direct naar inhoud van 4.8 Ecologie
Plan: Binnenstad Oost
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0513.0900BPBinnoost-DF01

4.8 Ecologie

In deze paragraaf is de planologische haalbaarheid van het conserverende bestemmingsplan in het kader van de natuurwetgeving onderzocht. Hierbij is beoordeeld of er effecten kunnen optreden op beschermde soorten en/of beschermde gebieden. De resultaten zijn in dit hoofdstuk beschreven. De volgende bronnen zijn geraadpleegd:

  • Landelijke en Provinciale beleidsdocumenten genoemd in paragraaf 1.2 en online plankaarten
  • Literatuur en websites opgenomen in de literatuurverwijzingen (1.5)
4.8.1 Wettelijk kader

Om natuurwaarden in Nederland te beschermen geldt een drietal landelijke wetten:

  • de Flora- en faunawet;
  • de Natuurbeschermingswet 1998;
  • de Wro.

Deze wetgeving is voor een deel verwerkt in provinciaal beleid, te weten: Structuurvisie Zuid-Holland 2020; natuurbeheerplan 2012 en Provinciaal Compensatiebeginsel 1997.

De handreiking bestemmingsplan en natuurwetgeving (EL&I, 2007) geeft aan dat: “gemeenten op grond van de Wro rekening moeten houden met een goede ruimtelijke ordening. Dat betekent onder meer op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel doorwerking van het nationaal en provinciaal natuurbeleid en rekening houden met aanpalende wetgeving op grond van de uitvoerbaarheid van plannen (art. 9 Besluit ruimtelijke ordening)”.

Bij een ruimtelijke ontwikkeling dient middels een quickscan (combinatie van bureauonderzoek en één veldbezoek) te worden vastgesteld of het voornemen redelijkerwijs uitvoerbaar is, en:

  • Er overtreding van de verbodsbepalingen voor beschermde soorten plaatsvindt (toetsing Flora- en faunawet, maar ook Provinciaal compensatiebeleid met betrekking tot weidevogelgebieden);
  • Er mogelijke significante gevolgen zijn voor beschermde gebieden (toetsing aan Natuurbeschermingswet 1998, ookwel voortoets genoemd);
  • Er wezenlijke waarden en kenmerken voor Ecologische HoofdStructuur-gebieden (EHS) aangetast worden.

Indien deze beschermde natuurwaarden niet worden aangetast, wordt de ruimtelijke ontwikkeling conform de eerder genoemde regelgeving toelaatbaar geacht. In dat geval dient nog wel rekening te worden gehouden met de algemeen geldende zorgplicht (artikel 2) van de Flora- en faunawet. De zorgplicht bepaalt dat een ieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora of fauna veroorzaakt, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken. De zorgplicht kan gezien worden als algemene fatsoenseis die voor iedereen geldt.

 

Indien effecten in het kader van de natuurwetgeving wel optreden geldt het volgende:

  • De ontwikkeling doet afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de (populatie van) beschermde soorten.
    De Flora- en faunawet onderscheidt een aantal categorieën soorten planten en dieren: de Algemeen beschermde soorten (tabel 1), de Overige beschermde soorten (tabel 2), de Strikt beschermde soorten (tabel 3) en de vogels. Onder de Strikt beschermde soorten wordt tevens onderscheid gemaakt in soorten die voorkomen in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en soorten die zijn aangewezen middels een AMvB.
    Indien er een effect optreedt ten aanzien van zogenaamde Algemene beschermde soorten dan geldt een Algehele vrijstelling. De ontwikkeling kan dan doorgang vinden, zonder dat een ontheffing aangevraagd hoeft te worden. De zorgplicht geldt wel.
    Indien het effect optreedt ten aanzien van zogenaamde Overige soorten, Strikt beschermde soorten of vogels dan kan de ontwikkeling niet zonder meer doorgang vinden. Er kan dan een aanvraag tot ontheffing van de verbodsbepalingen in artikelen 8-13 van de Flora- en faunawet worden ingediend bij de Dienst Regelingen. De aanvraag moet worden gebaseerd op de resultaten van een Lichte of Uitgebreide toets (afhankelijk van de tabel waarin de soort is opgenomen 2 of 3) en er dient een voorstel in te worden opgenomen welke mitigerende en/of compensatiemaatregelen moeten worden toegepast. Dienst Landelijk Gebied zal de ontheffingsaanvraag beoordelen en Dienst Regelingen neemt hierover een besluit. Indien de ontheffing wordt verkregen kan de ruimtelijke ontwikkeling doorgang vinden onder de voorwaarden zoals in de ontheffing opgenomen. Voor tabel 2-soorten kan gewerkt worden met een door LNV goedgekeurde Gedragscode. Een ontheffing is dan niet nodig. In alle gevallen blijft de zorgplicht voor individuen van kracht.

  • Er vinden negatieve effecten plaats op (instandhoudingsdoelstellingen van) Natura 2000-gebieden, Beschermde Natuurmonumenten.
    Indien uit een voortoets blijkt dat dit effect (mogelijk) optreedt in het kader van de Natuurbeschermingswet is de ruimtelijke ontwikkeling niet zonder meer toelaatbaar. Initiatiefnemer kan in dat geval een vergunning voor de ontwikkeling aanvragen bij het bevoegd gezag (Provincie Zuid-Holland) op basis van een “passende beoordeling” (bij significant negatieve effecten) of een “verslechteringstoets” (bij niet significant negatieve effecten). Een vergunningaanvraag wordt door het bevoegd gezag getoetst aan de ADC-criteria (beschikbaarheid van een alternatief, dwingende redenen van groot openbaar belang en voorgestelde compensatiemaatregelen). Indien de vergunning wordt toegekend kan de ruimtelijke ontwikkeling alsnog doorgang vinden onder de voorwaarden zoals in de vergunningbeschikking opgenomen.

  • Er vinden negatieve effecten plaats op wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur of andere beschermde gebieden opgenomen in de Provinciale structuurvisie. Voor de EHS-gebieden geldt de verplichting tot instandhouding van de wezenlijke kenmerken en waarden. Binnen deze gebieden zijn nieuwe plannen die de wezenlijke kenmerken van het gebied significant aantasten niet toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van reden van groot openbaar belang. Voor ontwikkelingen met een (mogelijk) negatief effect op de EHS moet een 'nee tenzij' toets worden uitgevoerd. De provincie Zuid-Holland is de toetsende instantie. Eventuele schade moet worden gemitigeerd en/of gecompenseerd. Naast de beschermde EHS is in de Provincie Zuid-Holland het Compensatiebeginsel 1997 van toepassing op belangrijke weidevogelgebieden, recreatiegebieden in de zuidvleugel en de karakteristieke landschapselementen. Indien verlies plaats vindt van natuurwaarden binnen de Provinciale Structuurvisie geldt in principe dat de ontwikkeling niet zonder meer toelaatbaar is. Indien om zwaarwegende redenen aantasting van natuur- en landschapswaarden onontkoombaar is en alternatieve oplossingen ter plaatse niet voorhanden zijn, dient compensatie plaats te vinden. Het Compensatiebeginsel 1997 is dan van toepassing. De compensatieverplichting ligt bij de initiatiefnemer van de activiteiten. De Provincie Zuid-Holland is de toetsende instantie. Momenteel wordt het Compensatiebeginsel herijkt, maar tot op heden (september 2012) geldt de tekst van 1997.
4.8.2 Resultaten

Soortbescherming

Omdat het een conserverend bestemmingsplan betreft en er geen sprake is van een ruimtelijk ontwikkeling, is voor deze literatuurstudie geen veldbezoek aan het plangebied gebracht, ook zijn de verspreidingsgegevens van beschermde soorten niet bestudeerd. Door het conserverende karakter van het plan, waarin geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien, worden geen effecten verwacht op mogelijk aanwezige beschermde soorten en is een overtreding van de Flora- en faunawet door het vaststellen van het plan uit te sluiten.

Een aantal beschermde soorten, zoals broedvogels (gierzwaluw en huismus) en vleermuizen (vooral gewone dwergvleermuis) is zeker in het plangebied aanwezig. Bij alle ruimtelijke ontwikkelingen in de toekomst moet hiermee altijd rekening worden gehouden. Dit geldt ook voor ontwikkelingen die mogelijk zijn binnen het conserverende plan. Daarbij moet in acht worden genomen dat ook kleine ruimtelijke wijzigingen zoals: slopen, bouwen, kappen en snoeien van groen, plaatsen van straatverlichting en profielwijziging van watergangen een overtreding van de natuurwetgeving kunnen betekenen (veelal Flora- en faunawet). In dergelijke gevallen moet door de initiatiefnemer altijd een natuurtoets worden uitgevoerd voorafgaand aan de verlening van een omgevingsvergunning.

Gebiedsbescherming

Op basis van literatuuronderzoek is bepaald of het plangebied zich in (de nabijheid van) een Natura 2000-gebied bevindt, danwel in een Beschermd Natuurmonument. Tevens is bepaald of het plangebied binnen de groene gebieden van de Provinciale Structuurvisie (EHS, weidevogelgebied) is gelegen.

In de directe nabijheid van de locatie is een Natura2000-gebied aanwezig. Het Natura 2000-gebied Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein ligt op circa 2 kilometer van het plangebied. De vogelsoorten die zijn aangewezen voor dit beschermde gebied foerageren op grasland en in sloten en rusten op plassen en weilanden. Er is geen geschikt habitat aanwezig voor deze soorten in het plangebied en het bestemmingsplan is conserverend van aard, waardoor een extern effect niet mogelijk is. Vanwege de ligging buiten het Natura 2000-gebied zijn directe effecten op het gebied ook uitgesloten. Bij dit conserverende plan hoeft geen rekening te worden gehouden met de Natuurbeschermingswet 1998.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0900BPBinnoost-DF01_0022.jpg"

Figuur 14a: Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Natura 2000 in de omgeving van het plangebied bron: www.pzh.nl

Delen van de Hollandse IJssel maken onderdeel uit van het plangebied. De Hollandse IJssel is aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur. Deze bestemming moet worden opgenomen in het bestemmingsplan Centrum-Oost. Omdat het bestemmingsplan conserverend is, zijn geen effecten mogelijk op de EHS. De huidige situatie blijft gehandhaafd. Nieuwe ontwikkelingen op de oever of in het water moeten getoetst worden aan de doelstellingen van de EHS.

Andere provinciale beschermde gebieden, zoals weidevogelgebied is niet aanwezig nabij het plangebied. Een effect kan worden uitgesloten.

4.8.3 Conclusie en advies

Omdat geen ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden binnen het conserverende bestemmingsplan is schade aan door Flora- en faunawet beschermde soorten niet mogelijk door het plan, omdat er ruimtelijk niets veranderd. Door het conserverende karakter van het plan en het habitat in het plangebied zijn ook geen effecten op beschermde gebieden mogelijk. Samengevat zijn er vanuit de discipline ecologie geen planologische bezwaren tegen het conserverende plan 'Binnenstad-Oost'.

Bij alle nieuwe ontwikkelingen, ook diegenen die mogelijk zijn binnen het conserverende plan moet echter rekening worden gehouden met de Flora- en faunawet. Initiatiefnemers moeten een natuurtoets uitvoeren voorafgaand aan de aanvraag van een omgevingsvergunning. Vooral bij sloopmeldingen, renovatie en nieuwbouw moet de gemeente beoordelen of beschermde soorten (met name vogels, vleermuizen, muurplanten) geschaad kunnen worden.

Bij ontwikkelingen langs de Hollandse IJssel moet rekening worden gehouden met de doelstellingen van de EHS die voor dit water gelden.