uitstrekt buiten de planlocatie en sanering derhalve beperkt kan blijven tot het plangebied.

Een saneringsplan is opgesteld en op 29 mei 2006 door GS goedgekeurd. Voorafgaand aan de bouw van de woningen zal de sanering worden uitgevoerd.

Conclusie:

De grond is plaatselijk sterk verontreinigd met lood en zink. Deze verontreiniging strekt zich niet uit buiten de plangrenzen. In overleg met de Omgevingsdienst en de Provincie Zuid-Holland is een saneringsplan opgesteld om de grond geschikt te maken voor de woonfunctie. Deze sanering zal plaatsvinden tijdens het doorlopen van de planologische procedure.

5.1.2 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Indien mensen met regelmaat luchtverontreinigende stoffen inademen kan dit leiden tot effecten op de lichamelijke gezondheid. Daarom moet bij ruimtelijke planvorming rekening worden gehouden met de effecten van de plannen op de luchtkwaliteit en de luchtkwaliteit ter plaatse.

Wet luchtkwaliteit

De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat een ruimtelijke plan of project doorgang kan vinden indien:

  • a. een project niet tot het overschrijden van een grenswaarde leidt; en
  • b. de luchtkwaliteit tengevolge van het project (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft; en
  • c. een project “niet in betekenende mate” (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van relevante stoffen in de buitenlucht; (De NIBM bijdrage is gedefinieerd als een toename van de concentraties van zowel fijn stof (PM10) als stikstofdioxide (NO2) met minder dan 3% van de grenswaarde of wel 1,2 µg/m3 PM10 of NO2 jaargemiddeld.)
  • d. een project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Lucht (NSL). Het programma bevat een pakket maatregelen dat erop gericht is om grote ruimtelijke projecten (projecten In Betekenende Mate of IBM-projecten) tijdig aan de grenswaarden te laten voldoen.

Luchtkwaliteit en goede ruimtelijke ordening

Naast de bovenstaande bepalingen wordt in de Wet Luchtkwaliteit een relatie gelegd met de Wet Ruimtelijke Ordening, in de zin van dat bij een nieuwe ontwikkeling er sprake moet zijn van een “goede ruimtelijke ordening”. Een dergelijke afweging wordt uiteindelijk gemaakt in samenspraak met de andere milieuaspecten. Gekeken naar het aspect luchtkwaliteit kan gesteld worden dat de huidige grenswaarden geen absolute bescherming bieden – ook onder de normen kunnen, vooral bij gevoelige groepen gezondheidseffecten optreden. In het algemeen geldt voor een goede luchtkwaliteit - hoe verder van een drukke weg (de belangrijkste bron van luchtvervuiling) hoe beter.

Onderzoek en resultaten

Op zichzelf is 'wonen' een 'gevoelige bestemming' in het kader van het luchtkwaliteit.

In het "Besluit Niet In Betekenende Mate Bijdragen" en de "Regeling niet in betekenende mate bijdragen" staat opgenomen dat bij minder dan 1500 woningen en een ontsluitingsweg de ontwikkeling als "niet in betekenende mate " kan worden beschouwd. Onderzoek naar de gevolgen van de ontwikkeling op luchtkwaliteit kan dan achterwege blijven. In onderhavig geval is er sprake van slechts 3 woningen en kan onderzoek achterwege blijven. Het bevoegd gezag is dus gerechtigd om de gewenste functiewijziging daadwerkelijk door te voeren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt er ook getoetst aan de bestaande luchtkwaliteit op de locatie. In het kader van het Nationaal Samenwerkings Programma Luchtkwaliteit (NSL) wordt jaarlijks de luchtkwaliteit gemonitoord. Daarbij worden gegevens van de monitoringstool gebruikt. Uit de resultaten van de monitoringstool over het jaar 2012 blijkt dat de gehalten voor fijn stof en NO2 onder de grenswaarden voor fijnstof en NO2 liggen, zowel voor de uurgemiddelde concentratie als de jaargemiddelde concentratie.

Het aantal verkeersbewegingen zal naar verwachting ten opzichte van de huidige situatie zeker niet toenemen (transportbedrijf vs. 3 woningen). Het project zal dus per saldo zeker niet leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit: het project draagt niet 'in betekenende mate' bij aan de concentratie van één van de in het geding zijnde stoffen (NO2, PM10).

Conclusie:

Er is vanwege luchtkwaliteit geen belemmering voor het bouwplan.

5.1.3 Geluid
5.1.3.1 Wegverkeerslawaai

Wettelijk kader

Wegverkeerslawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van wegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en sychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe onderzoek uit te voeren naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen vastgestelde onderzoeksgebieden (zones) langs wegen (art. 74-75 Wgh). Tevens stellen de Wgh en het Besluit geluidhinder regels aan de maximale geluidsbelasting op deze bestemmingen.

Onder geluidsgevoelige bestemmingen vallen o.a. woningen (Art. 1 Wgh).
Voor deze bestemmingen zijn voorkeursgrenswaarden opgesteld. Bij realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen dient de geluidsbelasting ten hoogste de voorkeursgrenswaarde te bedragen (Lden= 48 dB).
Als uit onderzoek blijkt dat hier niet aan voldaan kan worden en maatregelen onvoldoende doeltreffend zijn ofwel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard kan in sommige gevallen een Hogere Waarde worden vastgesteld. De maximale waarde die voor ontheffing in aanmerking komt bedraagt Lden= 63 dB.

Onderzoek en resultaten

Onderzoek naar de geluidbelasting op de gevels van het bouwplan heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek is uitgevoerd door Akoestisch Adviesbureau Van Lienden uit Zoetelande en opgenomen in Bijlage 3 ('Akoestisch onderzoek Geluidsbelasting 'verkeersgeluid' 3 stuks villawoningen aan de Goejanverwelledijk 26 - 30 en aan de Hollandsche IJssel te Gouda', dd. 12 februari 2015).


Uit dit onderzoek blijkt dat de woningen vanwege de provinciale weg N 228 net boven de grenswaarde worden belast (49 dB). De geluidbelasting vanwege de Goejanverwelledijk valt binnen de voorkeursgrenswaarde.
Vanwege de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde zijn aanvullende maatregelen onderzocht.
Er is reeds sprake van zeer stil asfalt op de N 228: bronmaatregelen zijn daarom niet meer realistisch. Een mogelijke maatregel in de sfeer van overdracht is het realiseren van een geluidscherm. Bij toepassing van een geluidscherm (210 meter lang en 2 meter hoog) langs de N 228 kan de geluidbelasting worden gereduceerd tot de voorkeursgrenswaarde. Het realiseren van een geluidscherm is stedenbouwkundig en landschappelijk uiterst ongewenst. Daarnaast zouden de kosten hiervan het project geheel onmogelijk maken.

Voor realisatie van het bouwplan is een Hogere Waarde procedure vereist.

De te bouwen woningen zullen voldoen aan de eisen vanwege het Bouwbesluit. Het geluidsniveau vanwege wegverkeerslawaai ter plaatse van de verblijfsfuncties zal niet meer bedragen dan 33 dB(A).


Conclusie
Het voorgenomen bouwplan heeft vanwege het wegverkeer op de N 228 een geluidsbelasting die boven de voorkeursgrenswaarde uitkomt. Aanvullende maatregelen zijn ongewenst. Derhalve zal een Hogere Waarde procedure worden opgestart.

5.1.3.2 Industrielawaai

Wettelijk kader

Industrielawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan hoog niveau van industrielawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe een industrieterrein te zoneren, indien het bestemmingsplan de vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers (conform art. 2.4, Inrichtingen en Vergunningenbesluit) toestaat (art. 40 Wgh). Dat betekent dat de maximale geluiduitstraling van het industrieterrein wordt vastgelegd middels het opnemen van een 50 dB(A)-contour voorkeursgrenswaarde) in het bestemmingsplan. Het gebied binnen deze contour is de zone van het industrieterrein. Tevens worden voor geluidgevoelige bestemmingen de ten hoogst toelaatbare geluidniveaus vastgesteld. Deze zogeheten MTG's mogen niet worden overschreden.

Middels zonering worden enerzijds bedrijven beschermd tegen oprukkende geluidgevoelige bestemmingen en anderzijds worden geluidgevoelige bestemmingen beschermd tegen eventuele uitbreidingen van de activiteiten op het industrieterrein.

Onder geluidgevoelige bestemmingen worden onder andere woningen verstaan (art. 1 Wgh).

Binnen de zone van een industrieterrein, dus bij een geluidsbelasting hoger van de voorkeursgrenswaarde, mogen in principe geen geluidgevoelige bestemmingen worden geprojecteerd (art. 44 Wgh).

Onderzoek

In de nabijheid van het plangebied is één bedrijventerrein en één inrichting gelegen.

Het bedrijventerrein betreft het bedrijventerrein dat ten zuidwesten van de planlocatie, aan de overzijde van de Hollandse IJssel is gelegen. Op dit bedrijventerrein ligt o.a. een trafostation. De geluidcontour waarbinnen geen geluidgevoelige bestemmingen mogen worden gerealiseerd is weergegeven in onderstaande afbeelding. De planlocatie valt buiten deze contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.1010UPGoe26-OB01_0007.png"Afbeelding 7: geluidcontour trafostation


Verder is er in de nabijheid van het plangebied sprake van een 'inrichting'. Dit betreft de Haastrechtse Molen. Deze molen staat op een afstand van ca. 50 meter vanaf de planlocatie. Een molen kan - bij bepaalde windsnelheden - een zodanige geluidsproductie veroorzaken dat er sprake is van 'overlast'.In dat geval zouden er mogelijk maatregelen moeten worden getroffen.
Onderzoek naar de mogelijke geluidsproductie van de molen heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek is uitgevoerd door Cauberg Huygen (rapportnummer 2006.2765-01, 'Akoestisch onderzoek voor de Haastrechtse molen aan de Provincialeweg West nummer 64 te Gouda in het kader van de vergunningsaanvraag krachtens de Wet milieubeheer', dd. 1 juni 2007). Zie Bijlage 4. In dit rapport is de geluidbelasting op de planlocatie vanwege de molen onderzocht.
Uit het onderzoek blijkt dat de geluidbelasting een enkele keer de normbelasting overschrijdt. Het aantal overschrijdingen ligt echter beneden de twaalf perioden per jaar. Daarom valt de bedrijfsvoering onder de categorie 'incidenteel' en vormt derhalve geen belemmering.

Conclusie:

Vanwege 'industrielawaai' is er geen belemmering voor het plan.

5.1.3.3 Spoorweglawaai

Spoorwegverkeerslawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van spoorwegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) en het Besluit geluidhinder verplichten ertoe onderzoek uit te voeren naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen vastgestelde onderzoeksgebieden (zones) langs spoorwegen (art. 1 Wgh en art 1.3 Bgh). Tevens stelt de Wgh regels aan de maximale geluidsbelasting op deze bestemmingen.

Onder geluidsgevoelige bestemmingen vallen o.a. woningen (art. 1 Wgh).


Onderzoek en resultaten

Het plangebied ligt op een afstand van ca. 850 meter van de dichtstbijzijnde spoorlijn (Gouda - Utrecht). Tussen de spoorlijn en de planlocatie bevindt zich veel afschermende bebouwing. Tevens is de spoorweg ter plaatse voorzien van een geluidscherm.

De geluidkaart van Gouda (opgesteld door de Omgevingsdienst Midden-Holland) geeft aan dat er voor de locatie geen sprake is van een te hoge geluidbelasting vanwege railverkeer (Lden= < 55 dB). Het gebied valt royaal buiten de contouren zoals weergegeven op de geluidkaart van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.


Conclusie:

Er is vanwege railverkeerslawaai geen belemmering voor het bouwplan.

5.1.4 Bedrijven en milieuzonering

Wettelijk kader

Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Tengevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009). Bedrijven en Milieuzonering geeft richtafstanden per categorie en per type bedrijvigheid aan. Binnen deze richtafstanden is bij een gemiddelde bedrijfsvoering hinder van het bedrijf te verwachten.

De te beoordelen situaties zijn te herleiden tot drie groepen en bijbehorende aanpak, te weten:

  • Nieuwe milieugevoelige functies nabij bestaande bedrijven
  • Nieuwe bedrijfsbestemmingen nabij bestaande milieugevoelige functies
  • Nieuwe milieugevoelige functies nabij nieuwe bedrijfsbestemmingen

Onderzoek en resultaten

Bij onderhavige planontwikkeling is slechts de eerstgenoemde situatie van belang: nieuwe woningen worden gerealiseerd in een bestaande context. Binnen 300 meter vanaf de planlocatie bevinden zich twee bedrijfslocaties.

De eerste is het zuidwestelijk van de planlocatie gelegen bedrijventerrein waarop een trafostation is gevestigd. Op dit terrein bevindt zich een trafostation. Voor een trafostation in de zwaarste categorie (200 tot 1000 MVA) geldt voor geluid een maximale richtafstand van 300 meter. Voor dit trafostation is echter een specifieke contour opgesteld (zie ook paragraaf 'industrielawaai'). Ook deze (geluid)contour valt buiten de planlocatie.

Vrijwel direct naast het plangebied bevindt zich een werf. Deze werf valt in de bedrijfscategorie 3.1 met een richtafstand van 50 meter. De eerste 50 meter van het terrein is in gebruik als (buiten)opslag. Hier vinden geen verdere activiteiten plaats die overlast veroorzaken. De feitelijke werf ligt op meer dan 50 meter afstand (de loodsen) van de woningen op de planlocatie. Derhalve is er geen sprake van een belemmering.

Met betrekking tot de eerder genoemde molen kan worden opgemerkt dat eventuele hinder vanwege slagschaduw zal worden gereduceerd door het standaard toepassen van zon- en schaduwwerende voorzieningen bij de transparante onderdelen van de woningen.


Conclusie:
Vanwege 'bedrijven en milieuzonering is er geen sprake van een belemmering voor de planontwikkeling.

5.1.5 Flora en fauna

Wettelijk kader

Om natuurwaarden in Nederland te beschermen geldt een drietal landelijke wetten: de Flora- en Faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wro. Deze wetgeving is voor een deel verwerkt in provinciaal beleid, te weten: Structuurvisie Zuid-Holland 2020; natuurbeheerplan 2012 en Provinciaal Compensatiebeginsel 1997. Het Rijk heeft aangekondigd dat tijdens de planperiode de nationale wetgeving zal worden aangepast. Dit heeft mogelijk gevolgen voor de randvoorwaarden voor toekomstige ontwikkelingen in het plangebied.

De handreiking bestemmingsplan en natuurwetgeving (EL&I, 2007) geeft aan dat: “gemeenten op grond van de Wro rekening moeten houden met een goede ruimtelijke ordening”. Dat betekent, dat op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel doorwerking van het nationaal en provinciaal natuurbeleid er rekening wordt gehouden met relevante wetgeving op grond van de uitvoerbaarheid van plannen (art. 9 Besluit ruimtelijke ordening).

Bij een ruimtelijke ontwikkeling dient middels een quickscan (combinatie van bureauonderzoek en één veldbezoek) te worden vastgesteld of het voornemen redelijkerwijs uitvoerbaar is, en:

  • Er overtreding van de verbodsbepalingen voor beschermde soorten plaatsvindt (toetsing Flora- en faunawet, maar ook Provinciaal compensatiebeleid met betrekking tot weidevogelgebieden);
  • Er mogelijke significante gevolgen zijn voor beschermde gebieden (toetsing aan Natuurbeschermingswet 1998, ook wel voortoets genoemd);
  • Er wezenlijke waarden en kenmerken van Ecologische HoofdStructuur-gebieden (EHS) aangetast worden.

Indien deze beschermde natuurwaarden niet worden aangetast, wordt de ruimtelijke ontwikkeling conform de eerder genoemde regelgeving toelaatbaar geacht. In dat geval dient rekening te worden gehouden met de algemeen geldende zorgplicht (artikel 2) van de Flora- en Faunawet. De zorgplicht bepaalt dat een ieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora of fauna veroorzaakt, verplicht is maatregelen te nemen die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken. De zorgplicht kan gezien worden als algemene fatsoenseis die voor iedereen geldt.

Onderzoek en resultaten:

Door Adviesbureau Mertens B.V. uit Bennekom is een quick scan uitgevoerd ('Quick scan Flora- en Faunawet Goejanverwelledijk 26 - 30 te Gouda', dd. juli 2014). Zie Bijlage 6. Het blijkt dat er o.a. vanwege de aanwezige verharding van het terrein en vanwege de gebouwkenmerken geen reden is om aan te nemen dat mogelijk beschermde soorten zullen worden aangetast. Ook is er geen sprake van een geschikte habitat voor de verschillende vleermuissoorten. Wel wordt aandacht gevraagd voor de algemene zorgplicht en eventuele nesten in het broedseizoen. De planontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor de beschermde gebieden. De oeverzone en de zich daar bevindende bomen maken geen onderdeel uit van de plannen.


Conclusie:

Er is vanwege Flora- en Faunawetgeving geen belemmering voor het bouwplan.

5.1.6 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Activiteiten met gevaarlijke stoffen leveren risico's op voor de omgeving. Door het stellen van eisen aan afstanden tussen de activiteiten met gevaarlijke stoffen en (beperkt) kwetsbare objecten (woningen, kantoren, scholen, enz.) worden de eventuele gevolgen van deze risico's zoveel mogelijk be-perkt.

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) vormt het wettelijk kader voor het omgaan met risi-co's ten gevolge van bedrijven (inrichtingen) met gevaarlijke stoffen.

Het wettelijk kader voor de risico's ten gevolge van transport van gevaarlijke stoffen wordt gevormd door:

  • a. de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS), het laatst gewijzigd op 31 juli 2012 en op 11 november 2013 vervangen door het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev);
  • b. Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Daarnaast is, voor zover van toepassing, gebruik gemaakt van gegevens uit het Basisnet Weg (definitief ontwerp 2009) en het Basisnet Water (definitief ontwerp 2008) waarin veiligheidsafstanden worden aangegeven op basis van uitgevoerde tellingen en waarbij rekening is gehouden met een te verwachten groeiscenario tot 2020.

Plaatsgebonden risico (PR)

Als “harde” afstandseis voor externe veiligheid geldt een contour voor het plaatsgebonden risico (PR 10-6), die wordt aangegeven als een afstand ten opzichte van de activiteit met gevaarlijke stoffen (risicobron). Binnen deze PR 10-6 contour mogen geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig zijn of worden geprojecteerd.

Groepsrisico (GR)

Afhankelijk van de aard van de risicobron is er sprake van een bepaald invloedsgebied. Binnen dit invloedsgebied moet worden onderzocht hoe groot de kans per jaar is dat een groep van ten minste 10 (zich binnen dit invloedsgebied bevindende) personen overlijdt ten gevolge van een ramp of zwaar ongeval met de betreffende risicobron. De uitkomst van dit onderzoek geeft de hoogte van het GR weer en wordt uitgedrukt in een curve, waarbij als norm voor het GR een oriënterende waarde is vastgesteld.

Visie Externe Veiligheid gemeente Gouda

De visie externe veiligheid geeft mede invulling aan de duurzame ontwikkeling van de stad. Enerzijds moeten ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk blijven, terwijl tegelijkertijd de gemeente zorg draagt voor een veilige woon-, werk- en leefomgeving. In deze visie staat de samenhang tussen ruimtelijke ordening, beheersbaarheid en verantwoording van risico's centraal. In het kader van deze visie is de hele stad beschouwd en voor alle soorten risico's op alle soorten locaties is een uniforme en consequente benadering geformuleerd. Op deze manier geeft Gouda concreet richting en uitwerking aan een veilige, integrale invulling van haar ruimtelijke ontwikkeling.

Voor concrete bouwplannen of bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen geeft de visie planologische kaders voor de procedures. Waar nodig worden aan deze kaders voorwaarden gekoppeld die het risiconiveau beheersbaar houden of risico's uitsluiten. Deze planologische kaders bieden vooraf duidelijkheid in de omgang met externe veiligheid in ruimtelijke procedures.

Eén van de punten waar de visie aandacht voor vraagt is het creëren van de mogelijkheid om de luchtbehandelingsinstallatie van de woning met één knop uit te schakelen. Hiermee zal met de bouw rekening worden gehouden.

Onderzoek en resultaten

Het plangebied bevindt zich niet binnen de risicocontour van bijvoorbeeld een buisleiding (hogedrukgasleiding) of een Bevi: deze bevinden zich niet in de nabijheid van het plangebied. Dit geldt ook voor LPG-opslag- of verkooppunten.

Er is geen sprake van een belemmerende contour vanwege een route voor vervoer gevaarlijke stoffen over land. Het plangebied valt binnen de invloedszone van de provinciale weg N 228. Deze heeft echter geen beperkende specifieke contour. Dit laatste geldt ook voor het vervoer over water (de Hollandsche IJssel heeft hier geen contour vanwege vervoer gevaarlijke stoffen).


Conclusie:

Er is vanwege 'externe veiligheid' geen belemmering voor het plan.

 

5.2 Milieu Effect Rapportage

In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een project, dat wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r. en de drempelwaarde niet overschrijdt, belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Onderhavig project wordt genoemd in de D-lijst (categorie D 11.2 stedelijk ontwikkelingsproject). De drempelwaarde voor een Effectrapportage ligt bij (1) een oppervlakte van 100 hectare of meer; (2) een aaneengesloten gebied met 2000 of meer woningen of (3) een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. Duidelijk is dat de omvang van het project ruim onder de genoemde drempelwaarden ligt. Derhalve is er geen uitgebreide Milieueffectbeoordeling vereist. Wel is er in het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. (1 april 2011) voor dit soort projecten een motivatie vereist waaruit blijkt dat er als gevolg van de voorgenomen activiteit geen belangrijke nadelige milieueffecten te verwachten zijn.


Het plan betreft de sloop van een bedrijfspand en het bouwen van een drietal woningen. De nieuwe woonbestemming zal geen belangrijk nadelig effect hebben op het milieu: zij zal een verbetering betreffen. In het kader van de planologische procedure zijn de diverse mogelijk relevante milieu-aspecten onderzocht. Er worden op basis hiervan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu verwacht.

 
Het nalopen van de selectiecriteria uit Bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn bevestigt dat. De kenmerken van het project geven geen aanleiding tot het veronderstellen dat een m.e.r. nodig zou zijn (de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten, het gebruik
van natuurlijke hulpbronnen, de productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder, risico van ongevallen).
Dit geldt ook voor de tweede categorie selectiecriteria: de plaats van het project het bestaande grondgebruik, de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied, het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de enkele - niet van toepassing zijnde - typen gebieden). Ook hier is geen sprake van een overweging die zou kunnen duiden op de noodzakelijkheid van een m.e.r.


Het derde selectiecriterium ('kenmerken van het potentiële effect') is derhalve niet van toepassing. Er hoeft dus geen nadere beoordeling in de vorm van een m.e.r-beoordeling plaats te vinden.


Conclusie:

Op grond van toetsing aan de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de Europese M.e.r.- richtlijn kan uitgesloten worden dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

5.3 Waterhuishouding

5.3.1 Provinciaal beleid

In de Waterverordening Rijnland (vastgesteld 14 oktober 2009) zijn normen vastgelegd voor waterkwantiteit voor de diverse gebruiksfuncties. Deze beperken zich tot de wateropgave gerelateerd aan oppervlaktewater. Het gaat niet in op de wateropgave, die gerelateerd is aan hemel- en grondwateroverlast.

De in dit verband belangrijkste bepalingen zijn:

Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt, als norm binnen bebouwde kom een gemiddelde overstromingskans van:

  • a. 1/100 per jaar voor bebouwing, niet zijnde glastuinbouw;
  • b. 1/50 per jaar voor glastuinbouw;
  • c. 1/10 per jaar voor het overige gebied;

Wat betreft de bebouwing binnen de bebouwde kom is onderscheid gemaakt tussen het gebied dat is bebouwd en het overige gebied. Dit onderscheid is gemaakt vanwege het verschil in economische waarde. Onder bebouwd gebied wordt hier niet alleen bebouwing in enge zin verstaan, maar ook bebouwing met bijvoorbeeld wegen en spoorwegen kunnen daaronder worden verstaan.

5.3.2 Beleid Hoogheemraadschappen

Het oppervlaktewater binnen de gemeente Gouda wordt door twee hoogheemraadschappen beheerd. Het hoogheemraadschap van Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer ten oosten van de Gouwe en ten noorden van de Hollandse IJssel. Het plangebied valt dus binnen het beheersgebied van Rijnland.

5.3.2.1 Waterbeheerplannen 2010-2015 van de Hoogheemraadschappen

Voor de planperiode 2010-2015 zijn de Waterbeheerplannen (WBP) van de hoogheemraadschappen van toepassing. In deze plannen geven de waterbeheerders aan wat hun ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. De nieuwe WBP's leggen meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij willen de waterbeheerders dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. De waterbeheerplannen sorteren voor op deze ontwikkelingen.

Wat betreft gezond water wordt onder andere aangesloten bij de kwaliteitseisen uit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW)

5.3.2.2 Keur en Beleidsregels

Per 2009 zijn bij de waterbeheerders een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De “Keur en Beleidsregels” maken het mogelijk dat de Hoogheemraadschappen hun taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kunnen uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:

  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als de waterbeheerder daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van de waterbeheerder nader uitgewerkt.

Onderdeel van het toetsen van de haalbaarheid van de plannen is het uitvoeren van de watertoets (www.dewatertoets.nl). Hieruit blijkt dat er geen sprake is van een belemmering voor de plannen, maar dat het Hoogheemraadschap wel in gesprek wil over het plan.

Conclusie:

Het bouwplan valt volgens de legger regionale waterkeringen binnen de kernzone en beschermingszone van de waterkering. Derhalve is overleg gezocht met het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (zie ook paragraaf 3.3). Het plan voldoet aan de wensen van het Hoogheemraadschap; er is daarom geen belemmering voor de uitvoering van het plan .

5.3.2.3 Riolering en afkoppelen

Overeenkomstig het rijksbeleid geven de waterbeheerders de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:

  • a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • c. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  • d. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
  • e. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
      • zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
      • lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.

Deze voorkeursvolgorde wordt onderschreven door de gemeente in het gemeentelijk rioleringsplan (GRP).

Conclusie:

Het plan voorziet in een gescheiden afvoersysteem voor hemelwater en afvalwater. Het afvalwatersysteem zal worden aangesloten op de bestaande riolering ter plaatse. Het hemelwater zal - in overleg met het Hoogheemraadschap - naar het open water worden afgevoerd.

5.3.3 Gemeentelijk beleid

Toelichting op hoofdlijnen van het geactualiseerde Waterplan Gouda

In Gouda bestaat een kwetsbaar evenwicht tussen te natte en te droge omstandigheden. Enerzijds mag bij een regenbui geen wateroverlast ontstaan en anderzijds moet het waterpeil juist hoog genoeg zijn om houten funderingen te conserveren en om extra daling van de bodem te voorkomen. Dit uit zich in een relatief geringe drooglegging en weinig mogelijkheden voor peilfluctuaties.

Voor de kans op overstroming gelden sinds 2009 provinciale normen. Deze normen vormden geen uitgangspunt in het Goudse Waterplan van 2003. Uitgangspunt voor Gouda is dat woningen droog moeten blijven. Om aan een norm van maximaal 1 keer per 100 jaar wateroverlast te voldoen, moeten veel wegen uit de hoofdinfrastructuur van Gouda eerder worden opgehoogd dan nu geraamd. Vanwege de grote financiële gevolgen wil Gouda met instemming van Rijnland afwijken van de provinciale normen. Uitgangspunt is wel dat we accepteren dat wegen soms onder water staan. Gemeente en Rijnland gaan hierover in gesprek met de provincie Zuid Holland.

Water is en blijft een belangrijke belevingswaarde in Gouda

Van belang bij beleving van water zijn kwaliteit, zichtbaarheid, schoon water, cultuurhistorische waarden en bekendheid met het watersysteem en haar geschiedenis. In Gouda is er enthousiasme bij inwoners voor het waterrijke karakter van de stad, maar er blijkt nog veel onbekend over het watersysteem en het beheer van water in de woonomgeving van mensen. Tevens bestaat de wens om het water schoner en aantrekkelijker te maken voor inwoners en bezoekers van de stad. Gouda en Rijnland ontplooien daarom activiteiten op het gebied van voorlichting en educatie. Tevens wordt uitgesproken welke voorstellen vanuit het project Hollandse Waterstad in het waterplan als actiepunten worden opgenomen.


Conclusie:

Het plan vormt een verbetering voor de belevingswaarde van 'water' (zie ook paragraaf 3.3. Tevens is er sprake van het 'ontharden' van delen van het plangebied. Er is dus sprake van een verbetering voor wat betreft 'water'.

Hoofdstuk 6 Planopzet

In de voorgaande hoofdstukken is het beleid beschreven en zijn de ruimtelijke en functionele opzet van het plangebied toegelicht. De regels zijn niets meer en niets minder dan de juridische vertaling van de gemaakte keuzes voor dit plangebied.
De opbouw en inhoud van de regels van dit plan zijn geheel conform het vigerend (moeder)plan Kadebuurt Kort Haarlem. Derhalve worden in onderstaande toelichting slechts de afwijkingen of specificaties benoemd.

6.1 Feitelijke planopzet

algemeen

Dit uitwerkingsplan bestaat uit een geografische plaatsbepaling (verbeelding), regels en een toelichting. De geografische plaatsbepaling en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide onderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Het bestemmingsplan is opgesteld conform het (wettelijke) model Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) versie 2012. Hierdoor is het plan geschikt voor interactieve uitwisseling via het Informatie Model Ruimtelijke Ordening (IMRO) 2012. De toelichting heeft in beginsel geen rechtskracht. Niettemin vormt zij een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het plan ten grondslag liggen. Daarbij is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

methodiek

Het vigerende bestemmingsplan vormt het uitgangspunt en de onderlegger. Het te ontwikkelen plan is vertaald in een nieuwe verbeelding en regels waarbinnen het plan te realiseren is. In het bestemmingsplan hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming toegewezen gekregen. Daarnaast komen op sommige gronden aanduidingen voor. Met een bestemming wordt tot uitdrukking gebracht welke gebruiksdoelen of functies, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, aan de in het plangebied gelegen gronden zijn toegekend. Een bestemming heeft altijd betrekking op een geometrisch bepaald vlak; lijn- en puntbestemmingen komen niet voor. Aanduidingen bevatten specificaties van bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Aanduidingen hebben altijd juridische betekenis, die in de regels wordt gegeven.

6.2 Juridische planopzet

Alle functies zijn apart bestemd of aangeduid, waardoor het direct mogelijk is om met het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen en aanduidingen) te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied gegeven zijn. In de bijbehorende regels zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de gebruiksregels alsmede de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden te vinden.

bestemmingsvlakken

In dit plan wordt gebruikgemaakt van bestemmingsvlakken. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik toegestaan is. Het bouwvlak is een gebied dat op de plankaart is aangeven en waarvoor de mogelijkheden om gebouwen te bouwen in de regels zijn aangegeven.

aanduidingen

Op de verbeelding is een onderscheid gemaakt in enkele verschillende aanduidingen. Een aantal functieaanduidingen is gebruikt om de gebruiksmogelijkheden binnen een bestemming of een gedeelte daarvan nader te specificeren. Het kan hierbij gaan om een nadere specificatie van de gebruiksmogelijkheden, een expliciete verruiming daarvan of juist een beperking. Alle aanduidingen met betrekking tot de wijze van bouwen en de verschijningsvorm van bouwwerken, worden bouwaanduidingen genoemd. Alle aanduidingen die betrekking hebben op afmetingen en oppervlakten, zowel ten aanzien van het bouwen als ten aanzien van het gebruik, zijn maatvoeringaanduidingen.

bestemmingsregelingen

De regels bestaan uit verschillende hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat inleidende regels. Die bestaan uit omschrijvingen van enkele in de regels voorkomende begrippen en de wijze van meten, bijvoorbeeld hoe de oppervlakte van een bouwwerk gemeten moet worden. Hoofdstuk 2 behelst de bestemmingsregels, die hierna uitgebreid aan de orde komen. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels: anti-dubbeltelbepaling, voorgeschreven op grond van het Besluit ruimtelijke ordening, en algemene bouw- en ontheffingsbevoegdheden. Hoofdstuk 4 behelst het overgangsrecht. Ook van dit artikel staat de redactie vast. Het is gebaseerd op het Besluit ruimtelijke ordening. De slotregel is de titel van het bestemmingsplan.

6.3 Beschrijving artikelen

Ten opzichte van het vigerende (moeder)plan is er slechts sprake van aanvullingen en afwijkingen binnen de bestemming 'wonen' (artikel 2). De bouwregels (artikel 2.2) zijn deels specifiek afgestemd op het bouwplan.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

De sloop, bouw en ontwikkeling komt geheel voor rekening van de ontwikkelende partij.


Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er sprake van een 'bouwplan'. Derhalve dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen of het verhaal van kosten van de grondexploitatie 'anderszins te verzekeren'. In dit geval is er geen sprake van andere kosten dan de reguliere leges (behorende bij de uitwerkingsprocedure): de planontwikkeling vindt geheel op eigen grond plaats. Het eventuele verhaal van planschade op de initiatiefnemer zal in een (anterieure) overeenkomst worden vastgelegd. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan.


Conclusie:

De economische uitvoerbaarheid van het plan vormt geen belemmering voor de planontwikkeling.

7.2 Handhaving

De doelstellingen van het ruimtelijk beleid zoals verwoord in het bestemmingsplan kunnen slechts worden verwezenlijkt, indien de regels van het bestemmingplan worden nageleefd. De gemeente dient op de eerste plaats zelf haar regels na te leven en er vervolgens voor zorg te dragen dat anderen deze regels naleven. Hiertoe zullen regelmatig controles uitgevoerd moeten worden. Bij de ontwikkeling van nieuwe bestemmingsplannen wordt tegenwoordig speciaal aandacht besteed aan de handhaafbaarheid van de regels. Zo ook bij dit bestemmingsplan. Bepalingen waarvan op voorhand bekend is dat de controle op de naleving een probleem vormt, zijn vermeden. Tevens zijn vage formuleringen geweerd ter voorkoming van verschillende interpretaties. Duidelijke en inzichtelijke formulieren geven zowel de ambtenaren belast met handhaving als de burgers houvast. Wanneer het gebruik van een multi-interpretabel begrip niet kan worden voorkomen, is in de begripsomschrijving duidelijk gemaakt welke interpretatie of definitie in dit bestemmingsplan gehanteerd wordt.

7.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In dit hoofdstuk worden de uitkomsten van het bestuurlijke vooroverleg (conform artikel 3.1 Bro) met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van de provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in geding zijn. Het genoemde overleg zal plaatsvinden aan de hand van het voorontwerp bestemmingsplan. De eventuele inspraakreacties en zienswijzen zullen in dit hoofdstuk verwoord worden.

7.3.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Over het vooroverleg wordt door de gemeente met diverse partijen (zoals de provincie, het hoogheemraadschap) het wettelijk verplichte vooroverleg gevoerd. De resultaten hiervan worden te zijner tijd in deze paragraaf weergegeven.

7.3.2 Zienswijzenprocedure

Na het verwerken van de eventuele inspraak- en overlegreacties wordt het ontwerpbestemmingsplan opgesteld. Dat wordt, zoals de wet voorschrijft, gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegd waarbij zienswijzen kunnen worden ingediend. Van de zienswijzenprocedure wordt te zijner tijd in deze paragraaf verslag gedaan. Na de zienswijzenprocedure wordt het bestemmingsplan ter vaststelling aan de gemeenteraad aangeboden. De raad kan het plan gewijzigd of ongewijzigd vaststellen. Het vastgestelde bestemmingsplan behoeft op grond van de Wro geen goedkeuring meer van Gedeputeerde Staten.Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking.