direct naar inhoud van 4.1 Historische ontwikkeling
Plan: Binnenstad 2012
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0503.BP0014-2001

4.1 Historische ontwikkeling

Dit bestemmingsplan omvat drie in ouderdom en karakter verschillende gebieden, namelijk de van oorsprong middeleeuwse binnenstad en twee laat-19e eeuwse uitbreidingen.

Allereerst wordt de eeuwenlange ontwikkeling van de oude stad tot 1800 beschreven. Dan volgen de veranderingen in de periode 1800-1940, en komen er twee 19e eeuwse gebieden bij: de Nieuwe Plantage en omgeving, en het gebied ten zuiden van de Zuiderstraat. Tot slot wordt de periode na 1945 behandeld, gekenmerkt door de min of meer ingrijpende transformaties, met name in wat nu het Zuidpoortgebied is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0014-2001_0012.jpg"

Foto: Entree Oude Kerk

4.1.1 Ontwikkeling van Middeleeuwen tot 1800

Delft is in de Middeleeuwen ontstaan. In de 12e eeuw werd de Schie gegraven, met in het verlengde daarvan de Oude Delft. In opdracht van de graaf van Holland werd een gebied ontgonnen waarin hij een hof stichtte. Rond de daarbij behorende handelsplaats, een marktveld, ontstond de nederzetting Delft. Deze kreeg in 1246 stadsrechten en werd daarna nog enige malen vergroot. Reeds in de 13e en 14e eeuw ontstond de stedenbouwkundige structuur met grachten, straten en het centrale marktplein. In 1355 bereikte de stad de omvang die tot ver in de 19e eeuw zou blijven bestaan, geheel omgeven door wallen met stadspoorten, en door een stadsbuitengracht.

Opmerkelijk van deze structuur is het regelmatige patroon met een strakke hiërarchie. Vrijwel haaks op de evenwijdig in noord-zuidrichting lopende hoofdgrachten Oude Delft-Noordeinde en Koornmarkt-Voorstraat, staan dwarsstraten en -stegen, meerdere dwarsgrachten zoals de Voldersgracht en de Oude- en Nieuwe Langendijk, en de langwerpige, geheel door water omgeven Markt. Het is als het ware een verstedelijking van de structuur van een polderverkaveling met zijn ongeveer haaks op de hoofdontginningsas staande, min of meer parallel lopende sloten en kavels. Enkele waterlopen zijn in de definitieve stadsuitbreiding van 1355 opgenomen als de haaks op de hoofdgrachten in oost-westrichting verlopende nevengrachten, met nog aan hun landelijke oorsprong herinnerende namen zoals Molslaan, Gasthuislaan en Rietveld.

Deze op het eerste gezicht totaal geplande structuur bezit echter enkele opvallende afwijkingen. Die zijn te begrijpen als restanten van het natuurlijke landschap. Het ten opzichte van het min of meer orthogonale 'stelsel' schuine verloop van het Oosteinde volgt een oude, onregelmatig verlopende natuurlijke kreek ter plekke. Dit is indicatie dat de ontstane structuur van Delft toch meer gevolg is van een pragmatische aanpak, dan van een uitzonderlijk geval van middeleeuwse 'ideaalplanning'. Die indruk wordt bevestigd door de sterk gerende perceelindeling aan Achterom en Oosteinde: deze gaan terug op de vroegere landschapsverkaveling die door de grachten schuin zijn doorsneden. Hoe dan ook, feit blijft dat de middeleeuwse Delftse stadsplattegrond een zeldzame regelmaat vertoond. Deze structuur heeft sindsdien maar relatief kleine veranderingen ondergaan. Zelfs de middeleeuwse perceelindeling, met individuele percelen die in grafelijke erfhuur werden uitgegeven voor huizenbouw, is voor een belangrijk deel intact gebleven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0014-2001_0013.png"

Figuur 4.1: Delft 1557, Jacob van Deventer

Delft ontwikkelde zich tot een bloeiende welvarende stad, in rangorde na Haarlem en Dordrecht de derde stad van het middeleeuwse Holland. Geleidelijk nam het aantal inwoners, en daarmee ook het aantal huizen toe, waarvoor nog voldoende ruimte was binnen de omwalling. Aan de oostzijde van de Markt was ruimte voor een tweede parochiekerk, de Nieuwe Kerk, als aanvulling op de eerder aan de Oude Delft gestichte Oude Kerk. Hun beider torens beheersen sindsdien ononderbroken het silhouet van de stad.

Aan de westzijde van de Markt waar ooit een grafelijke hof had gelegen bevond zich het bestuurlijke en economische centrum. Hier stonden behalve het stadhuis ook gebouwen als lakenhal, vleeshal en waaggebouw. Deze functies hielden verband met de economische relatie van Delft met het omliggende platteland: de stad had een marktfunctie voor agrarische producten, hoofdzakelijk veeteelt en zuivelproducten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0014-2001_0014.jpg"

Foto: Stadhuis

De eigen specifieke bedrijvigheden bestonden uit textielnijverheid (laken) en bierproductie. De stad telde met name in de 15e en 16e eeuw een groot aantal bierbrouwerijen. Het Delftse bier werd niet alleen naar andere Hollandse steden, maar ook internationaal geëxporteerd.

Een toegankelijke buitenhaven was voor deze handel van levensbelang. Delft bouwde haar eigen versterkte buitenhaven Delfshaven, bij de Merwe aan een in 1389-1391 nieuw vanaf de Schie gegraven kanaal.

Binnen Delft ontstond enige functiedifferentiatie, waarbij de vuile bedrijvigheid, met name voor de lakennijverheid, tot de oostelijke stadsdelen werd beperkt. Hun afvalwater mocht niet de bierproductie benadelen; de bierbrouwerijen waren vanwege hun behoefte aan vers water juist aan de westelijker gelegen hoofdgrachten gevestigd. In het noordoosten van de stad werd eind 14e eeuw een groot terrein ingericht voor lakenramen, waarop in de 16e eeuw ook schuttersdoelen werden geplaatst.

Aan de Koornmarkt werd kort voor 1250 een gasthuis gesticht, het Oude Gasthuis. Vanaf circa 1400 vestigden zich kloosters in de stad, overwegend in de randzones waar toen nog ruimte was. Rond deze tijd kwamen er ook voorzieningen als Oude Mannenhuis en Oude Vrouwenhuis, en een tweede gasthuis. Enkele van deze complexen, die alle van een kapel waren voorzien, bestaan nog steeds, zij het met een andere bestemming. Dit zijn onder andere het St. Agathaklooster, nu Prinsenhof; en het St. Barbaraklooster, nu studentenvereniging. Van enkele verdwenen complexen is de ligging nog herkenbaar in de huidige stedenbouwkundige structuur. Gezamenlijk namen deze kloosterterreinen een relatief groot oppervlak van het stadsgebied in.

Een grote stadsbrand verwoestte of beschadigde in 1536 ongeveer driekwart van de stad; alleen de zuidoostelijke stadsdelen bleven gespaard, evenals een aansluitende noordoostelijke rand. Relatief zwaar geconstrueerde gebouwen zoals kerken en kloosters konden in oude vorm worden hersteld. De overige bebouwing werd op de bestaande percelen opnieuw opgetrokken, waar mogelijk met gebruik van gespaarde bouwsubstantie zoals kelders en muurwerk van zijgevels. Voor de stedelijke structuur had de brand geen gevolg, het patroon van grachten, straten en stegen bleef ongewijzigd.

In 1572 sloot Delft zich aan bij de opstandelingen onder aanvoering van Willem van Oranje en vond in de stad de Hervorming plaats. De middeleeuwse omwalling werd uit voorzorg versterkt door de bouw van een aantal bolwerken. De typische gepunte contouren van deze bolwerken zijn van een aantal nog steeds herkenbaar: bij de huidige Zuidkolk, het Bolwerk bij begin Buitenwatersloot, en het Kalverbos.

De parochiekerken gingen als gevolg van de hervorming in 1572 eenvoudigweg over naar de 'nieuwe religie', maar de kloosters verloren hun religieuze functie. Een aantal werd geheel of gedeeltelijk gesloopt. Hun gronden werden verkaveld voor woningbouw, of in het geval van het voormalige Minderbroedersklooster voor een openbaar plein: de huidige Beestenmarkt.

Rond 1600 was de inmiddels na de brand van 1536 volledig herbouwde stad weer dicht bevolkt geraakt, onder andere door de instroom van uit de zuidelijke Nederlanden gevluchte protestanten. Een nieuwe economische impuls kwam door de immigratie van Vlaamse wevers na ca. 1580. Zij vestigden zich in de op de gronden van vroegere kloosters gebouwde Vlaamse wijk tussen Molslaan en Gasthuislaan. Maar van een echt economisch hoogtij is pas in de 17e eeuw sprake, samenvallend met de grootschalige productie van aardewerk, het Delfts Blauw. Van een bescheiden begin groeide deze uit tot tientallen aardewerkfabrieken op haar hoogtepunt rond 1660. Delft werd verder vestigingsplaats van de VOC, met een eigen handelskamer, het pand Oude Delft 39, en een bijbehorende handelsvloot gelegen in Delfshaven. Voor de toenemende behoefte aan bouwterrein werd in 1644 een 'inbreidingsplan' ter plaatse van de oude lakenramen ontworpen. Die werden verplaatst buiten de stad op de plek van de huidige Raamstraat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0014-2001_0015.jpg"

Figuur 4.2: Delft 1649, Blaeu

Daarnaast werden vanaf het laatste kwart van de 16e eeuw in Delft een aantal belangrijke militaire functies ondergebracht. Het betrof wapenopslag en -productie voor zowel de Staten van Holland als de gehele Verenigde Republiek. Het grootste nieuwbouwproject hiervoor was de bouw van het Armamentarium in de 17e eeuw, de wapenopslagplaats van de Staten van Holland. Op het bouwblok tussen Oude Delft en Lange Geer vond in diverse etappes, uitgaande vanaf de kop aan de zuidkant, een forse schaalvergroting plaats met ingrijpende verandering van de perceelstructuur.

De rampzalige ontploffing van het in het noordoosten van de stad gelegen kruithuis van Holland in 1654 was aanleiding om alle kruitopslag te verplaatsen naar ver buiten de stad. Zo werd in 1660 het nog bestaande Kruithuis aan de Schie gebouwd. Op de plaats van het ontplofte kruithuis veranderde de stedelijke structuur ingrijpend door de aanleg van de Paardenmarkt.

Tegen het eind van de 17e eeuw is de bloeiperiode over haar hoogtepunt heen; vanaf dat moment is er sprake van economische teruggang. De bierproductie was al vanaf het begin van de 17e eeuw sterk teruggelopen, vooral door concurrentie van Rotterdam. Dit economische verlies was lange tijd ruimschoots gecompenseerd door de aardewerkproductie. Maar in de 18e eeuw ging deze op haar beurt sterk achteruit door buitenlandse concurrentie en het achterblijven van innovatie. Met name het volgens nieuwere methoden geproduceerde Engelse porselein drukte het Delftse aardewerk uit de markt. Hierdoor nam het aantal inwoners na circa 1675 tot het einde van de 18e eeuw voortdurend af. Pas rond 1800 zou deze daling stagneren.

Binnen de omwalling is er al die eeuwen een verschil in dichtheid. De dichtste bebouwing bevond zich meer in het westelijk deel, langs de noord-zuid gerichte hoofdgrachten en rondom de Markt. Daarentegen had vooral het noordoostelijk deel rond de Paardenmarkt en het Doelenterrein een lage dichtheid, met tussen en achter de bebouwing allerlei divers gebruikte open terreinen. In het westelijke gedeelte stonden de meer aanzienlijke stadshuizen, met name langs de hoofdgrachten zoals het kort na 1500 gebouwde Huyterhuis (sinds 1645 Gemeenlandshuis van Delfland) en Oude Delft 95 uit 1732. Meer oostelijk overheersten kleinere huizen voor de arbeidende bevolking.

Buiten de omwalling was vanouds weinig bebouwing. Die beperkte zich lange tijd tot de Houttuinen, de Buitenwatersloot, het Zuideinde en de Scheepmakerij. Daar waren onder meer bedrijven gesitueerd die men wegens hun overlast niet in de stad wenste, of waarvoor geen geschikte ruimte was. Het grootse deel van het omliggende gebied, dat overigens in juridische zin niet tot de stad Delft behoorde, bleef nog tot ver in de 19e eeuw landelijk. Hier lagen onder andere bleekvelden, moes- en siertuinen.

4.1.2 Ontwikkelingen tussen 1800 en 1940

 Historische binnenstad

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0014-2001_0016.jpg"

Figuur 4.3: Stadsplattegrond 1898

Vanaf 1813, na de Franse tijd, vond de nationale vorming van gemeenten plaats. Rondom de stad Delft ontstonden ten oosten de gemeente Vrijenban en ten westen Hof van Delft. Na 1813 bepaalde het Rijk dat allerlei steden, waaronder ook Delft, als vesting geen rol meer in de nationale verdediging hadden. Tussen 1829 en de jaren zestig van de 19e eeuw werd de vesting ontmanteld en de bijna volledige ommuring gesloopt op een paar onderdelen na, te weten de Oostpoort en enkele waltorens. De tuinarchitect J.D. Zocher maakte in 1837 een groots ontwerp voor de aanleg van een groengordel op de oude stadswallen, dat echter niet tot uitvoering kwam. In plaats daarvan werd alleen aan de oostzijde een veel eenvoudiger groenstrook aangelegd, de huidige Oranjeplantage en Oostplantsoen.

In 1847 werd de spoorlijn Den Haag-Rotterdam aangelegd, die cruciaal bleek voor de opleving van Delft. Aan de periode van economische stilstand kwam na 1850 een einde door een snelle opbloei. Er vond industrialisatie plaats door de oprichting van internationaal opererende bedrijven, met als belangrijkste de in 1869 opgerichte Gist- en Spiritusfabriek. Een andere belangrijke werkgever was de ingenieursopleiding aan de in 1842 hier gevestigde Koninklijke Academie, in 1864 Polytechnische school genoemd: de basis van de huidige TU. De benodigde huisvesting werd gevonden in bestaande panden in de oude stad. De behoefte aan grote onderwijsgebouwen leidde in enkele gevallen ook tot schaalvergroting van de bebouwing, zoals het samentrekken van meerdere percelen tot één groot pand aan de Oude Delft 87-91.

De industriële bedrijvigheid leidde tot een sterke toename van de arbeidersbevolking. Die werd aanvankelijk gehuisvest door verdichting binnen de omwalling. Zo ontstonden de Annaboogerd en omgeving in de noordelijke binnenstad, en elders hofjes en 'gangen' op allerlei binnenterreinen. Overigens waren grote delen in het (noord)oosten van de stad in 1832 blijkens de toen verschenen Kadastrale kaart nog steeds nauwelijks bebouwd: tussen het Oosteinde en de huidige Oranjeplantage, delen van het Rietveld, en de omgeving van het Raam. De meeste bebouwing en enkele straten hier zijn laat-19e eeuws van karakter. Een aanzienlijk deel van de bevolkingsgroei kon zo opgevangen worden.

In het noordoostelijk deel was begin 20e eeuw nog ruimte voor grootschalige bijzondere bebouwing. Op en bij het voormalige exercitieterrein tussen Raam en Oostsingel werden tussen 1910 en 1930 enkele grote universiteitsgebouwen opgetrokken.

In de historische stedenbouwkundige structuur van de binnenstad vonden vanaf midden 19e eeuw slechts beperkt veranderingen plaats. Meest ingrijpend was de demping van enkele grachten. De Burgwal en het aansluitende deel van de Brabantse Turfmarkt werden in 1860 gedempt vanuit hygiëne-overwegingen. De Nieuwe Langendijk en aansluitend een deel van de Oude Langendijk volgden in 1899, als onderdeel van een niet uitgevoerde oost-west doorbraak. In 1936 werd de oude oostelijke stadsentree via de nieuwe Koepoortbrug verplaatst van de Vlamingstraat naar de Nieuwe Langendijk. Het oude idee van de oost-west doorbraak werd in 1939 bescheiden uitgewerkt, toen een grote brand de verbreding van de oude Pepersteeg tot de huidige Peperstraat mogelijk maakte.

4.1.2.1 Nieuwe Plantage en Kalverbos

Rechts van het noordelijke bolwerk, het huidige Kalverbos, lag eind 17e eeuw een boomkwekerij, die als 'Nieuwe Plantage' op de Kaart Figuratief van 1678 staat aangeduid. Verder lagen hier buiten de omwalling vooral bleekvelden. Met het ontmantelen van de vesting kwam ook het bolwerk vrij voor hergebruik. Omdat het begraven niet meer in de kerkgebouwen mocht plaatsvinden, moesten buiten de stad nieuwe begraafplaatsen worden aangelegd. De eerste werd in 1829 op het Kalverbos ingericht, maar in 1874 wegens ruimtegebrek weer opgeheven en verplaatst naar het huidige Jaffa. Het Kalverbos werd daarna als plantsoen gebruikt; in 1896 verrees hier de watertoren.

Woningbouw voor de uitdijende stadsbevolking werd na 1875 ook gerealiseerd op grondgebied van de aangrenzende gemeenten Vrijenban en Hof van Delft. Aan de groene singels rondom de oude stad werden vooral herenhuizen voor de gegoede burgerij gesitueerd. Zo ook aan de huidige Nieuwe Plantage: die heette in de 19e eeuw nog 'Noordelijke Avenue' en de eerste huizen stonden aan de toen nog niet gedempte stadsbuitengracht. In 1893-1894 werd de vaarweg tussen de Rotterdamse havens en Den Haag verbeterd door de aanleg van het Rijn-Schiekanaal. De oostelijke stadsgracht werd verbreed en verdiept, en noordelijk en zuidelijk van de binnenstad werden nieuwe omleidingen gegraven. Na ingebruikname van de noordelijke afsnijding maakte de oude buitengracht plaats voor een door tuinarchitect Poortman in 1895 ontworpen groenaanleg. De Noordelijke Avenue kreeg in 1905 de naam Nieuwe Plantage. De bebouwing eraan ging door tot circa 1930, met enkele grote villa's die aan de achterzijde enorme, tot aan het kanaal lopende tuinen bezaten, en het 'villaparkje' Klein Vrijenban.

Eind jaren '20 werd voor het toenemende autoverkeer en de gemoderniseerde tramlijn naar Den Haag een nieuwe noordelijke stadsentree gepland, waarin ook een nieuwe, hoge brug over het Rijn-Schiekanaal was voorzien. In 1931 werd de Reineveldbrug geopend. De zuidelijke oprit doorsneed de grote villatuinen en het Kalverbos overdwars, en werd aangesloten op een nieuw verkeerstracé langs de westrand van de binnenstad, via de afgeschuinde Wateringsevest naar de verbrede Phoenixstraat.

4.1.2.2 ten zuiden van de Zuiderstraat

De structuur van de evenwijdig aan Molslaan en Gasthuislaan lopende Ezelsveldlaan en Nieuwe Laan gaat terug tot de vroegste ontginningsverkavelingen. Na de stadsuitbreiding van 1355 had de zuidelijke omwalling het verloop Zuidwal - Asvest - Zuiderstraat; de laatste heette toen nog St-Sebastiaansvest. De Nieuwe Laan was oorspronkelijk het zuidelijke deel van de middeleeuwse stadsbuitenweg, de Ezelsveldlaan werd daarentegen pas midden 19e eeuw aangelegd. Eind 17e eeuw lagen aan Nieuwe Laan in het oostelijk deel bleekvelden en in het westelijke deel sier- en moestuinen.

In 1869 werd de St-Sebastiaansvest ontmanteld, en in het laatste kwart van de 19e eeuw breidde de stadsbebouwing zich uit naar dit gebied. Bij de Asvest kwamen moderne nutsvoorzieningen: een gasfabriek (1875) en een elektriciteitscentrale (1912). In 1893-1894 werd bij de aanleg van het Rijn-Schiekanaal de nieuwe zuidelijke omleiding ter plaatse van de huidige Kanaalweg gegraven. Enige tijd was het gebied een geheel door water omgeven eiland, totdat door demping de verbinding Zuiderstraat-Asvest werd verbroken en de laatste werd ingekort tot Ashaven.

Eind 19e eeuw had de toenmalige Polytechnische school dringende ruimtebehoefte om de noodzakelijke moderne, grote faculteitsgebouwen te realiseren. Het gebied bij de bocht van het kanaal was daarvoor een geschikte locatie. Vanaf kort voor 1900 ontstond aan weerszijden daarvan een min of meer samenhangende 'universiteitswijk'. Als onderdeel daarvan werden tussen 1895 en 1911 aan het oostelijk deel van de Nieuwelaan enkele universiteitsgebouwen gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0014-2001_0017.jpg"

Figuur 4.4: Historische ontwikkeling Delft

4.1.3 Ontwikkelingen na 1945

De naoorlogse ontwikkelingen worden beheerst door het Komplan 1956 en de diverse daaropvolgende plannen. Het Komplan was door de stedenbouwkundigen Froger en Van Embden voor de binnenstad en haar directe omgeving opgesteld. Het werd sterk gedicteerd door de wens de bestaande winkelfunctie uit te breiden en te moderniseren, en om een oplossing te vinden voor het snel toenemende verkeer. Als saneringsgebieden waren bestemd: de noordelijke binnenstad tussen Geerweg en Koningsplein, de zuidelijke binnenstad rond Molslaan en Gasthuislaan, en het daarop aansluitende 19e eeuwse gebied. De opeenvolgende plannen hebben er toe geleid dat de zuidelijke middeleeuwse binnenstad en de 19e eeuwse uitbreiding uiteindelijk qua structuur en bebouwing zijn samengesmolten.

4.1.3.1 Zuidelijke binnenstad, In de Veste, Zuidpoort

Hier werd een nieuw stedelijk winkelcentrum gepland, strategisch gelegen bij de voorziene nieuwe wegen. Aansluitend op de 1960 geopende Irenetunnel werd een oost-westtracé ontworpen langs de Asvest en de Zuiderstraat richting Delfgauwseweg. Dit kruiste een noord-zuidtracé van de TH-wijk via een nieuwe brug naar het hart van de binnenstad, tot de Nieuwe Langendijk bij de Burgwal. De Sebastiaansbrug werd in 1963 geopend, en verbonden met het naar de Irenetunnel aangelegde oost-westtracé. Voor dit alles moest een flinke kaalslag plaatsvinden: eind jaren '60 begon de sanering in het gehele gebied. Voor het definitieve Zuidwaltracé werden de gasfabriek en de centrale gesloopt.

De enorme omvang van de sloop als gevolg van het Komplan leidde tot een omslag. Er ontstond al in de tweede helft van de jaren '60 toenemende kritiek op de grootschaligheid van deze, op het concept van de 'functionele stad' gebaseerde plannen. De plannen voor het gebied, dat sindsdien 'In de Veste' werd genoemd, gingen in 1972 volledig op de schop. In plaats van de bouw van een monofunctioneel winkelcentrum werd gekozen voor functiemenging; een combinatie van grootwinkelbedrijf, kleine winkels, culturele voorzieningen en woningen. De invulling van het gebied werd kleinschaliger. Er werd een fijnmazig patroon van straten ontworpen, dat aansloot op het bestaande patroon van grachten en dwarsstraten. Een zeer ingrijpende wijziging daarentegen was de demping van een groot deel van de Zuiderstraat. Het tot dan nog goed zichtbare onderscheid tussen de middeleeuwse stad en de 19e eeuwse uitbreiding werd zo structureel verstoord.

Aangrenzend aan De Veste was het gebied grotendeels ingevuld met wegen en parkeerterreinen; de zuidrand aan de kanaaloever werd in 1981 bebouwd met enkele woonblokken. Pas toen de TU eind jaren '80 besloot om haar gebouwen aan de Nieuwelaan af te stoten, werd het mogelijk integrale plannen te ontwikkelen voor het complete, vanaf dat moment 'Zuidpoort' genoemde gebied. De plannen hielden in herbestemming van de monumentale TU-gebouwen en nieuwbouw in hoge dichtheid. Het gerealiseerde programma combineert woonbebouwing met winkels en culturele voorzieningen (Stadstheater en DOK). Zuidpoort is verkaveld in grote bouwblokken, waarbij onder andere de blokstructuur van de Veste is doorgezet rondom het nieuwe Bastiaanplein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0014-2001_0018.jpg"

Figuur 4.5: Komplan 1956

4.1.3.2 Overige delen van de historische binnenstad

De kaalslag als gevolg van het Komplan had rond 1970 al het hart van de binnenstad bereikt. Voor het geplande noord-zuidtracé was aan de noordzijde van de Molslaan een groot sloopgat ontstaan bij de Beestenmarkt. Maar rond 1970 won het idee van de kleinschalige 'leefbare stad' definitief terrein. Verdere kaalslag werd gestopt, en als alternatief werd stadsvernieuwing bepleit. Uitgangspunten waren nu handhaving resp. reparatie van het stedelijk weefsel, functiemenging en renovatie van oude panden. Waar dit niet mogelijk was vond er pands- of bloksgewijs vervangende nieuwbouw plaats, waarbij ook veel sloopgaten weer werden opgevuld. Het zwaartepunt van de stadsvernieuwing lag tussen 1975 en 1985.

Het toenemend historisch besef was in wisselwerking met de aanwijzing in 1978 van de binnenstad als Beschermd Rijksstadsgezicht. Vanwege de nog gave hoofdstructuur was in deze aanwijzing ook de toen al grotendeels gesaneerde zuidelijke binnenstad inbegrepen.

De enig nog volgende grootschalige sanering was die van het gebied Geerweg/ Koningsplein (Annaboogerd). Zij werd vanaf 1975 mogelijk na verplaatsing van het oude binneninstituut van St-Joris naar het buitenterrein aan de St-Jorisweg. Het driehoekige gebied werd ontsloten met een typisch kleinschalig patroon van haakvormig verlopende binnenstraten.

Desondanks resteren er enkele grotere sloopgaten. De drie in de binnenstad gelegen ziekenhuizen (Bethel, Hippolytus, en Oude en Nieuwe Gasthuis) waren reeds in 1968 verhuist naar nieuwe gebouwen in de westelijke stadsdelen. Op de plaats van het Oude en Nieuwe Gasthuis bleef een groot braakliggend terrein over tussen Koornmarkt en Brabantse Turfmarkt.

De laatste grote verandering in de binnenstad vond plaats in het noordoostelijke stadsgebied vanaf 1990. Ook hier was mede aanleiding het door de TU afstoten van gebouwen. Een groot terrein uitstrekkend van het Doelenplein tot de Oostsingel kwam inclusief enkele monumentale gebouwen voor herontwikkeling vrij. Tussen 1991-1996 werden Schutterstraat en Doelentuin gebouwd en ingericht, met aan de Schutterstraat een opvallende rij perceelsgewijze, individueel vormgegeven woonhuizen. De oude TU-bibliotheek aan het Raam en het gebouw aan de Oostsingel worden resp. zijn herbestemd. Op de plaats van het gesloopte oude Waterloopkundig laboratorium werd de nieuwe Vaandelstraat aangelegd en de woonlocatie Schuttersveld gebouwd.