direct naar inhoud van 9.1 Archeologie
Plan: Binnenstad 2012
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0503.BP0014-2001

9.1 Archeologie

9.1.1 Bestaande situatie

Aanvankelijk bestond de ondergrond van het plangebied uit veen (Hollandveen Laagpakket). Rond 300 v.Chr. werden er in dit veengebied geulen uitgeschuurd, waarin zandige sedimenten werden afgezet: de geulafzettingen van de Gantel Laag (Laagpakket van Walcheren). Dergelijke afzettingen bevinden zich in het noordelijke en centrale deel van het plangebied (figuur 9.1). Naast deze geulen werd een dik kleipakket afgezet: de dekafzettingen van de Gantel Laag. Volgens de geologische kaart van Delft bevindt zich in het plangebied een minstens 2 meter dikke laag van deze dekafzettingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0014-2001_0032.jpg"

Figuur 9.1: Het plangebied geprojecteerd op de geologische kaart van Delft

Als gevolg van oxidatie en klink is er in het verleden inversie opgetreden in het landschap. Hierdoor zijn de geulafzettingen als hogere ruggen in het landschap komen te liggen. Deze geulafzettingen vormden daardoor ideale vestigingsplaatsen in zowel de Romeinse tijd als de Late Middeleeuwen. Tijdens de Romeinse tijd werden de afzettingen intensief bewoond. In de gebieden tussen de nederzettingen werden uitgebreide verkavelingssystemen uitgezet. In de ondergrond van Delft worden sporen uit de Romeinse tijd bij diepe grondwerkzaamheden regelmatig aangetroffen.

De Middeleeuwse stad is later ontstaan langs het gegraven water de Delf (de huidige Oude Delft). Dit water vormt gedeeltelijk de kanalisatie van een van de getijdenkreken die zich vanaf circa 300 v.Chr. in het veengebied insleten. De precieze loop van deze kreek onder de binnenstad is nog onbekend, maar afgaande op het voorkomen van Romeinse sporen in de strook langs de Oude Delft en rond het stadhuis, kan worden herleid dat hier goed bewoonbare oeverwallen aanwezig waren.

In de Middeleeuwen werd opnieuw van deze oeverwallen gebruik gemaakt voor het bouwen van boerderijen. De oudste bewoning dateert vanaf het tweede kwart van de 12e eeuw. Deze bebouwing lag aan de westzijde van de Oude Delft en had een overwegend agrarisch karakter. De boerderijen werden op kleine huisterpen gebouwd, die in de eerste twee eeuwen drastisch werden opgehoogd. De ophoging van de tuinen ging tot in de 18e eeuw door. Al aan het einde van de 12e eeuw werden de agrarische percelen ten noorden ven de Buitenwatersloot verkaveld in bouwpercelen waarvan de standaardbreedte ongeveer 9,5 m bedroeg (= 2,5 Rijnlandse roeden) en verdichtte de bebouwing langs de Oude Delft zich.

Aan de oostzijde van het water is de bewoning een generatie jonger. De bebouwing had hier vanaf het begin af aan meer het karakter van een ambachtelijke nederzetting met handelsfunctie. Deze bewoning was georiënteerd op een nieuw gegraven gracht, de Nieuwe Delft, die dwars door de nederzetting heen liep, parallel aan de Oude Delft. De kern lag tussen het grafelijke hof op de Markt en de Oude Kerk, die in het derde kwartaal van de 12e eeuw aan het eind van de nederzetting werd gebouwd. Pas na 1200 breidde de bewoning zich uit ten noorden van deze kerk. Ten zuiden van de markt vond de uitbreiding al in het laatste kwart van de 12e eeuw plaats. Het is dit deel van Delft dat in 1246 als eerste stadsrechten kreeg.

Ook hier werden de huizen op verhoogde podia gebouwd die in enkele fasen binnen honderd jaar werden opgehoogd tot het huidige straatniveau. Deze huisterpen groeiden aaneen tot een langgerekte terp tussen de beide grachten en aan de oostzijde van de Hippolytusbuurt. Hierdoor ontstond een karakteristiek reliëf waaraan het oudste deel van de nederzetting nog steeds valt te herkennen: een bol verlopend profiel tussen de beide grachten, waarvan het hoogste punt bij de Heilige Geestkerkhof ligt. Dit reliëf is ontstaan doordat na de huizenbouw langs de rooilijn van de doorgaande wegen langs de grachten, het huisvuil tot in de 15e eeuw op het erf achter de huizen werd geworpen.

In de overige delen van de stad komen geen waarneembare terpophogingen meer voor. Hier lijkt de noodzakelijke ophoging die aan de huizenbouw vooraf ging voor grotere blokken van de stad collectief te zijn opgehoogd: eerst met flinke pakketten huisvuil en mest, later meer in dunnere lagen om bodemdaling, klink en oxidatie te compenseren. Dit geld zeker voor de gebieden aan de oostzijde van de middeleeuwse kern, die pas na 1355 stadsrecht kregen. Deze stadsdelen kennen nauwelijks reliëfverschillen en het maaiveld ligt het laagst van de gehele binnenstad.

9.1.2 Beleid en onderzoek

Wettelijk kader

In 1992 ondertekende Nederland mede het zogenaamde Verdrag van Valetta (Malta). Dit verdrag heeft als doel de bescherming van het archeologisch erfgoed van Europa te bevorderen. In Nederland heeft dit geleid tot een herziening van de Monumentenwet 1988, alsmede een aanvulling op of wijziging van bepaalde artikelen in enkele andere wetten. Deze wijzigingswet is beter bekend als de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ), die op 1 september 2007 van kracht werd.

De belangrijkste artikelen uit het Verdrag van Malta die in de Nederlandse wetgeving zijn overgenomen zijn dat het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) dient te worden behouden (artikel 4), dat het archeologisch erfgoed deel uitmaakt van de belangenafweging in het kader van ruimtelijke ordening (artikel 5) en het 'veroorzakersprincipe' (artikel 6). Het veroorzakersprincipe betekent dat de verstoorder verantwoordelijk is voor het vroegtijdig (laten) uitvoeren van noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek en de financiering daarvan.

Het bestemmingsplan

In de Nederlandse wetgeving wordt aan artikel 5 uit het Verdrag van Malta invulling gegeven door middel van artikelen 38, 39 en 40 uit de Monumentenwet. In deze artikelen is bepaald dat het archeologisch erfgoed beschermd dient te worden middels het bestemmingsplan. Gemeentes moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening houden met de eventuele aanwezigheid van archeologische waarden. Hieronder vallen zowel reeds bekende archeologisch waardevolle gebieden als gebieden waarvoor een (verhoogde) archeologische verwachting geldt. Deze waarden krijgen een archeologische (mede)bestemming, die wordt vermeld in de toelichting van het bestemmingsplan, wordt begrensd in de verbeelding en wordt voorzien van regels die gekoppeld zijn aan een vergunningstelsel.

In artikel 41a van de Monumentwet is bepaald dat artikelen 39, 40 en 41, 1e lid, niet van toepassing zijn op plangebieden met een oppervlakte kleiner dan 100 m2. Bij projecten die deze oppervlakte overschrijden dient het archeologisch belang altijd te worden meegewogen in de belangenafweging. Gemeenten kunnen van deze grens afwijken, mits de redenen hiervoor goed onderbouwd kunnen worden. De gemeente Delft maakt van deze mogelijkheid gebruik middels de archeologische beleidskaart (2012) die door Archeologie Delft wordt gebruikt als onderlegger voor de gemeentelijke bestemmingsplannen. Op basis van lokale expertise wordt op deze kaart zowel naar boven als beneden afgeweken van de gestelde grens van 100 m2.

Archeologiebeleid Delft

Op basis van de huidige wetgeving zijn de gemeentes in Nederland verantwoordelijk voor het behoud van het archeologisch bodemarchief. Omdat ruimtelijke ingrepen gevolgen kunnen hebben voor dit bodemarchief, moeten gemeenten bij de besluitvorming archeologie als volwaardige factor meenemen in de belangenafweging. Om dit op een verantwoorde en transparante wijze te kunnen doen is gemeentelijk archeologiebeleid wenselijk. Dergelijk beleid is in Delft nog niet vastgesteld. De gemeente beschikt echter al sinds 1991 over een eigen gemeentelijk archeologische dienst. Hier is uitgebreide lokale kennis aanwezig, waardoor een correcte omgang met de archeologische waarden binnen de gemeente wordt gewaarborgd.

Archeologie Delft hanteert sinds 2012 een archeologische beleidskaart voor de gehele gemeente. Deze kaart is gebaseerd op gedetailleerde kennis van de lokale landschapsontwikkeling, cultuurhistorie en het bodemarchief. Op de beleidskaart worden de verschillende archeologische verwachtingsgebieden binnen de gemeente gekoppeld aan vrijstellingsgrenzen. Bodemverstorende werkzaamheden die deze grenzen niet overschrijden worden op voorhand vrijgesteld van de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek.

Door middel van het hanteren van een gedifferentieerd vrijstellingenbeleid wordt binnen de gehele gemeente gezocht naar een goede balans tussen de verwachte aanwezigheid van archeologische resten en de voorwaarden die worden verbonden aan bodemverstorende activiteiten.

9.1.3 Gewenste ontwikkeling

De huidige bebouwing van het plangebied maakt het vrijwel onmogelijk om eventueel aanwezige archeologische waarden vooruitlopend op de wijziging van het bestemmingsplan in kaart te brengen. De waardering van het bodemarchief is gebaseerd op het archeologisch onderzoek dat de afgelopen 20 jaar in de binnenstad heeft plaatsgevonden.

Op de archeologische beleidskaart van de gemeente Delft heeft het merendeel van het plangebied een hoge verwachting voor de aanwezigheid van archeologische resten toegekend gekregen (figuur 9.2). Deze verwachting heeft betrekking op de historische binnenstad en betreft vooral archeologische resten uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd en (in mindere mate) de Romeinse tijd (omdat deze resten dieper liggen).

Voor het uiterst noordelijk en zuidelijk deel van het plangebied geldt een middelhoge verwachting, met name voor nederzettingen uit de Romeinse tijd en Late Middeleeuwen op de geulafzettingen van de Gantel Laag. In een klein gebied geldt een lage archeologische verwachting. Het betreft hier de dekafzettingen van de Gantel Laag, waar een lage archeologische verwachting geldt voor met name off-site structuren (zoals greppels, sloten, duikers en grafvelden) uit de Romeinse tijd en Late Middeleeuwen.

Aan deze verschillende verwachtingszones zijn vrijstellingsgrenzen gekoppeld. In de hoge verwachtingszone worden bodemverstorende ingrepen tot 50 m2 en 30 cm –maaiveld bij voorbaat vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Hier wordt afgeweken van de wettelijk gestelde grens van 100 m2 omdat in de historische binnenstad een hoge dichtheid van archeologische resten voorkomt. Kleine bodemingrepen kunnen hier dan ook al tot flinke schade aan het bodemarchief leiden en een klein onderzoeksgebied kan al waardevolle archeologische kennis opleveren.

In de middelhoge verwachtingszone wordt de wettelijk gestelde grens van 100 m2 aangehouden omdat deze hier als passend wordt beschouwd, gelet op de aard van en dichtheid aan archeologische resten die hier verwacht worden. In de lage verwachtingszone wordt de wettelijk gestelde grens van 100 m2 verhoogd naar 200 m2, omdat hier een lagere dichtheid aan archeologische resten wordt verwacht. Kleine bodemontsluitingen zullen hier vermoedelijk weinig schade aan het bodemarchief toebrengen. Bovendien zal het onderzoeken van kleine oppervlakten in deze zone in de meeste gevallen niet leiden tot kenniswinst.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0014-2001_0033.jpg"

Figuur 9.2: Het plangebied geprojecteerd op de archeologische beleidskaart van Delft

Omdat er binnen het plangebied in het verleden verstoring aan het bodemarchief is opgetreden als gevolg van ruimtelijke ingrepen (al dan niet voorafgegaan door archeologisch onderzoek) kan het kaartbeeld nader worden aangescherpt. Deze nadere invulling leidt tot het vrijgeven van enkele gebieden, omdat de ooit aanwezige archeologische waarden daar al geheel zijn verstoord of reeds door archeologisch onderzoek zijn veiliggesteld. Daarnaast kan binnen de hoge verwachtingszone een beperkte differentiatie in diepte (respectievelijk 30, 100 en 200 cm) tot waar bodemverstorende ingrepen vergunningvrij zijn worden aangegeven, omdat in bepaalde gebieden reeds verstoring van de bovengrond heeft plaatsgevonden.

9.1.4 Conclusie

Binnen het onderhavig plangebied bevinden zich behoudenswaardige archeologische resten. Om deze resten te beschermen wordt op het merendeel van het plangebied de medebestemming 'Waarde – Archeologie' gelegd (figuur 9.3). Binnen de gebieden met een medebestemming dient het uitvoeren van bodemverstorende werkzaamheden die de vrijstellingsgrenzen overschrijden te allen tijde zoveel mogelijk voorkomen te worden. Indien dit niet mogelijk is zijn de werkzaamheden gebonden aan een vergunningstelsel. In de afweging die ten grondslag ligt aan het verlenen van een omgevingsvergunning wordt het belang van het archeologisch erfgoed meegewogen conform het doel van het Verdrag van Malta en de Monumentenwet.

Deze belangenafweging kan ertoe leiden dat er eisen worden gesteld aan de uitvoering van werkzaamheden, of dat de voorgenomen ingreep alleen na een archeologisch onderzoek wordt toegestaan. Op deze manier wordt documentatie en berging van eventueel aanwezige archeologische resten gewaarborgd. Wanneer vindplaatsen geheel of gedeeltelijk kunnen worden gespaard en worden behouden in situ, zal het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk worden ingepakt en afgedekt.

Ondanks dat bepaalde (beperkte) bodemingrepen bij voorbaat worden vrijgesteld van archeologisch onderzoek blijft hier wel de algemene meldingsplicht bij het aantreffen van oudheden van toepassing. Op basis van de Monumentenwet 1988 (artikel 53) moet een persoon die, anders dan bij het doen van archeologisch onderzoek, iets vindt waarvan hij/zij weet of moet vermoeden dat het een (on)roerend monument betreft dit binnen drie dagen melden bij de minister van OCW. In de praktijk betekent dit dat toevalsvondsten zo snel mogelijk gemeld moeten worden aan de gemeentelijk archeoloog van Delft. De gemeente (het bevoegd gezag) zal vervolgens bepalen of nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Indien dit het geval is, dient de ontwikkelaar hiervoor tijd en ruimte te bieden. Indien er geen melding wordt gedaan van het aantreffen van oudheden is er sprake van een strafbaar feit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0014-2001_0034.jpg"

Figuur 9.3: Binnen het merendeel van plangebied is sprake van een medebestemming 'Waarde – Archeologie'. Er is sprake van vijf verschillende zones ('Waarde – Archeologie', 'specifieke vorm van waarde – 1 t/m 5') erbinnen dient archeologisch onderzoek plaats te vinden voorafgaand aan bodemingrepen die de verschillende vrijstellingsgrenzen overschrijden