direct naar inhoud van 9.1 Archeologie
Plan: Delft Oost (Delftse Hout)
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0503.BP0007-2002

9.1 Archeologie

9.1.1 Wettelijk kader

In 1992 ondertekende Nederland mede het zogenaamde Verdrag van Valetta (Malta). Dit verdrag heeft als doel de bescherming van het archeologisch erfgoed van Europa te bevorderen. In Nederland heeft dit geleid tot een herziening van de Monumentenwet 1988 alsmede een aanvulling op of wijziging van bepaalde artikelen in enkele andere wetten. Deze wijzigingswet is beter bekend als de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ), die op 1 september 2007 van kracht werd.

De belangrijkste artikelen uit het Verdrag van Malta die in de Nederlandse wetgeving zijn overgenomen zijn dat het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) dient te worden behouden (artikel 4), dat het archeologisch erfgoed deel uitmaakt van de belangenafweging in het kader van ruimtelijke ordening (artikel 5) en het 'veroorzakersprincipe' (artikel 6). Het veroorzakersprincipe betekent dat de verstoorder verantwoordelijk is voor het vroegtijdig (laten) uitvoeren van noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek en de financiering daarvan.

Het bestemmingsplan

In de Nederlandse wetgeving wordt aan artikel 5 uit het Verdrag van Malta invulling gegeven door middel van artikelen 38, 39 en 40 uit de Monumentenwet. In deze artikelen is bepaald dat het archeologisch erfgoed beschermd dient te worden middels het bestemmingsplan. Gemeentes moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening houden met de eventuele aanwezigheid van archeologische waarden. Hieronder vallen zowel reeds bekende archeologisch waardevolle gebieden als gebieden waarvoor een (verhoogde) archeologische verwachting geldt. Deze waarden krijgen een archeologische (mede)bestemming, die wordt vermeld in de toelichting van het bestemmingsplan, wordt begrensd in de verbeelding (plankaart) en wordt voorzien van regels die gekoppeld zijn aan een vergunningstelsel.

In artikel 41a van de Monumentwet is bepaald dat artikelen 39, 40 en 41, 1e lid, niet van toepassing zijn op plangebieden met een oppervlakte kleiner dan 100 m2. Bij projecten die deze oppervlakte overschrijden dient het archeologisch belang altijd te worden meegewogen in de belangenafweging. Gemeenten kunnen van deze grens afwijken, mits de redenen hiervoor goed onderbouwd kunnen worden. De gemeente Delft maakt van deze mogelijkheid gebruik middels de archeologische beleidskaart (2012) die door Archeologie Delft wordt gebruikt als onderlegger voor de gemeentelijke bestemmingsplannen. Op basis van lokale expertise wordt op deze kaart wordt zowel naar boven als beneden afgeweken van de gestelde grens van 100 m2.

Archeologiebeleid Delft

Op basis van de huidige wetgeving zijn de gemeentes in Nederland verantwoordelijk voor het behoud van het archeologisch bodemarchief. Omdat ruimtelijke ingrepen gevolgen kunnen hebben voor dit bodemarchief, moeten gemeenten bij de besluitvorming archeologie als volwaardige factor meenemen in de belangenafweging. Om dit op een verantwoorde en transparante wijze te kunnen doen is gemeentelijk archeologiebeleid wenselijk. Dergelijk beleid is in Delft nog niet vastgesteld. De gemeente beschikt echter al sinds 1991 over een eigen gemeentelijk archeologische dienst. Hier is uitgebreide lokale kennis aanwezig, waardoor een correcte omgang met de archeologische waarden binnen de gemeente wordt gewaarborgd.

Archeologie Delft hanteert sinds 2012 een archeologische beleidskaart voor de gehele gemeente. Deze kaart is gebaseerd op gedetailleerde kennis van de lokale landschapsontwikkeling, cultuurhistorie en het bodemarchief. Op de beleidskaart worden de verschillende archeologische verwachtingsgebieden binnen de gemeente gekoppeld aan vrijstellingsgrenzen. Bodemverstorende werkzaamheden die deze grenzen niet overschrijden worden op voorhand vrijgesteld van de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek.

Door middel van het hanteren van een gedifferentieerd vrijstellingenbeleid wordt binnen de gehele gemeente gezocht naar een goede balans tussen de verwachte aanwezigheid van archeologische resten en de voorwaarden die worden verbonden aan bodemverstorende activiteiten.

9.1.2 Bestaande situatie plangebied

De geologische opbouw binnen het onderzoeksgebied (figuur 9.1) kan opgedeeld worden in twee helften. Het noordelijke deel van het onderzoeksgebied bestaat uit een afgeveend gebied, waarin de afzettingen van het Laagpakket van Wormer aan het oppervlak liggen. Voor dit afgeveende gebied geldt dat vanwege het afvenen de oorspronkelijke bodemopbouw (gedeeltelijk) is verdwenen. Eventuele archeologische resten die hier ooit aanwezig zijn geweest, zullen als gevolg hiervan zijn verdwenen. Voor dit het merendeel van dit gebied geldt dan ook geen archeologische verwachting.

Binnen dit afgeveende gebied is echter één strook Hollandveen bewaard gebleven, onder een dun laagje dekafzettingen van de Gantel Laag. Deze strook ligt rondom de Tweemolentjeskade en hiervoor geldt dat er een kleine kans is op het aantreffen van archeologische resten uit de IJzertijd, Romeinse tijd, Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Een uitzondering hierop is de omgeving van restanten van de Nieuwe Nootdorpse Molen (tegenwoordig theeschenkerij Het Rieten Dak). Hier geldt een hoge kans op het aantreffen van sporen uit de Nieuwe tijd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0007-2002_0022.jpg"

Figuur 9.1: Het plangebied geprojecteerd op de geologische kaart van Delft, inclusief de bekende archeologische vindplaatsen

In het zuidelijk deel van het onderzoeksgebied wordt het Hollandveen Laagpakket afgedekt door dek- of geulafzettingen van de Gantel Laag. Onder het Hollandveen bevindt zich hier eveneens het Laagpakket van Wormer.

Als gevolg van oxidatie en klink is er in het verleden inversie opgetreden in het landschap. Hierdoor zijn de geulafzettingen als hogere ruggen in het landschap komen te liggen. Deze geulafzettingen vormden daardoor ideale vestigingsplaatsen in zowel de Romeinse tijd als de Late Middeleeuwen. Tijdens de Romeinse tijd werden de afzettingen intensief bewoond. Voor deze afzettingen geldt dan ook een hoge kans op het aantreffen van archeologische waarden. De dekafzettingen van de Gantel Laag waren in deze perioden minder aantrekkelijk voor bewoning, maar toch zijn bewoningssporen en resten van andere vormen van menselijke activiteit (zoals bijvoorbeeld landinrichting, grafvelden, etc.), hier niet uit te sluiten.

Binnen het plangebied heeft geen weinig archeologisch onderzoek plaatsgevonden, er zijn dan ook slechts 4 waarnemingen geregistreerd. De meest noordelijke daarvan is vermoedelijk verkeerd geplaatst en zou in de gemeente Pijnacker-Nootdorp moeten liggen. De 3 overige waarnemingen hebben betrekking op los vondstmateriaal uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd, dat is aangetroffen tijdens een veldkartering in de jaren '80 van de vorige eeuw.

Uit historisch kaartmateriaal kan worden opgemaakt dat het plangebied in het verleden over het algemeen een agrarische bestemming had. Volgens de kaart van Kruikius uit 1712 was het onderzoeksgebied grotendeels in gebruik als weiland, boomgaard of tuin. Bij Klein Delfgauw zijn ook enkele woningen te zien en verspreid over het onderzoeksgebied liggen enkele molens. Het noordelijk deel van het onderhavige plangebied bestaat uit een (deels) ontgonnen veengebied.

Het Minuutplan uit 1832 (figuur 9.2) laat zien dat het noordelijk deel van het onderzoeksgebied door veenwinning inmiddels vrijwel volledig uit water bestaat. De bewoningslocaties zijn, ten opzichte van de kaart van Kruikius, vrijwel gelijk gebleven. Alleen aan de oostzijde van de Tweemolentjeskade is een aantal woningen verschenen. Vanaf circa de tweede helft van de negentiende eeuw is men begonnen met het droogmalen van de waterplassen in de ontveende delen van het onderzoeksgebied. De drooggevallen gebieden konden hierdoor opnieuw in gebruik worden genomen voor agrarische doeleinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0007-2002_0023.jpg"

Figuur 9.2: Het plangebied geprojecteerd op het Minuutplan (1832)

9.1.3 Gewenste ontwikkeling

De schaal van en aanwezige bebouwing in het huidige plangebied maakt het vrijwel onmogelijk en bovendien onwenselijk om eventueel aanwezige archeologische waarden vooruitlopend op de vaststelling van het bestemmingsplan in kaart te brengen. Binnen het plangebied heeft geen noemenswaardig archeologisch onderzoek plaatsgevonden. De waardering van het bodemarchief is dan ook gebaseerd op bureauonderzoek. Daarbij speelt de archeologische beleidskaart van Delft een belangrijke rol.

Op de archeologische beleidskaart van de gemeente Delft heeft een groot deel van het plangebied geen archeologische verwachting gekregen (figuur 9.3). Dit hangt samen met de hierboven beschreven ontginning van het gebied, waardoor de oorspronkelijke bodemopbouw grotendeels is verdwenen.

Voor een deel van het plangebied geldt een middelhoge verwachting voor de aanwezigheid van archeologische resten. Deze verwachting heeft betrekking op nederzettingsresten uit de Romeinse tijd en Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd die aangetroffen kunnen worden op de geulafzettingen van de Gantel Laag. De verwachtingszone is echter geen één-op-één overname van de begrenzing van de geulafzettingen op de geologische kaart (zie figuur 9.1). De geologische kaart is een afgeleide van de werkelijkheid en alleen door middel van veldonderzoek kan de precieze begrenzing van een bepaalde afzetting worden aangegeven. Zolang deze onbekend is wordt er gebruik gemaakt van een bufferzone rondom de archeologisch verwachtingsvolle afzetting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0007-2002_0024.jpg"

Figuur 9.3: Het plangebied geprojecteerd op de archeologische beleidskaart van de gemeente Delft

Voor een klein deel van het plangebied geldt een lage archeologische verwachting. Het betreft hier de dekafzettingen van de Gantel Laag, waar een lage archeologische verwachting geldt voor met name off-site structuren (zoals greppels, sloten, duikers en grafvelden) uit de Romeinse tijd en Late Middeleeuwen.

Binnen het plangebied is dus sprake van een gedifferentieerde archeologische verwachting. Op de archeologische beleidskaart van Delft worden aan deze verwachtingen grenzen gekoppeld tot waar voorgenomen bodemingrepen vrijgesteld zijn van de verplichting tot archeologisch onderzoek. Omdat er sprake is van een gedifferentieerde archeologische verwachting, is er ook sprake van gedifferentieerde vrijstellingszones. Binnen het plangebied is geen sprake van nieuwe inzichten sinds het opstellen van de beleidskaart. Het kaartbeeld kan voor het onderhavige bestemmingsplan dan ook één op één worden overgenomen en vertaald naar archeologische medebestemmingen.

In het onderhavige bestemmingsplan dienen twee archeologische medebestemmingen te worden opgenomen: 'Waarde – Archeologie I' en 'Waarde – Archeologie II'. De medebestemming 'Waarde – Archeologie I' heeft betrekking op de hierboven beschreven middelhoge verwachtingszone die gerelateerd is aan de geulafzettingen van de Gantel Laag (figuur 9.4). In deze zone worden bodemverstorende ingrepen tot 100 m2 en 40 cm –maaiveld bij voorbaat vrijgesteld van archeologisch onderzoek. De wettelijk gestelde grens van 100 m2 aangehouden omdat deze hier als passend wordt beschouwd, gelet op de aard van en dichtheid aan archeologische resten die hier verwacht worden.

In de lage archeologische verwachtingszone ('Waarde – Archeologie II') wordt de wettelijk gestelde grens van 100 m2 verhoogd naar 200 m2. Hier wordt een dichtheid aan archeologische resten verwacht. Kleine bodemontsluitingen zullen hier vermoedelijk weinig schade aan het bodemarchief toebrengen. Bovendien zal het onderzoeken van kleine oppervlakten in deze zone in de meeste gevallen niet leiden tot kenniswinst.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0007-2002_0025.jpg"

Figuur 9.4: Binnen een gedeelte van het plangebied geldt een medebestemming 'Waarde – Archeologie'. Er is sprake van twee verschillende zones ('Waarde – Archeologie' I en II). Hierbinnen dient archeologisch onderzoek plaats te vinden voorafgaand aan bodemingrepen die de gestelde vrijstellingsgrenzen overschrijden

9.1.4 Conclusie

Gelet op de schaal van het onderhavige bestemmingsplan en de in het gebied aanwezige bebouwing is het niet wenselijk en mogelijk om vooruitlopend op de vaststelling van het plan de in het gebied aanwezige archeologische resten te karteren en waarderen. Om deze resten te beschermen wordt op het plangebied de medebestemming 'Waarde – Archeologie' gelegd. Binnen de gebieden met een medebestemming dient het uitvoeren van bodemverstorende werkzaamheden die de vrijstellingsgrenzen overschrijden te alle tijden zoveel mogelijk voorkomen te worden. Omdat er sprake is van een gevarieerde archeologische verwachting, is er ook sprake van een gedifferentieerd vrijstellingsbeleid.

Conform het gemeentelijk archeologiebeleid dienen er in dit bestemmingsplan twee medebestemmingszones opgenomen te worden. Binnen de gebieden met een medebestemming is het uitvoeren van bodemverstorende werkzaamheden die de aan de bestemmingszone gekoppelde vrijstellingsgrens overschrijden, gebonden aan een vergunningstelsel. In de afweging die ten grondslag ligt aan het verlenen van een omgevingsvergunning wordt het belang van het archeologisch erfgoed meegewogen conform het doel van het Verdrag van Malta en de Monumentenwet.

Deze belangenafweging kan ertoe leiden dat er eisen worden gesteld aan de uitvoering van werkzaamheden, of dat de voorgenomen ingreep alleen na een archeologisch onderzoek wordt toegestaan. Op deze manier wordt documentatie en berging van eventueel aanwezige archeologische resten gewaarborgd. Wanneer vindplaatsen geheel of gedeeltelijk kunnen worden gespaard en worden behouden in situ, zal het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk worden ingepakt en afgedekt.

Ondanks dat bepaalde (beperkte) bodemingrepen bij voorbaat worden vrijgesteld van archeologisch onderzoek blijft hier wel de algemene meldingsplicht bij het aantreffen van oudheden van toepassing. Op basis van de Monumentenwet 1988 (artikel 53) moet een persoon die, anders dan bij het doen van archeologisch onderzoek, iets vindt waarvan hij/zij weet of moet vermoeden dat het een (on)roerend monument betreft dit binnen drie dagen melden bij de minister van OCW. In de praktijk betekent dit dat toevalsvondsten zo snel mogelijk gemeld moeten worden aan de gemeentelijk archeoloog van Delft. De gemeente (het bevoegd gezag) zal vervolgens bepalen of nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Indien dit het geval is dient de ontwikkelaar hiervoor tijd en ruimte te bieden. Indien er geen melding wordt gedaan van het aantreffen van oudheden is er sprake van een strafbaar feit.