Herzgrotehond
Status: | vastgesteld |
Idn: | NL.IMRO.0505.BP181Herzgrotehond-3101 |
Toelichting 1e herziening Sterrenburg, locatie Grote Hondring
Gemeente Dordrecht
fase: vastgesteld bestemmingsplan
datum: mei 2018
Inhoudsopgave
I
1.2 Ligging en begrenzing plangebied
2.2 Toekomstige situatie-stedenbouwkundige randvoorwaarden
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
3.3.1 Structuurvisie Dordrecht 2040
4.1 Archeologie en cultuurhistorie
HOOFDSTUK 5 Juridische planbeschrijving
HOOFDSTUK 6 Economische uitvoerbaarheid
HOOFDSTUK 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
HOOFDSTUK 1 Inleiding
1.1 Aanleiding en doel
Aan de Grote Hondring 20 was tot voor enkele jaren de school De Driehoek gevestigd. Deze school heeft de betreffende locatie inmiddels verlaten en is geen behoefte aan een andere school op deze locatie. Om die reden is gezocht naar een logische invulling van de locatie en de conclusie is dat woningbouw in de vorm van zelfbouwwoningen -waaraan binnen de gemeente duidelijk behoefte bestaat- een dergelijke invulling kan vormen. Daarbij dient uiteraard aangesloten te worden bij de stedenbouwkundige structuur in dit deel van de wijk Sterrenburg. Gekozen is voor een opzet waarbij langs de Minnaertweg een rij van 4 aaneengesloten laagbouwwoningen kan worden gerealiseerd. Naast deze woningen is een trapveld gepland. Ten noorden van deze woningen zijn twee rijen met 4 vrijstaande woningen gepland. In totaal zijn binnen het plangebied 12 woningen voorzien. De woningbouw is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan Sterrenburg. Om de bovengenoemde ontwikkeling mogelijk te maken dient het bestemmingsplan te worden herzien.
1.2 Ligging en begrenzing plangebied
Het plangebied ligt direct ten oosten van het Sterrenburgpark aan de De Jagerweg en wordt als volgt begrensd:
in het noorden: de percelen Andromedaring 2-16;
in het oosten: de percelen Minnaertweg 103-107a
in het zuiden: de Minaertweg
in het westen: de Grote Hondring
Ligging planhgebied
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan "Sterrenburg". De gemeenteraad stelde dit plan vast op 28 augustus 2012. De gronden hebben daarin een bestemming overeenkomstig het tot voor enige tijd bestaande huidige gebruik, i.c. maatschappelijk. Er ligt een wijzigingsbevoegdheid op het betreffende perceel, waarmee de bestemming gewijzigd kan worden in Gemengd. Binnen de bestemming Gemengd is ook wonen toegestaan. Voorwaarde is echter onder meer dat er geen overschrijding van de bouwgrenzen en maximale bouwhoogte plaatsvindt.
Er ligt een bouwvlak om het bestaande pand en de maximale bouwhoogte bedraagt 8 m. Doordat er behoefte is aan een bouwhoogte van maximaal 10 m en doordat de bouwgrens en zelfs de bestemmingsgrens op enkele punten wordt overschreden, kan er geen gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid en is de boogde ontwikkeling in strijd met het bestemmingsplan.
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 1 zijn enkele algemene, in ieder bestemmingsplan voorkomende, onderdelen beschreven. In hoofdstuk 2 zijn de bestaande situatie van het nu voorliggende plangebied beschreven. De nieuwe situatie wordt eveneens toegelicht.
In hoofdstuk 3 komt het beleid van rijk, provincie en gemeente aan de orde. Bij de beschrijving van de omgevingsaspecten in hoofdstuk 4 wordt aandacht besteed aan onder meer archeologie, flora en fauna, water en geluid. Per terrein worden de regelgeving en het beleid benoemd. Vervolgens worden de onderzoeken toegelicht en conclusies getrokken.
In hoofdstuk 5 is een juridische planbeschrijving opgenomen.
De hoofdstukken 6 en 7 gaan achtereenvolgens in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.
HOOFDSTUK 2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande situatie
het plangebied ligt in het oostelijk deel van de wijk Sterrenburg 2. De omgeving van het plangebied bestaat voor het overgrote deel uit grondgebonden rijwoningen. Het plangebied was tot voor enige jaren in gebruik als schoollocatie en groenvoorziening.
2.2 Toekomstige situatie-stedenbouwkundige randvoorwaarden
Morfologie
Om de eenheid in het stedelijke weefsel van de buurt te behouden zal de nieuwbouw moeten bestaan uit heldere blokvormige volumes die in richting en positionering aansluiten bij de rest van de omliggende bebouwing. De volumes zijn tot 3 lagen hoog en worden gerealiseerd in zelfbouw volgens de richtlijnen van de daartoe opgestelde kavelpaspoorten.
Overgang openbaar-privé
Alle woningen in de buurt kennen voortuinen tussen de openbare ruimte en de voorgevel. Om hierbij aan te sluiten moet een voortuin worden gerealiseerd tussen de openbare ruimte en de voorgevels. De erfafscheiding bij de hoekwoningen aan de Grote Hondring dient met zorg te worden vormgegeven in samenhang met de woning. Dat houdt in dat een gemetselde tuinmuur of een alternatief van vergelijkbare kwaliteit dient te worden aangebracht. Als alternatief is een oplossing met beplanting (haag) ook mogelijk.
Bouwen langs openbaar toegankelijk gebied.
Bijbehorende bouwwerken kunnen alleen vergunningsvrij worden opgericht, maar langs openbaar gebied kan niet vergunningsvrij worden gebouwd. Toch zijn daar op enkele locatie gebouwde parkeervoorzieningen gewenst. Ook is vanuit kwaliteitsoverwegingen gewenst dat de erfafscheidingen langs de Grote Hondring zorgvuldig vorm worden gegeven. Dat kan inhouden dat die erfafscheiding hoger moeten worden dan de vergunningsvrij toegelaten 1 m. Om deze reden is op de verbeelding een aanduiding opgenomen waar vergunningsplichtige bouwwerken zijn toegestaan.
Ontsluiting
Het complex moet een duidelijk herkenbare entree aan de publieke zijde, haaks op de Grote Hondring krijgen. De woningen langs de Minnaertweg worden vanaf de Minnaertweg ontsloten, met uitzondering van de woning Grote Hondring 1 die vanaf de Grote Hondring bereikbaar is.
Parkeren
De parkeernorm voor bewoners en bezoekers wordt getoetst aan hand van de laatste CROW-normen (oktober 2012, publicatie 317). Het parkeren voor de rijtjeswoningen langs de Minnaertweg kan -met uitzondering van de hoekwoning Grote Hondring 1 plaatsvinden in de openbare ruimte. Dat geldt ook voor het bezoekersparkeren. Het perceel Grote Hondring 1 dient op eigen terrein in de parkeerbehoefte voor de bewoners te voorzien. De overige woningen dienen op eigen terrein naast of achter de woning minimaal 2 parkeerplaatsen per woning aan te leggen en in stand te houden. Het bezoekersparkeren kan ook voor deze woningen in de openbare ruimte plaatsvinden.
HOOFDSTUK 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 stelde de Minister van Infrastructuur en Milieu de Structuurvisie Infrastructuur
en Ruimte vast. Eén van de belangrijkste beleidsdoelen is een gezonde en veilige leefomgeving als basisvoorwaarde voor burgers en ondernemers. Dit wordt vooral vertaald in het verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water), bescherming tegen geluidsoverlast en externe
veiligheidsrisico's. Om toekomstige kosten en maatschappelijke schade te voorkomen, moeten bij ruimtelijke en infrastructurele ontwikkelingen de milieueffecten worden afgewogen.
Het Rijk heeft 13 nationale belangen aangewezen. Het Rijk richt zich daarbij op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel, zoals de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer (waaronder buisleidingen), energie en natuur, alsook ondergrond en ruimte voor militaire activiteiten. Ook waterveiligheid en milieukwaliteit (lucht, geluid, bodem, water en externe veiligheid) horen daarbij, evenals de bescherming van ons werelderfgoed (zoals de Waddenzee en de Nieuwe Hollandse Waterlinie).
Buiten deze belangen bestaat beleidsvrijheid voor decentrale overheden, zoals de gemeente.
Voor wat betreft nationaal belang 8 (verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem en water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's) wordt verwezen naar de
milieuonderzoeken, zoals die in hoofdstuk 4 aan de orde komen.
Voor wat betreft nationaal belang 9 (ruimte voor waterveiligheid, een duurzame
zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling) wordt
verwezen naar hoofdstuk 4.10 waarin de watertoets is opgenomen.
In hoofdstuk 4.1 wordt aandacht besteed aan archeologie en de cultuurhistorische waarden in het gebied; dit raakt aan nationaal belang 10 (ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuur-historische waarden en natuurlijke kwaliteiten).
Nationaal belang 13 behelst een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming.
Vraaggericht programmeren en realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en
marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio’s leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en overprogrammering te worden voorkomen. Om beide te bereiken, is een ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Zie hierna onder 3.1.3.
3.1.2 Amvb Ruimte
De nationale ruimtelijke belangen zijn geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Amvb Ruimte, Barro). Doel is om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Bestemmingsplannen moeten voldoen aan deze algemene regels. Zie hoofdstuk 4 voor de verantwoording van de onder 3.1.1 genoemde omgevingsaspecten.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Op 1 oktober 2012 is in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening de ladder voor
duurzame verstedelijking opgenomen. Deze ladder moet voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen in bestemmingsplannen worden doorlopen en kent drie treden.
Allereerst dient bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling de vraag te worden beantwoord of er een
actuele regionale behoefte is (trede 1). Zo ja, dan dient bekeken te worden of deze behoefte op te vangen is binnen het bestaand stedelijk gebied (trede 2). Zo ja, dan is de beantwoording klaar. Zo nee, dan dient een locatie gezocht te worden die multimodaal ontsloten is of kan worden voor de resterende regionale behoefte (trede 3).
Bij toekomstige ontwikkelingen heeft inbreiding en herstructurering dus de voorkeur boven
uitbreiding. Nieuwe ontwikkelingen vinden eerst plaats in het bestaande stedelijk gebied of binnen bestaande bebouwing.
Wanneer uitbreiding buiten het stedelijk gebied noodzakelijk is dan is een optimale inpassing en bereikbaarheid van de ontwikkeling van belang.
Onderhavig bestemmingsplan voorziet in nieuwbouw van 12 woningenen ter plaatse van een schoolgebouw dat niet meer in gebruik is.
Trede 1:
Uit het regionale woonbeleid blijkt dat er behoefte is aan grondgebonden woningen, onder meer in de categoriën die binnen het plangebied voorzien zijn. Daardoor is er zeker sprake van een actuele behoefte aan deze woningen.
Trede 2:
Onderhavig plangebied ligt in bestaand stedelijk gebied.
Conclusie: Het plan voorziet in een actuele regionale behoefte en deze behoefte is op te vangen binnen bestaand stedelijk gebied.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.
Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:
Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.
Documenten VRM
Bij de VRM horen: de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.
4 thema’s
In de VRM zijn 4 thema’s te onderscheiden
1. Beter benutten en opwaarderen
De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen. Ze kunnen de hoofdmoot voor hun rekening nemen van de woningen die Zuid-Holland tot 2030 extra nodig heeft. Daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Door de schaalvoordelen blijft het mogelijk om goed openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden. Gemeenten stellen regionale visies voor woningen en kantoren op.
Door deze visies stemmen de gemeenten het aanbod met elkaar af op de reële behoefte naar woningen en kantoren.
Op deze wijze wil de provincie het overschot aan kantoren terugdringen en het tekort aan woningen voor bepaalde segmenten kleiner maken.
2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)
Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer.
Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.
3. Versterken ruimtelijke kwaliteit
Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads – en dorpsgebied te realiseren.
De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.
4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving
In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij.
Blikvanger is het warmtenet. Restwarmte uit de Rotterdamse mainport kan in de toekomst via een ondergronds leidingstelsel worden getransporteerd naar de greenport Westland-Oostland, waar er kassen mee worden verwarmd, en naar steden om te voorzien in de warmtebehoefte van bewoners en bedrijven.
Programma ruimte
Het programma ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het programma ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
Programma mobiliteit
In het programma mobiliteit staan de ambities en de provinciale belangen. Het programma mobiliteit kent een grotere dynamiek dan de visie. Het kan hierdoor bijvoorbeeld in samenhang met een nieuw collegeprogramma elke vier jaar worden geactualiseerd. Daarbij wordt verbinding gelegd met de verschillende uitvoeringsprogramma’s, beleidsuitwerkingen en verordeningen zoals deze al bestaan voor mobiliteit.
Juridisch instrumentarium
Het juridisch instrumentarium vloeit voort uit de Wet ruimtelijke ordening en staat in de Verordening ruimte 2014. Het gaat daarbij om de verordening, het provinciaal inpassingsplan en de (proactieve en reactieve) aanwijzing. De provincie kan deze instrumenten inzetten als er sprake is van provinciaal belang. De provincie beschouwt in ieder geval van provinciaal belang de in de visie opgenomen doelen en de uitwerking daarvan in het programma ruimte en mobiliteit. In de verordening staan de regels die de provincie stelt aan ruimtelijke ontwikkelingen.
3.2.2 Verordening Ruimte
In samenhang met de Structuurvisie is ook de Verordening Ruimte vastgesteld. De regels in deze verordening zijn bindend en werken door in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het volgende artikel is relevant voor het onderhavige plan:
Om het stedelijk netwerk te versterken kiest de provincie het uitgangspunt om verstedelijking
zoveel mogelijk in bestaand bebouwd gebied te concentreren. Hiermee wordt de kwaliteit van
het bebouwde gebied behouden en versterkt. Deze gebieden zijn aangegeven als bestaand stads- en dorpsgebied (BSD).
Het plangebied valt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied en is hiermee in overeenstemming met de Verordening Ruimte.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Voor de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking wordt verwezen naar paragraaf 3.1.3.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie Dordrecht 2040
In de op 17 december 2013 door de raad vastgestelde Structuurvisie Dordrecht 2040 is Sterrenburg beschreven als "stedelijk wonen". De hoofdfunctie is wonen. De woningbouw wordt gekenmerkt door een relatief hoog aandeel etagebouw, maar ook eengezinswoningen komen in ruime mate voor. De winkelvoorzieningen zijn geconcentreerd in het centrum van de wijk. Ondanks de redelijke dichtheid kent dit milieu veel openbaar groen.
HOOFDSTUK 4 Omgevingsaspecten
4.1 Archeologie en cultuurhistorie
4.1.1 Regelgeving en beleid
Erfgoedwet
Het archeologisch bodemarchief is de belangrijkste bron voor onze oudste geschiedenis. Sinds 1 juli 2016 regelt de Erfgoedwet onder andere de archeologische monumentenzorg: de bescherming en het behoud van archeologische waarden in de bodem. De archeologische zorgplicht ligt bij de gemeente.
Het belangrijkste doel van de wet is de bescherming van archeologische waarden op de oorspronkelijke plek, dus in de bodem zelf (in situ). De bodem biedt doorgaans de beste garantie voor een goede conservering.
De gemeente is verplicht om in nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Wie de bodem in wil om te bouwen of aan te leggen, kan verplicht worden om een archeologisch vooronderzoek te (laten) uitvoeren. Vooronderzoek moet duidelijk maken welke archeologische waarden verwacht worden en of deze behoudenswaardig zijn. De onderzoeksresultaten bepalen het verdere vervolg; een aanpassing van de bouwplannen, zodat de waarden op hun plek behouden blijven, of het definitief opgraven en documenteren van de archeologische waarden zodat de gegevens in een archeologisch depot behouden blijven.
Er wordt in de wet uitgegaan van het basisprincipe dat de verstoorder of veroorzaker van archeologieverstorende bodemingrepen betaalt voor het onderzoek van de archeologische waarden.
Besluit ruimtelijke ordening
Vanaf 1 januari 2012 dient in bestemmingsplannen rekening te worden gehouden met
cultuurhistorie. Dit is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening en maakt onderdeel uit van de modernisering van de monumentenzorg.
Het beleid voor cultureel erfgoed van provinciaal belang is vastgelegd in de provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit (in het bijzonder par. 3.5 Instandhouding en versterking van het cultureel erfgoed en par. 4.3.5 Archeologie) en uitgewerkt in de Verordening Ruimte. Daarnaast is het cultureel erfgoed ook opgenomen in de provinciale Kwaliteitskaart van de Visie Ruimte en Mobiliteit (in het bijzonder bij het thema Identiteitsdragers en Landschap)."
Gemeentelijk beleid archeologie
Al sinds de jaren '60 vindt archeologisch onderzoek plaats in de gemeente. Sinds 1995 is in Dordrecht een gemeentelijk archeoloog actief en sinds 1999 beschikt de gemeente Dordrecht over een opgravingsvergunning voor het eigen grondgebied. De gemeente voert dus sinds 1995 een eigen beleid wat betreft archeologie. Sinds de invoering van de Wet op de archeologische monumentenzorg in 2007 dienen archeologische waarden wettelijk in de besluitvorming rond ruimtelijke ordeningsprocessen meegewogen te worden. In de praktijk gebeurde dit in Dordrecht al sinds 1995.
In 2009 is de archeologische verwachtingskaart voor de gemeente Dordrecht opgesteld. De kaart is een detaillering en uitwerking van de kaarten die op nationale en provinciale schaal beschikbaar zijn. Op het gemeentelijk grondgebied varieert de verwachting van laag tot zeer hoog. In het bij de kaart behorende rapport "‘Stad en Slib: het archeologisch potentieel van het Eiland van Dordrecht in kaart gebracht" is de onderbouwing voor de hoogte van de verwachting verwoord.
In de Erfgoedverordening Dordrecht (2010) zijn aan de archeologische verwachtingen verschillende voorwaarden en vrijstellingen verbonden. Deze voorwaarden en vrijstellingen zijn verwoord in het beleidsplan archeologie Dordrecht en de bijbehoren beleidskaart archeologie Dordrecht (2012) en in de nieuwe bestemmingsplannen opgenomen.
Archeologisch onderzoek in de gemeente Dordrecht is gericht op kenniswinst wat betreft de bewonings- en ontwikkelingsgeschiedenis van de stad en het Eiland. Van groot belang hierbij is het ontstaan en de ontwikkeling van de stad, de reconstructie van het (cultuur)landschap van het Eiland van Dordrecht en de relatie tussen stad en platteland vóór de ingrijpende St. Elisabethsvloed van 1421. Hiermee sluit de gemeente aan op de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie, waarin de relatie tussen mens en landschap in West Nederland binnen de middeleeuwse bewoningsgeschiedenis een speerpunt vormt en uitgewerkt moet worden. De provincie Zuid Holland kent een grote waarde toe aan locaties die informatie bevatten over de ontginning van het veenlandschap in de middeleeuwen. Het is deze ontginning van het veen en de daarmee samenhangende structuren zoals kaden, dijken, sluizen en die ook nu nog beeldbepalend zijn voor het Hollands landschap. Het Eiland van Dordrecht speelt in landschap een opvallende rol vanwege het in 1421 verdronken en daarna volledig afgedekte landschap, waaraan de huidige Biesbosch een blijvende herinnering is.
Bij alle ingrepen in de bodem van Dordrecht dient zorg te worden besteed aan mogelijk aanwezige archeologische waarden.
Voor aanvang van grondwerkzaamheden dient dan ook onderzocht te worden of en waar zich archeologische sporen in het gebied aanwezig zijn en wat hun kwaliteit en waarde is. Als er archeologische behoudenswaardige waarden aanwezig zijn, dient de initiatiefnemer zorg te dragen voor behoud door planaanpassing of opgraven. Behoud in situ verdient daarbij de voorkeur. Bij vaststellen van archeologische waarden en het omgaan met behoudenswaardige waarden dient gewerkt te worden volgens de eisen van de gemeente Dordrecht. Deze verplichting geldt voor het gehele plangebied.
4.1.2 Onderzoek
In het recente bestemmingsplan 'Sterrenburg' is het plangebied aangegeven met de dubbelbestemming 'Waarde archeologie - 3' en een vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht bij bodemingrepen tot maximaal 1 meter beneden maaiveld. Doordat er sinds die tijd geen nader onderzoek is gedaan, kan in deze bestemmingsplanherziening worden volstaan met dezelfde bestemming. Die bestemming biedt voldoende bescherming.
Ten aanzien van Cultuurhistorie kan worden opgemerkt dat er geen provinciale of gemeentelijke belangen aangaande cultureel erfgoed in het plangebied aanwezig zijn.
4.1.3 Conclusie
De aspecten archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor dit bestemmingsplan, met dien verstande dat er archeologisch onderzoek moet plaatsvinden indien bodemingrepen worden voorzien die dieper gaan dan de op voorhand vrijgestelde 1 m. Ook als er bijvoorbeeld kelders onder de geplande woningen komen, moet er eerst archeologisch onderzoek plaatsvinden.
4.2 Bodemkwaliteit
4.2.1 Regelgeving en beleid
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Bodemkwaliteitskaart Dordrecht
Op basis van alle bij de gemeente Dordrecht geregistreerde bodemonderzoeken is in 2002 de Bodemkwaliteitskaart Dordrecht opgesteld. Deze is in 2007 geactualiseerd. Op deze kaart staat weergegeven wat de algemene bodemkwaliteit van de grond van een bepaalde zone in Dordrecht is. Hierbij wordt geen rekening gehouden met verontreinigingen veroorzaakt door lokale bronnen zoals bijvoorbeeld tankstations, wasserettes en andere verontreinigende activiteiten.
Voor grond waarin bodemverontreinigingen voorkomen gelden beperkingen bij hergebruik en afvoer van grond. Deze beperkingen verschillen per locatie en worden bepaald aan de hand van de eisen welke gesteld worden in de Wet Bodembescherming, het Bouwstoffenbesluit en het Gemeentelijk Grondstromenbeleid.
Bij nieuwe ontwikkelingen op de locatie zal bodemonderzoek moeten uitwijzen of de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik of dat saneringsmaatregelen noodzakelijk zijn.
4.2.2 Onderzoek
Door Dordrecht Research is op 26 april 2016 een verkennend bodemonderzoek binnen het plangebied verricht (rapportnummer 160346).
Op grond van de beschikbare gegevens (historische gegevens, zintuiglijke waarnemingen gedaan tijdens het veldwerk en de analyseresultaten) wordt het volgende geconcludeerd:
het aangetroffen globale bodemprofiel op de onderzoekslocatie bestaat uit zwak tot matig zandige klei tot ca. 2 m.-mv. gevolgd door matig grof zand tot de maximaal geboorde diepte van 2,6 m.-mv.. Onder de aanwezige tegelverharding bestaat de bovengrond uit matig grof zand;
tijdens de uitvoering van het veldwerk zijn geen asbest-verdachte materialen op- of in de bodem waargenomen;
de zandige bovengrond (0,3-0,4 m.-mv.) onder de tegelverharding, verdeeld over de onderzoekslocatie, is niet verontreinigd;
de kleiige boven,- en ondergrond (0,0-1,8 m.-mv.) van de gehele onderzoekslocatie is, behoudens plaatselijk zeer licht (niet significant) verontreinigd met zink en koper, niet verontreinigd;
de baksteen,- en kolengruishoudende kleiige ondergrond (0,4-0,7 m.-mv.) ter plaatse van boring 10 (gedempte sloot) is, behoudens licht tot zeer licht (niet significant) verontreinigd met PAK, zink en minerale olie, niet verontreinigd;
het grondwater ter plaats van peilbuizen 01 (zuidelijk op de onderzoekslocatie) en 10 (noordelijk op de onderzoekslocatie is, behoudens licht verontreinigd met barium en naftaleen (PAK), niet verontreinigd.
De conform de NEN 5740 gestelde hypothese voor uitvoering voor een onverdachte locatie dient door de aangetroffen licht verhoogde gehalten in grond en grondwater in principe te worden verworpen. De aangetroffen gehalten zijn echter van dien aard dat er, met betrekking tot de bodemkwaliteit, geen nader onderzoek noodzakelijk is.
Milieuhygiënisch gezien zijn er geen factoren aanwezig die een belemmering vormen voor de voorgenomen bestemmingswijziging en overdracht (verkoop) ten behoeve van herontwikkeling.
Het onderhavige onderzoek betreft geen partijkeuring als bedoeld in het Besluit Bodemkwaliteit. Voor toepassing elders van eventueel vrijkomende grond kunnen door de acceptant aanvullende kwaliteitseisen, zoals een partijkeuring gevraagd worden.
4.2.3 Conclusie
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
4.3 Duurzaamheid
4.3.1 Regelgeving en beleid
Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4)
Met het Nationaal Milieubeleidsplan 4 uit juni 2001 wordt een nieuwe beleidscyclus gestart, met een over meerdere decennia vol te houden pad van transitie naar duurzaamheid.
De verschillende transities zijn ondergebracht in drie clusters:
transitie naar duurzame energiehuishouding;
transitie naar een duurzaam gebruik van biodiversiteit en hulpbronnen;
transitie naar duurzame landbouw.
Het NMP 4 beoogt het permanente proces van verbetering te versterken door integrale oplossingen in ontwikkelen voor hier en nu, voor elders en later. De kwaliteit van de leefomgeving wordt bepaald door het aanbod van woningen, werkgelegenheid, winkels en andere voorzieningen in de omgeving of door de aanwezigheid van groen, natuur, ruimte en afwisseling van karakteristieke gebieden. Ook blijkt de waardering van het stedelijk gebied steeds meer gekoppeld te worden aan de waardering van het landelijk gebied en omgekeerd. Het milieubeleid draagt echter ook bij aan de kwaliteit van de leefomgeving. Milieu en ruimtelijke ordening raken steeds meer verweven. Milieubeleid en ruimtelijk beleid moeten elkaar dan ook versterken.
Het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het definiëren en realiseren van milieukwaliteit en de uitvoering van het beleid op het meest passende bestuursniveau komt te liggen.
Maatschappelijk Duurzaam Ontwerpen
Maatschappelijk Duurzaam Ontwerpen beoogt de kwaliteit van een gebouw te verbeteren voor wat betreft toegankelijkheid, bruikbaarheid, veiligheid en duurzaamheid. Een goed toegankelijk, veilig, gebruikersvriendelijk en duurzaam gebouw is in ieders belang.
De gemeente verwacht van projectontwikkelaars en architecten dat zij zich houden aan het gemeentelijke beleid en nieuwbouwwoningen laten voldoen aan de Gemeentelijke Praktijk Richtlijn (GPR). Met de toepassing van dit landelijk bekende systeem ('GPR-Gebouw') wordt de kwaliteit van nieuwbouw in kaart gebracht aan de hand van scores per thema. Het betreft de thema's milieu, gezondheid, toekomstwaarde, energie en gebruikskwaliteit. Ook bij particuliere zelfbouw wordt gewezen op het streven naar hoge kwaliteit van nieuwbouwwoningen door toepassing van het GPR systeem. Daarnaast geldt voor nieuwbouwwoningen de wettelijke verplichting om zich aan de eisen van het Bouwbesluit te houden voor wat betreft duurzaamheid en dergelijke.
4.3.2 Onderzoek
Er is sprake van nieuwbouw waarbij aan de voor duurzaamheid geldende voorwaarden dient te worden voldaan. Bij de aanvraag om omgevingsvergunning komt dit aspect nader aan de orde.
4.3.3 Conclusie
Bij de nieuwbouw is er aandacht voor het aspect duurzaamheid. Via de toetsing van de aanvragen om omgevingsvergunning zal dit nadere aandacht krijgen. Het aspect duurzaamheid vormt op voorhand geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Externe veiligheid
4.4.1 Regelgeving en beleid
Toetsingskader Externe Veiligheid
Onderdeel van de ruimtelijke opgave is dat er bijzondere aandacht wordt besteed aan onder meer de externe veiligheidsaspecten. Conform het in Dordrecht vastgestelde Toetsingskader Externe Veiligheid wordt in deze paragraaf aandacht besteed aan plaatsgebonden risico, groepsrisico, zelfredzaamheid, beheersbaarheid en resteffecten. Voor dat bij resteffecten conclusies worden getrokken wordt nog ingegaan op de door de provincie voorgeschreven CHAMP-benadering.
Bij Externe Veiligheid gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoer van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico’s moeten aanvaardbaar blijven.
Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:
Het Plaatsgebonden Risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers.
Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico is een maat voor het overlijdensrisico op een bepaalde plaats. Bij plaatsgebonden risico gaat het om de kans per jaar dat een gemiddelde persoon op een bepaalde geografische plaats in de omgeving van een transportroute overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen op deze transportroute, er van uitgaande dat die persoon onbeschermd en permanent op deze plaats aanwezig is. Anders gezegd, het plaatsgebonden risico is een rekenkundig begrip. Het plaatsgebonden risico kan worden weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (zogeheten: risicocontour). Dergelijke contouren zijn van belang bij de beoordeling of een risicovolle activiteit of een risicogevoelige bestemming op een bepaalde plaats kan worden toegelaten.
Voor plaatsgebonden risico is door de rijksoverheid voor nieuwe situaties een grenswaarde vastgesteld van 10-6/jaar.
Groepsrisico
Het groepsrisico drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van één ongeval op de transportroute waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. Dit risico laat zich niet in de vorm van een risicocontour op een kaart weergegeven, maar kan wel worden vertaald in een dichtheid van personen per hectare.
Hoe meer personen per hectare in het schadegebied van een hier bedoeld ongeval aanwezig zijn, hoe groter het aantal (potentiële) slachtoffers is. Het groepsrisico kan worden weergegeven in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de
cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers.
Het groepsrisico is in tegenstelling tot het plaatsgebonden risico een oriënterende waarde.
Besluit externe veiligheid transportroutes
Sinds 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) van kracht. In dit besluit zijn de normen voor het plaatsgebonden risico en de doorwerking daarvan op het gebied van de ruimtelijke planvorming geregeld voor zover de risico's worden veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen. Daarnaast beoogd dit besluit te voorkomen dat bij ruimtelijke ontwikkelingen mensen worden blootgesteld aan een hoger risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen dan maatschappelijk aanvaardbaar wordt geacht. Hiervoor bevat het besluit onder andere regels over de wijze waarop de kans op een ramp met veel slachtoffers inzichtelijk moet worden gemaakt en de wijze waarop dit risico transparant wordt afgewogen ten opzichte van toe te laten ruimtelijke ontwikkelingen. Het Bevb werkt door in besluitvorming op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening, zoals bestemmingsplannen.
Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs)/ Regeling basisnet
Het basisnet beoogt een duurzaam evenwicht te creëren tussen de belangen van het vervoer van
gevaarlijke stoffen over wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren, de bebouwde omgeving
langs die wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren en de veiligheid van omwonenden. Op basis van de Wvgs worden in de Regeling basisnet, de tot het basisnet behorende infrastructuur
vastgelegd inclusief de daarbij behorende risicoplafonds.
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is sinds 27 oktober 2004 van kracht. Het besluit verplicht gemeenten risicovolle situaties van inrichtingen ten opzichte van kwetsbare bestemmingen binnen 3 jaar te saneren als het plaatsgebonden risico hoger is dan 10-6 voor 2010. Voor wat betreft het groepsrisico is de verantwoordingsplicht wettelijk geregeld.
Krachtens het Bevi moeten alle besluiten in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke Ordening integrale aspecten van externe veiligheid afwegen.
Besluit externe veiligheid buisleidingen
Sinds 1 januari 2011 geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn
risicoafstanden opgenomen voor ondergrondse buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Voor wat betreft het groepsrisico is de verantwoordingsplicht wettelijk geregeld. Het Bevb werkt door in besluitvorming op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening, zoals bestemmingsplannen.
Provinciaal beleid: Beleidsplan externe veiligheid (CHAMP)
De provincie ambieert een veiliger Zuid-Holland. Zij wil voorkomen dat risicovolle activiteiten
gevestigd worden in de omgeving van grote groepen mensen of dat een nieuwe ontwikkeling
gepland wordt binnen het invloedgebied van een risicovolle activiteit. Het is niet altijd te
voorkomen dat dit soort functies gecombineerd worden en het groepsrisico toeneemt. In dat geval vraagt de provincie van de verantwoordelijke bestuurders dat zij een verantwoording groepsrisico schrijven: een heldere en transparante toelichting waarin zij uitleggen waarom deze ontwikkeling op deze locatie noodzakelijk is. Hierover zegt de PSV dat op basis van een verantwoording groepsrisico aannemelijk moet worden gemaakt dat op termijn in de eindsituatie wordt voldaan aan de oriëntatiewaarde en dat daarbij de CHAMP-methodiek door de provincie als toetsingskader wordt gebruikt. CHAMP is een acroniem voor: Communicatie, Horizon, Anticipatie, Motivatie en Preparatie. Eerder genoemd toetsingskader is een aanvulling op en in sommige gevallen een invulling van CHAMP. De voorgenomen ontwikkeling wordt met behulp van de CHAMP methodiek tegen het licht gehouden.
4.4.2 Onderzoek
Kabels en leidingen
In de directe nabijheid van het plangebied liggen geen kabels en leidingen, die in het kader van het per 1 januari 2011 in werking getreden Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen voor regeling in het bestemmingsplan in aanmerking komen.
Vervoer
Gevaarlijke stoffen kunnen worden vervoerd over de weg, het spoor, het water of door buisleidingen. Wanneer een bestemming is voorzien binnen een het invloedsgebied van een transportas dient de toename van het Groepsrisico Externe Veiligheid te worden berekend. De spoorlijn Dordrecht - Breda en de N3 hebben een beoordelingszone groepsrisico van 200 m.
Het plangebied ligt ruim buiten het invloedsgebied van de beoordelingszone.
Bedrijven
In en om de omgeving van het plangebied bevinden zich geen risicovolle inrichtingen waarmee rekening moet worden gehouden.
4.4.3 Conclusie
Vanuit het oogpunt van externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
4.5 Geluid
4.5.1 Regelgeving en beleid
Volgens de Wet geluidhinder zijn alle wegen gezoneerd, met uitzondering van 30 km/ uur gebieden en woonerven.
Op 1 januari 2007 is er een nieuwe Wet geluidhinder van kracht geworden. Met de nieuwe wet wordt voortaan de geluidsbelasting als daggemiddelde (Lden) weergegeven. Getalsmatig heeft dit tot gevolg dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wegverkeerslawaai veranderd is in 48 dB. Ook de maximale ontheffingswaarde is daarmee veranderd: van 65 dB(A) is deze veranderd in 63 dB. Voor industrielawaai blijft de ‘oude’ eenheid dB(A) nog van kracht.
wegverkeerslawaai
In de Structuurvisie Dordrecht 2040 is het plangebied aangegeven als stedelijk wonen. Als vertrekpunt behoort daarbij een maximale geluidbelasting van 53 dB voor woningen. Dit is door de aanwezigheid van geluidsbronnen, zoals doorgaande verkeersroutes, niet overal haalbaar.
Industrielawaai
De Wet geluidhinder verplicht om industrieterreinen waarop lawaaiveroorzakende bedrijven zijn of kunnen worden gevestigd te zoneren. Bij de zonering worden primair de grenzen vastgelegd van het gebied waarbinnen de lawaaimakende bedrijven gevestigd mogen zijn. Vervolgens wordt ten behoeve van het gezoneerde industrieterrein de zonegrens bepaald en vastgesteld. Het gebied binnen de zonegrens vormt het aandachtsgebied. De binnen het aandachtsgebied geldende wettelijke voorkeursgrenswaarde, dan wel de binnen de zone vastgestelde hogere waarden zijn bepalend voor de toelaatbaarheid van geluidproducerende activiteiten.
Buiten de geluidszone mag de geluidsbelasting als gevolg van de bedrijven op het gezoneerde industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen.
Het plangebied valt niet binnen een gezoneerd industrieterrein.
spoorweglawaai
De geluidsbelasting ten gevolgen van railverkeer mag niet meer bedragen dan 55dB. In een aantal situaties kunnen hogere waarden worden vastgesteld tot maximaal 68 dB. Het plangebied ligt op een afstand van ruim 200 m van de spoorlijn Dordrecht - Breda.
Beleid hogere waarden
Op 11 december 2007 zijn door burgemeester en wethouder van Dordrecht de 'Beleidsregels hogere grenswaarden Wet geluidhinder' vastgesteld. Daarin is beschreven in welke situaties en onder welke voorwaarden hogere waarden kunnen worden verleend.
Voor de verlening van hogere waarden dient er sprake te zijn van een aanvaardbaar akoestisch klimaat. Hiervoor zijn onder meer de volgende randvoorwaarden gesteld:
woningen dienen in principe een geluidsluwe zijde te krijgen. Hierbij is een geluidsluwe zijde, een zijde waarvan de geluidsbelasting voldoet aan de voorkeursgrenswaarde.
een buitenruimte bij een woning is in principe niet gelegen aan de hoogste belaste zijde.
het geluidsniveau in de buitenruimte van de woningen mag (indien gelegen aan de bronzijde) niet meer dan 5 dB hoger zijn dan de geluidsbelasting op de als geluidsluw aangemerkte gevel.
elke woning bevat in beginsel één slaapkamer die niet aan de hoogste geluidsbelaste zijde is gesitueerd. Bij voorkeur wordt de helft van de geluidsgevoelige ruimten samen niet aan de hoogste geluidsbelaste zijde gesitueerd.
4.5.2 Onderzoek
Door de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid is akoestisch onderzoek ten behoeve van de geplande woningbouw in het plangebied verricht (rapportnummer Z-17-316633, d.d. 21-2-2017). Het akoestisch rapport is als bijlage bij deze toelichting gevoegd.
Het plangebied ligt niet binnen de wettelijke zones van een spoorweg of industrieterrein, zodat het rapport inhoudelijk alleen betrekking heeft op wegverkeerslawaai. Uit het onderzoek blijkt dat de geluidbelasting vanwege het wegverkeer van zoneringsplichtige wegen op de gevels van de nieuw te bouwen woningen maximaal 40 dB (inclusief aftrek ex artikel 110 g Wgh) bedraagt. De ten hoogste toelaatbare geluidbelasting (voorkeursgrenswaarde) van 48 dB wordt niet overschreden. Hierdoor behoeven er geen hogere grenswaarden te worden vastgesteld en is geen nader onderzoek naar bron- en overdrachtsmaatregelen noodzakelijk.
Tevens is gekeken op er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Op basis van de karakterisering volgens de methode Miedema is er sprake van een akoestisch goed tot matig woon- en leefklimaat. Conform het Beleid hogere grenswaarden zijn er geluidluwe gevels en –buitenruimte bij de geplande woningen aanwezig en kan worden voldaan aan de voorwaarde dat minimaal 1 slaapkamer grenst aan de geluidluwe zijde van de woningen. Daarmee wordt aangetoond dat ook conform het Beleid hogere grenswaarden er sprake is van een aanvaardbaar akoestisch woon- en leefklimaat.
4.5.3 Conclusie
Het bestemmingsplan voldoet aan de bepalingen van de Wet geluidhinder en het Beleid hogere grenswaarden.
4.6 Groen
4.6.1 Regelgeving en beleid
In de Structuurvisie Groene Ruimte, het Boomstructuurplan, Nota Parken, de Nota Kleurrijk Groen zijn uitgangspunten voor de groenvoorzieningen opgenomen.
De bomenstructuur op het Eiland van Dordrecht valt grotendeels samen met de belangrijke structuurelementen, zoals het patroon van dijken, wegen, water en bebouwing. Bomen vullen deze structuurelementen in ruimtelijk, maar ook functioneel opzicht aan.
4.6.2 Onderzoek
Het groengebied met bomen en struiken aan de noordzijde, het noordelijk deel van de bestaande wigvormige groenvoorziening aan de oostzijde en het trapveldje aan de zuidzijde van het plangebied, blijft gehandhaafd. Er wordt geen groen verwijderd waarvoor een kapvergunning vereist is.
4.6.3 Conclusie
Het bestemmingsplan voldoet aan het beleid van de gemeente.
4.7 Luchtkwaliteit
4.7.1 Regelgeving en beleid
Op 15 november 2007 is in de Wet milieubeheer een hoofdstuk opgenomen over luchtkwaliteit. Het Besluit Luchtkwaliteit 2005 is komen te vervallen.
Op 31 juli 2009 heeft de Minister van VROM het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) vastgesteld. Het NSL bevat de maatregelen die vereist zijn om tijdig te voldoen aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Het NSL biedt ook de onderbouwing voor de in het NSL genoemde ruimtelijke projecten met gevolgen voor de luchtkwaliteit. Het NSL heeft een looptijd van vijf jaar en is op 1 augustus 2009 in werking getreden.
Artikel 15.6, eerste lid, onder c van de Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om projecten te realiseren die “niet in betekenende mate” (NIBM) bijdragen aan de concentratie van een stof waarvoor de richtlijnen een grenswaarde bevatten. Nadere toetsing aan de grenswaarden is in dat geval niet nodig.
Omdat in Nederland alleen de concentraties PM10 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide) de grenswaarden dreigen te overschrijden, richt de uitwerking van het begrip NIBM zich op deze twee stoffen.
Het begrip NIBM is gedefinieerd in de algemene maatregel van bestuur “niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”, kortweg het Besluit NIBM. Een bijdrage aan de concentratie PM10 of NO2 wordt als “in betekenende mate” (IBM) beschouwd als de bijdrage groter is dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde voor één van beide stoffen. Een project wordt dus aangemerkt als NIBM als de bijdrage van dat project niet groter is dan 1,2 μg/m PM10 én niet groter dan 1,2 μg/m NO2. Als dit aannemelijk kan worden gemaakt, is een nadere toetsing of onderbouwing wat betreft de luchtkwaliteit niet nodig.
Deze grens van 3% is gekoppeld aan de werking van het NSL. Het effect van het NSL-maatregelenpakket is namelijk zo groot dat de grenswaarden ook worden bereikt als projecten onder deze 3%-grens niet afzonderlijk, op projectniveau, worden gecompenseerd voor hun effect op de luchtkwaliteit. De effecten van deze projecten worden met andere woorden op programmaniveau gecompenseerd.
Om het beoordelen van projecten te vergemakkelijken, is de 3%-grens voor een aantal categorieën projecten ‘vertaald’ in een getalsmatige grens. Dat is gebeurd in de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM). In voorschrift 3A.2 van bijlage 3A van de Regeling NIBM is bepaald wanneer een woningbouwplan NIBM is. Dit is het geval in de volgende situaties:
het plan omvat niet meer dan 1.500 woningen met één ontsluitingsweg.
Het plan omvat niet meer dan 3.000 woningen met twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling over beide wegen.
4.7.2 Onderzoek
Een project of plan kan doorgang vinden wanneer het “niet in betekende mate” bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
De PM10- en PM2,5-concentraties hangen sterk samen. De fractie PM2,5 maakt tenslotte onderdeel uit van het PM10. In de praktijk blijkt dat als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan, ook de grenswaarden van PM2,5 worden nageleefd. De PM10 concentraties in de omgeving van het plangebied liggen ver onder de gestelde normen (o.b.v. NSL-monitoring 2015) dus er wordt ook voldaan aan de grenswaarden voor PM2,5.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening (artikel 3:1 Wet ruimtelijke ordening) dient bij het opstellen van ruimtelijke plannen gemotiveerd te worden op welke wijze rekening is gehouden met de luchtkwaliteit. Voor het voorliggende plan is uit oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied. Om deze inzichtelijk te maken, is de monitoringstool van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu geraadpleegd (Monitoringstool 2016_peiljaar 2015). In de monitoringstool zijn de concentraties nabij het plangebied zelf niet in beeld gebracht. Voor de beoordeling is daarom gebruik gemaakt van de concentraties langs een andere, nog drukkere weg in de omgeving (Galileilaan).
De grenswaarde voor NO2 bedraagt 40 µg/m3. Uit de monitoringstool blijkt dat de hoogste jaargemiddelde concentratie voor NO2 in de omgeving van het plangebied ca. 25,7 µg/m3 bedraagt. De grenswaarde voor PM10 bedraagt 40 µg/m3. Uit de monitoringstool blijkt dat de hoogste jaargemiddelde concentratie voor PM10 in de omgeving van het plangebied ca. 19,5 µg/m3 bedraagt. De concentraties voor beide stoffen liggen dus ver beneden de gestelde normen.
4.7.3 Conclusie
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de Wet milieubeheer en voldoet voor wat betreft de luchtkwaliteit aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening.
4.8 Natuur
4.8.1 Regelgeving en beleid
Wet natuurbescherming
De Wet natuurbescherming is per 1 januari 2017 in werking getreden en voegt drie ‘oude’ natuurwetten samen: de Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. De Wet natuurbescherming kent naast de algemene zorgplicht (artikel 1.11) nog drie hoofdstukken die van belang zijn voor ruimtelijke ingrepen. Dit betreft hoofdstuk 2 (gebiedsbescherming), hoofdstuk 3 (soortbescherming) en hoofdstuk 4 (houtopstanden).
Hoofdstuk 2 van de Wet richt zich op de gebieden die zijn aangewezen op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Natura 2000-gebieden. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de soortenbescherming.
De Wet natuurbescherming kent 4 beschermingsregimes voor soorten:
art 3.1: bescherming van vogels die onder de Vogelrichtlijn vallen – dit zijn alle vogels;
art 3.5: bescherming van dieren en planten in bijlage IV van de Habitatrichtlijn bijlage II van het verdrag van Bern of bijlage I van het verdrag van Bonn – ook wel ‘strikt beschermde soorten' genoemd;
art 3.10: bescherming van soorten die worden genoemd in bijlagen A en B van de Wet Natuurbescherming - dit zijn deels meer algemene soorten die enkel nationaal beschermd worden en geen bescherming genieten onder Europese regelgeving;
art 1.11: algemene zorgplicht.
In genoemde artikelen is bepaald voor welke handelingen een vrijstelling kan worden verleend van de verbodsbepalingen. De verbodsbepalingen uit de Wet zijn (iets) anders geformuleerd dan de verbodsbepalingen uit de oude Flora- en faunawet. De verbodsbepalingen komen er kortweg op neer dat vogels en andere beschermde soorten niet (opzettelijk) gedood of opzettelijk verstoord mogen worden en dat nesten / voortplantingsplaatsen en rustplaatsen niet beschadigd of vernield mogen worden. Planten mogen niet worden geplukt of vernield. Voor vogels geldt daarbij dat nesten niet weggenomen mogen worden.
In principe geldt voor alle beschermde soorten een ontheffingsplicht, dus ook voor algemene soorten zoals konijn en egel. De provincies hebben de mogelijkheid om vrijstellingsbesluiten op te stellen. In deze besluiten staat voor welke soorten een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen in artikel 3.10 van de Wet (vergelijkbaar met de vroegere tabel 1 soorten van de Flora- en faunawet). Ten opzichte van de oude wetgeving is de lijst met beschermde soorten gewijzigd. Naast de overgehevelde en toegevoegde soorten (vaatplanten, vlinders) is er een groot aantal soorten dat geen beschermde status meer heeft in de Wet. Dit betreffen voornamelijk vaatplanten en vissen.
Beleidsplan Stedelijke Ecologische Structuur 2008-2013
In 2008 heeft de gemeenteraad het Beleidsplan Stedelijke Ecologische Structuur 2008-2013 vastgesteld. De doelstelling van de SES is behoud en ontwikkeling van natuur met een optimale diversiteit, waarbij zoveel mogelijk wordt uitgegaan van gebiedseigen soorten en habitats.
De Stedelijke Ecologische Structuur is opgehangen aan een aantal thema’s. Een van de thema’s is “Dordrecht rivierenstad”. Het water en de nabijheid van de Biesbosch drukken hun stempel op de natuur in de stad.
4.8.2 Onderzoek
Door Adviesbureau Mertens B.V., Bureau voor natuur, ruimtelijke ordening en ecotoxicologie te Bennekom is een verkennend veldonderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van beschermde soorten (rapportnummer 2017.2583, april 2017) .
Er is vastgesteld dat het voorkomen van matig of zwaar beschermde soorten is uitgesloten. De bebouwing bezit geen gaten waarin vleermuizen of vogels zich zouden kunnen ophouden of waaruit blijkt dat ze zich in ophouden. Wel vliegen er vleermuizen in lage dichtheid. Gedurende en na realisatie van de plannen kunnen deze soorten er blijven vliegen. Effecten op vleermuizen worden derhalve uitgesloten. Er kunnen daarnaast veel voorkomende nationaal beschermde zoogdieren aanwezig zijn. Voor deze veel voorkomende soorten bestaat een algemene vrijstelling in de provincie Zuid-Holland. Voor overige soort(groep)en, inclusief broedvogels, is het gebied verder volledig ongeschikt.
4.8.3 Conclusie
Op grond van bovenstaande analyse worden effecten op beschermde planten- en diersoorten uitgesloten; de plannen aan de Grote Hondring 20 te Dordrecht zijn niet in strijd met het gestelde binnen de Wet Natuurbescherming. In 2016 bij een eerder onderzoek werd tevens vastgesteld dat beschermde planten en dieren niet worden geschaad met het voornemen.
4.9 Verkeer en vervoer
4.9.1 Regelgeving en beleid
Mobiliteitsplan Dordrecht
Op 6 september 2005 heeft de gemeenteraad het beleidsvoornemen van het Mobiliteitsplan Dordrecht vastgesteld. Het Mobiliteitsplan Dordrecht beoogt een antwoord te bieden op de opgaven die vanuit een toenemende (auto)mobiliteit op Dordrecht af komen. Vanuit de vaak tegengestelde belangen van bereikbaarheid en leefbaarheid wordt gestreefd naar gebiedsgericht maatwerk. De hoofddoelstelling van het mobiliteitsplan is het verbeteren van de bereikbaarheid en het handhaven van de leefbaarheid.
Op stadsniveau is een stelsel van hoofdwegen en secundaire wegen vastgesteld, waarbij gemotoriseerd verkeer zo vlot mogelijk naar wegen van een hogere orde afgewikkeld dient te worden. In het plan wordt een duidelijke keuze gemaakt voor het versterken en verbeteren van de radialen naar de binnenstad.
4.9.2 Onderzoek
Deze woningbouwlocatie is kleinschalig en kan gebruik maken van het bestaande wegennet. Er is geen aanpassing daarvan nodig. De 8 vrijstaande woningen zijn via een korte (doodlopende) ontsluitingsweg verbonden met de Grote Hondring. De benodigde parkeerbehoefte wordt op eigen terrein en in het openbaar gebied opgevangen.
4.9.3 Conclusie
Het bestemmingsplan voldoet voor wat betreft de aspecten verkeer, vervoer en parkeren aan het beleid van de gemeente.
4.10 Water
4.10.1 Regelgeving en beleid
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) en is overgenomen in het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Kort samengevat regelt de Waterwet het beheer van oppervlaktewater en grondwater. Ook verbetert de wet de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet vervangt een groot aantal wetten op het gebied van water.
De Waterwet biedt instrumenten om het waterbeheer op een doeltreffende en doelmatige manier op te pakken. Op rijksniveau wordt een nationaal waterplan gemaakt. Dit plan bevat de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijk beleid. De provincie Zuid-Holland heeft een Provinciaal Waterplan opgesteld met het provinciaal beleid ten aanzien van water. De ruimtelijke aspecten van die plannen van Rijk en provincies worden aangemerkt als structuurvisies in de zin van de Wro. De bedoeling is dat op basis van deze structuurvisies plannen van de Waterwet doorwerken in de ruimtelijke ordening en ervoor zorgen dat de waterbelangen op een goede manier worden geborgd.
De op 1 januari 2008 ingevoerde Wet gemeentelijke watertaken is ook opgenomen in de Waterwet. Door deze wetgeving hebben de gemeenten een aantal nieuwe zorgplichten: afvloeiend hemelwater, grondwaterstand en een verbrede zorgplicht inzamelen afvalwater buitengebied.
Waterbeheerprogramma 2016-2021
Vanaf 2016 wordt er een nieuw waterbeheer programma van kracht. Het ontwerp hiervan is inmiddels beschikbaar. Het programma bestaat uit een statisch en een dynamisch deel. Het statisch deel bevat de doelen die het waterschap wil bereiken, zowel op de lange termijn als voor de planperiode. Het dynamisch deel bevat de maatregelen die nodig zijn om de doelen uit het statisch deel te realiseren. Het plan bevat doelen en maatregelen voor de thema’s Calamiteitenzorg, Water en Ruimte, Waterveiligheid, Voldoende Water, Schoon water en Waterketen. Voor het thema water en ruimte is de nadere uitwerking van de deltabeslissing ruimtelijke adaptatie de belangrijkste ontwikkeling. Hierbij wordt uitgegaan van meerlaagse veiligheid: preventie (laag 1), ruimtelijke inrichting (laag 2) en crisisbeheersing (laag 3). Voor Hollandse Delta ligt de nadruk op de eerste laag: een overstroming voorkomen door middel van (primaire) waterkeringen. Voor de tweede laag is als doel geformuleerd dat de ruimtelijke inrichting bijdraagt aan het beperken van de gevolgen van een overstroming.
Stedelijk Waterplan
Het Waterplan Dordrecht 2009-2015 is een actualisering en uitbreiding van het 1e Waterplan. Lerend van de praktijkervaringen, rekening houdend met de nieuwe beleidskaders en inspelend op de klimaatverandering hebben de waterpartners, de gemeente Dordrecht en waterschap Hollandse Delta, een nieuwe toekomstgerichte waterambitie geformuleerd. Samengevat luidt de lange termijn ambitie (2050) als volgt:
Het eiland van Dordrecht heeft een klimaatbestendig, veilig, mooi en gezond watersysteem. Het heeft voldoende veerkracht voor het opvangen van zowel extreme neerslag als langere periodes van hitte en droogte. Bij het op orde brengen van het watersysteem en de waterkeringen is rekening gehouden met de zeespiegelstijging en hogere piek-afvoeren op de rivier. Op het hele eiland is het watersysteem schoon en ecologisch gezond. Het water draagt bij aan de kwaliteit en beleving van de openbare ruimte in de stad en het landelijk gebied. De waterstructuur is een aantrekkelijke doorgaande route die stad en land met elkaar verbindt en heeft een hoge natuurwaarde. De burgers van Dordrecht leven bewust met het water, maken volop gebruik en genieten van het open water. Water en ruimte, natuur en cultuur versterken elkaar en dragen bij aan de vitaliteit en duurzaamheid van het eiland van Dordrecht.
4.10.2 Onderzoek
Het onderhavige bestemmingsplan is er op gericht om de bestaande schoolbebouwing (met een oppervlakte van 1164 m2) en de daarbij aanwezige verharding in de vorm van betegelde speelruimte, toegangspaden e.d. (met een oppervlakte van 1343 m2) te vervangen door maximaal 12 woningen (plus bijbehorende voorzieningen). Het totale oppervlak aan verharding en bebouwing neemt hierdoor t.o.v. de huidige situatie af met in totaal 981 m2 (63 m2 minder bebouwd en 918 m2 minder verhard).
Het groengebied met bomen en struiken aan de noordzijde en het groen aan de zuidzijde, inclusief het trapveldje, blijft deels gehandhaafd.
Het oppervlak aan openbaar groen (beplanting, gras) neemt af met 2829 m2, maar daar tegenover staat het oppervlak van tuinen bij de nieuwe woningen van 3810 m2. Hiervan zal circa 2325 + 355 = 2680 m2 onverhard zijn (zie hierna). Regenwater op de onbebouwde/onverharde delen van particuliere percelen kan in de bodem zakken. Het afkoppelen en afvoeren van regenwater naar oppervlaktewater is in deze dicht bebouwde omgeving niet mogelijk.
Navolgende oppervlakte berekening (in m2's) geeft een overzicht van de hiervoor beschreven vergelijking tussen de bestaande en de nieuwe situatie .
Omschrijving |
Eenheid |
Bestaand |
Nieuw |
Verschil |
Groenvoorziening: beplanting, gras
Tuinen bij nieuwe woningen, onverhard oppervlak (*)
Tuinen bij nieuwe woningen, verhard oppervlak (*)
Verharding (straat)
Bebouwing
Totaal |
m2
m2
m2
m2
m2 |
4683
0
0
1343
1164
7190 |
2179
2455
1055
425
1076
7190 |
-2504
2455
1055
-918
-88
0 |
(*) Uitgegaan is van de volgende vuistregels van het Waterschap: tuinen van rijtjeswoningen en twee onder een kap woningen: 50% verharding, tuinen van vrijstaande woningen: 25% verharding.
De oppervlakte van de tuinen bij de 4 rijwoningen is in totaal circa 710 m2; 355 m2 verhard (50%) en 355 m2 onverhard (50%). De oppervlakte van de tuinen bij de 8 vrijstaande woningen is in totaal circa 3100 m2; 775 m2 verhard (25 %) en 2325 m2 onverhard (75%). Voor de tuinen wordt dus uitgegaan van in totaal 1.130 m2 verhard en 2680 m2 onverhard.
Uit navolgende samenvattende tabel blijkt dat het plan t geen ingrijpende effecten heeft op de waterhuishouding. Het verharde oppervlak zal op deze locatie toenemen met 149 m2. Omdat geen sprake is van een toename van meer dan 500 m2 verhard oppervlak, is compensatie door het graven van oppervlaktewater hier niet noodzakelijk.
Omschrijving |
Eenheid |
Huidig |
Toekomstig |
Verschil |
Verhard
Onverhard |
m2
m2 |
2507
4683 |
2656
4534 |
+149
-149 |
4.10.3 Conclusie
Het Stedelijk Waterplan is tot stand gekomen in samenwerking met het waterschap Hollandse Delta. Over de aanpak van bestemmingsplannen en de doorvertaling daarin van het stedelijk waterplan is structureel overleg met deze waterbeheerder. Er zijn onder meer afspraken gemaakt over de vormgeving en inhoud van de “watertoets”. Het bestemmingsplan voldoet aan het waterbeleid en de wetten en regels op dit gebied.
HOOFDSTUK 5 Juridische planbeschrijving
5.1 Planmethodiek
De bestemmingen 'Wonen', 'Verkeer', 'Groen' en 'Tuin' en d dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' zijn van de verbeelding afleesbaar. In de regels voor de bestemming 'Wonen' is aangegeven onder welke voorwaarden er gebouwd kan worden. Er is sprake van een directe bouwtitel. Voor de opzet van de regels is aansluiting gezocht bij de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012).
5.2 Regels
Algemeen
Er is sprake van een herziening en dat houdt in dat slechts een gedeelte van het geldende bestemmingsplan Sterrenburg op onderdelen wordt herzien. De overige regels van het zogenaamde moederplan, i.c. het door de raad op 25 augustus 2012 vastgestelde bestemmingsplan Sterrenburg blijven gelden en zijn daardoor onverminderd van toepassing.
Begripsbepalingen
De begripsbepalingen van het geldende bestemmingsplan Sterrenburg blijven van toepassing.
In de begripsbepalingen zijn daarom uitsluitend de 'nieuwe' begrippen benoemd: de 2e herziening en het moederplan.
Werking
Om misverstanden te voorkomen is in deze planregel uitdrukkelijk aangegeven dat het moederplan van toepassing blijft, tenzij het in deze 2e herziening anders is verwoord.
Bestemmingen
Wonen
Deze bestemming verandert deels ten opzichte van de regeling in het bestemmingsplan Sterrenburg. De aanpassing houdt verband met de eisen die in de kavelpaspoorten aan de hoofdbebouwing worden gesteld. Bijbehorende bouwwerken kunnen alleen vergunningsvrij worden opgericht, maar langs openbaar gebied kan niet vergunningsvrij worden gebouwd. Toch zijn daar op enkele locatie gebouwde parkeervoorzieningen gewenst. Ook is vanuit kwaliteitsoverwegingen gewenst dat de erfafscheidingen lang de Grote Hondring zorgvuldig vorm worden gegeven. Dat kan inhouden dat die erfafscheiding hoger moeten worden dan de vergunningsvrij toegelaten 1 m. Om deze reden is op de verbeelding een aanduiding opgenomen waar vergunningsplichtige bouwwerken zijn toegestaan en is in de planregels daarvoor een afzonderlijke bepaling opgenomen.
Dubbelbestemming
In het bestemmingsplan is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3' opgenomen.
Deze dubbelbestemming is in de regels genoemd vanwege de relatie met de verbeelding, maar in de regels is uitsluitend verwezen naar het moederplan.
Groen, Tuin en Verkeer
Deze bestemmingen verwijzen uitsluitend naar de regeling in het moederplan.
Overgangsrecht en naam
In het overgangsrecht is een regeling opgenomen voor bebouwing en gebruik dat al bestond bij het opstellen van het plan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd.
Tot slot is in de slotregel de officiële naam van het plan bepaald. Onder deze naam kan
het bestemmingsplan worden aangehaald.
5.3 Verbeelding
In de verbeelding zijn uitsluitend de gronden aan de Grote Hondring 20 -de voormalige locatie van de school De Driehoek- en de ten oosten daarvan gelegen groenvoorziening opgenomen.
HOOFDSTUK 6 Economische uitvoerbaarheid
Op grond van de Wet ruimtelijke ordening (artikel 6.12) dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen voor de gronden waar een aangewezen bouwplan is voorgenomen. In het Besluit ruimtelijke ordening staat wat wordt verstaan onder een aangewezen bouwplan.
Een exploitatieplan is niet nodig als de kosten van het bestemmingsplan anderszins verzekerd zijn. Dit kan met een overeenkomst of via de gronduitgifte. De gronden zijn eigendom van de gemeente en zullen worden verkocht. De kosten voor het opstellen van dit bestemmingsplan zijn verwerkt in de grondprijs.
Het opstellen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 Wro is om deze reden niet nodig en achterwege gelaten.
HOOFDSTUK 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Inspraak
Tijdens een op 4 maart 2015 gehouden inloopavond voor omwonenden zijn de eerste ideeën voor de ontwikkeling van zelfbouwkavels op deze locatie gepresenteerd. Vooraf zijn 90 omliggende huizen aangeschreven en op de inloopavond waren de bewoners van ruim 20 huizen vertegenwoordigd.
De reacties op de stedenbouwkundig mogelijke invulling en het vervolgproces waren over het algemeen positief. Wel zijn de volgende aandachtspunten genoemd.
Aandacht is gevraagd voor voldoende speelgelegenheid voor de jeugd. Velen zien het als een gemis als het trapveldje weggaat; ''dit is de enige speelplek voor de jeugd''.
Groenstrook met bomen en struiken aan noordzijde (en in mindere mate het groen aan de oostzijde): het wordt als een gemis ervaren als de groene zone weggaat door nieuwbouw. Voorkeur bestaat derhalve voor behoud van de groene zone aan de noordzijde als kwaliteit en afscherming. De huidige situatie (het voormalige schoolgebouw) vinden velen ook niet optimaal.
Aandacht is gevraagd voor voldoende parkeermogelijkheden.
Er zijn voor- en tegenstanders van de mogelijke woningtypen; voorstanders met interesse voor 2 onder 1 kap- of vrijstaande woningen, maar ook voor éénlaagse woningen (voor senioren). Tegenstanders geven aan dat buurt anders wordt door afwijkende woningbouw.
De op 4 maart 2015 geuite reacties van omwonenden zijn grotendeels verwerkt in een 'schets van de mogelijke invulling Grote Hondring'; de schets bevat een groene zone aan de noordzijde, 8 vrijstaande woningen, 4 rijwoningen en een groene zone/trapveld aan de zuidzijde. Deze schets is op 5 oktober 2016 toegestuurd naar omwonenden met een begeleidende brief, waarin o.a. het volgende werd gemeld:
"Om de geschetste ontwikkeling juridisch mogelijk te maken, zal een ontwerp bestemmingsplan worden ontwikkeld, dat nog in procedure wordt gebracht. De start van de procedure met de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen wordt te zijner tijd schriftelijk aan u bekend gemaakt.
U kunt, als u dit wenst, reageren (uiterlijk tot 17 november 2016) op bijgevoegde schets."
Op de schets is positief gereageerd, wel is (nogmaals) aandacht gevraagd voor het parkeren, maar verder zijn geen nieuwe/andere reacties gegeven.
Genoemde schets is verder uitgewerkt in een inrichtingstekening (waarin ook de benodigde parkeerplaatsen zijn ingepast), die met een begeleidende brief op 12 april 2017 naar omwonenden is gezonden. Nadat bleek dat hierop geen inhoudelijke reacties zijn gegeven, heeft de inrichtingstekening gediend als basis voor het nieuwe bestemmingsplan.
Gelet op het voorgaande kan gesteld worden dat aan de inspraakverplichting is voldaan.
7.2 Overleg
Het in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening voorgeschreven overleg is gevoerd met:
Provincie Zuid-Holland;
Waterschap de Hollandse Delta;
Veiligheidsregio.
Uit het E-formulier van de provincie, dat in het kader van een bestemmingsplanprocedure moet worden ingevuld blijkt dat het plan niet in strijd met het provinciaal beleid is.
Het plan geeft het Waterschap aanleiding tot één opmerking. Het betreft de berekening van de oppervlakken verhard / onverhard in de bestaande en nieuwe situatie. Daarbij wordt ervan uit gegaan dat particuliere tuinen geheel onverhard zijn. In de praktijk is dat niet zo. Het waterschap hanteert een pragmatische en redelijke vuistregel door tuinen van rijtjeswoningen en twee onder een kap woningen voor 50% verhard mee te tellen. Tuinen van geheel vrijstaande woningen rekenen we voor 25% mee. Verzocht wordt aan de hand van deze vuistregel een nieuwe berekening te maken. Mocht daaruit blijken dat het verhard oppervlak met meer dan 500 m² toeneemt, dan zal de toename gecompenseerd dienen te worden door het graven van oppervlaktewater.
De reactie van het Waterschap is verwerkt in de paragraaf Water uit deze Toelichting. De berekening is aangepast en geeft als uitkomst dat de verharding per saldo niet toeneemt. Compensatie is dan ook niet nodig.