Plan: | Goudse Rijweg 1 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0499.BPL13052WBD-OH01 |
De eigenaar van de locatie Goudse Rijweg 1 is voornemens om in het bestaande kantoorpand te gaan wonen. Een woonbestemming in dit pand past goed in de omgeving.
Het voornemen is in strijd met de bestemming 'Kantoor' zoals het plan 'Boskoop-Dorp' deze geeft aan deze locatie. Het college van Boskoop heeft besloten om in principe medewerking te verlenen aan het bouwplan door gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid opgenomen in het bestemmingsplan 'Actualisatie Boskoop - Dorp 2010'. De wijzigingsbevoegdheid maakt het mogelijk om door middel van een wijzigingsplan aan de herontwikkeling mee te werken. Uit deze wijzigingsmogelijkheid is ook op te maken dat deze ontwikkeling al voorzien was.
Het plangebied is gelegen aan de Goudse Rijweg 1 in Boskoop, op de hoek van de Reijerskoop. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
![]() |
|
Ligging locatie in Boskoop (www.openstreetmap.org) |
In het vigerend bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. In de regels behorend tot het vigerend bestemmingsplan wordt in artikel 33.2 onder q beschreven dat Burgemeester en wethouders de bestemming Bedrijf, Centrum, Centrum - Buurt, Detailhandel, Dienstverlening, Gemengd - 1, Gemengd -2, Horeca, Kantoor en Maatschappelijk kan wijzigen naar Wonen, Tuin, Verkeer, Verkeer en verblijf, Water en Groen waarbij geldt dat:
Van de mogelijkheid tot wijziging van het bestemmingsplan wordt door middel van onderhavig plan gebruik gemaakt.
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Het plangebied ligt aan Goudse Rijweg 1, vlakbij de kruising van deze straat met de Reijerskoop. Onderstaande afbeelding geeft dit globaal aan.
![]() |
Globale begrenzing plangebied (bron: www.bing.com/maps) |
De Reijerskoop is een historische uitvalsroute van Boskoop en wordt gekenmerkt door lintbebouwing. De lintbebouwing langs de Reijerskoop is zeer divers en bestaat uit bouwmassa's van verschillende grootte. Ook de rooilijn van de bebouwing varieert. Woonbebouwing wordt afgewisseld met bedrijfsbebouwing, waardoor een afwisselend beeld ontstaat. De Goudse Rijweg is een lange weg die richting het noorden loopt. Aan deze weg zijn veel rijwoningen aanwezig van latere leeftijd dan de woningen aan de Reijerskoop. Achter de bebouwing langs de uitvalswegen liggen verschillende kwekerijen, die zo kenmerkend zijn voor Boskoop. Tussen het plangebied en de Reijerskoop is een waterpartij gelegen. Op de bijgevoegde foto is dit te zien.
![]() |
Bestaande situatie plangebied met links de Goudse Rijweg en rechts de Reijerskoop en waterpartij |
De initiatiefnemer is voornemens het kantoorpand te verbouwen en geschikt te maken als woning. Op het terrein is reeds veel groen aanwezig, die de bewoners als tuin in gebruik nemen. Ook is er op het terrein een ruime inrit met parkeergelegenheid aanwezig. bewoners kunnen zo op eigen terrein parkeren en dit heeft geen impact in de openbare ruimte. Ten opzichte van het oude gebruik als kantoorpand zal het aantal verkeersbewegingen naar verwachting afnemen.
Gezien de ruimte op het perceel en de in de omgeving overheersende woonfunctie, past het initiatief in de omgeving.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte(SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft het kabinet een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De structuurvisie benoemt 13 onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang. Het merendeel van die onderwerpen betreft specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol, de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Een onderwerp dat niet aan bepaalde gebieden gebonden is, is duurzame verstedelijking. Voor dit onderwerp introduceert het Rijk de 'ladder voor duurzame verstedelijking' waarmee zorgvuldig ruimtegebruik door optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden en het voorkomen van overprogrammering worden nagestreefd. Provincies en gemeenten dienen in hun ruimtelijke besluiten te motiveren of een nieuwe stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte voorziet. Als dat het geval is dient gekeken te worden of deze in bestaand stedelijk gebied past (inbreiding). Pas als dat niet het geval is komt uitbreiding in beeld onder voorwaarde van een optimale ontsluiting door verschillende vervoersmodaliteiten.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee het SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend verankerd.
In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Kaart nationale ruimtelijke hoofdstructuur
Planspecifiek
De SVIR richt zich op onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang. Het voorliggend initiatief ligt niet in een gebied dat van belang is voor het nationaal functioneren. Het Barro geeft in die zin geen regels voor het plangebied. Daarnaast is het project van een dusdanig geringe omvang dat het niet wezenlijk onverenigbaar is met de strekking van de ladder voor duurzame verstedelijking.
Op 2 juli 2010 heeft de provincie Zuid-Holland de Provinciale Structuurvisie en de Verordening Ruimte vastgesteld. De provincie Zuid-Holland heeft ervoor gekozen een integrale ruimtelijke structuurvisie voor haar hele grondgebied op te stellen. Deze vervangt het streekplan Zuid-Holland West. De invoering van de Wet ruimtelijke ordening was aanleiding voor aanpassing van haar ruimtelijk beleid. Deze structuurvisie bevat de ambities van provinciaal belang voor de periode 2020 met een doorkijk naar 2040. Ook de aanpak om samen met andere partijen de doelen te bereiken wordt in de structuurvisie beschreven. Het accent daarbij ligt op sturing vooraf en sturing op kwaliteit. Om hier meer grip op te krijgen, heeft de provincie een kwaliteitskaart en functiekaart opgesteld. Onderstaande afbeeldingen tonen een uitsnede van beide kaarten met het betreffende plangebied.
Uitsnede kwaliteitskaart Provinciale Structuurvisie Zuid-Holland
Uitsnede functiekaart Provinciale Structuurvisie Zuid-Holland
De functiekaart geeft de gewenste en mogelijke ruimtelijke functies weer die in de structuurvisie zijn geordend, begrensd en vastgelegd als ruimtelijk beleid tot 2020. Zo biedt de kaart ruimte aan de diverse belangen in Zuid-Holland. De functiekaart is vergelijkbaar met de voormalige streekplankaarten. Terwijl de functiekaart stuurt op het 'wat en waar' stuurt de kwaliteitskaart op het 'waar en hoe'. Op de kaart zijn zowel de bestaande als de gewenste kwaliteiten benoemd op een globale, regionale schaal. De kwaliteitskaart toont de diversiteit van Zuid-Holland en brengt de ruimtelijke kwaliteiten van provinciaal belang in beeld. De kaart geeft vanuit een kwalitatieve invalshoek richting en randvoorwaarden aan de ordening en ontwikkeling van de ruimte in Zuid-Holland.
De locatie valt in de structuurvisie (functiekaart) binnen de aanduiding ‘Stads- en dorpsgebied’. Het gebied om het dorp is aangeduid als ‘Agrarisch landschap – boom- en sierteelt’. Op de kwaliteitskaart is het plangebied aangeduid als 'Dorpskern', 'Bebouwingslint' en 'Cultureel erfgoed topgebied'. Het gebied om het dorp wordt aangeduid als ‘Sierteelt-veenlandschap’. De functie van het plangebied is dus in beide gevallen stad/dorp.
Planspecifiek
Het dorp Boskoop maakt deel uit van het stedelijk netwerk zuidvleugelnet. Vanuit de provincie bestaat de wens om dorpen en steden in dit netwerk in hun stedelijke functie te versterken. De versterking van de stedelijke functie van Boskoop kan worden gerealiseerd door bebouwing te concentreren en te intensiveren. In onderhavig plan wordt in een bestaand kantoorpand een woning gerealiseerd. Er vindt dus geen uitbreiding plaats en de nieuwe woonfunctie past goed in de bestaande woonomgeving op die plek. Het initiatief sluit dus aan bij de wensen vanuit de provincie opgenomen in de structuurvisie.
Op 2 juli 2010 heeft de provincie Zuid-Holland de Verordening Ruimte vastgesteld. De verordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de structuurvisie Ruimtelijke Ordening en bevat hiertoe instructieregels die van belang zijn voor gemeenten bij het opstellen van hun bestemmingsplannen. Een verordening omvat in aanvulling op de structuurvisie toetsbare criteria, van provinciaal belang, waaraan planvorming moet voldoen. In dit geval draagt de Verordening Ruimte Zuid-Holland bij aan de ruimtelijke doelen en belangen van de provinciale structuurvisie 'ontwikkelen met schaarse ruimte'. In de verordening zijn regels gesteld over de inhoud van bestemmingsplannen en de inhoud van de toelichting van bestemmingsplannen. De verordening heeft slechts betrekking op een beperkt aantal onderwerpen. Uit de twaalf kaarten, behorende bij de verordening, blijkt dat het plangebied binnen het groene hart en de bebouwingscontouren van het stedelijk gebied valt. Voor stedelijke gebied in het groene hart worden geen nadere eisen gesteld in de verordening.
Planspecifiek
Aan onderhavig plangebied worden geen nadere eisen gesteld vanuit de verordening Ruimte.
Vanuit het perspectief van de stedelijke regio is een schaalsprong nodig, vooral om de concurrentiekracht te vergroten. Eén van de centrale opgaven is dat de kernkwaliteiten van de Randstad worden versterkt, met name die van de provincie Zuid-Holland. Wat de Randstad zo bijzonder maakt, is de ligging in de delta en de structuur waarbij de steden rondom het Groene Hart liggen. Behalve dat de stedelijke netwerken versterkt moeten worden, is het ook heel belangrijk om de waterrijke cultuur- en natuurlandschappen mee te ontwikkelen. Een aantrekkelijk woon-, leef- en vestigingsmilieu is een voorwaarde om de provincie volwaardig en duurzaam te ontwikkelen. Groen en water vormen daarvoor essentiële dragers. Water, natuur, recreatie en agrarische bedrijvigheid moeten beter met elkaar in balans worden gebracht. Het Groenbeleid van de provincie Zuid-Holland wordt ontwikkeld aan de hand van de kernopgaven uit de Provinciaal Ruimtelijke Structuurvisie 2020. Verder pakt de provincie de groenopgave op aan de hand van de lagenbenadering, en kiest ze er bewust voor gebieden integraal te ontwikkelen.
Planspecifiek
Gelet op de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het plan in overeenstemming met het beleidsplan Groen, Water en Milieu (2005).
De 'Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Regio Boskoop' is een regionale uitwerking van de 'Integrale ontwikkelingsvisie' en de 'Visie2040'. De intergemeentelijke structuurvisie is een antwoord op de bestaande knelpunten en wensen. Van belang voor onderhavig plangebied is vooral de manier waarop wordt omgegaan met de vraag naar nieuwe woningen. Uit hoofdstuk vijf en zes van de intergemeentelijke structuurvisie blijkt dat de betrokken gemeenten tot 2015 vooral de huidige ruimte willen intensiveren. Voor Boskoop betekent dit dat er meer huizen binnen de bebouwingsgrens gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De wens vanuit de ‘Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Regio Boskoop’ is dat het huidige bebouwde gebied geïntensiveerd wordt wat woningbouw betreft. Aangezien onderhavig plan herstructurering van een bestaand kantoor betreft, past het geheel in het beleid van de regionale structuurvisie.
De gemeente Boskoop heeft in haar structuurplan omschreven wat ze in de periode tot 2015 wil bereiken. Belangrijkste aspecten met betrekking tot woningbouw zijn:
Planspecifiek
Onderhavig plan is in overeenstemming met de gewenste toename van de woningvoorraad van de gemeente, binnen de bestaande bebouwingsstructuur. Ook heeft het plan geen invloed op bestaande watergangen en past het binnen de kenmerkende verkaveling (lintbebouwing) van Boskoop.
De betrokken gronden zijn gelegen in het bestemmingsplan ‘Boskoop-Dorp’. Het vigerende bestemmingsplan is op 26 februari 2009 gewijzigd vastgesteld door de gemeenteraad van Boskoop. Het vigerende bestemmingsplan is overwegend gericht op ontwikkeling van de bestaande ruimtelijke situatie. Belangrijke aspecten voor het onderhavig plangebied zijn de sturing vanuit de gemeente op tegemoetkomen aan de vraag naar woningen en de ontwikkelingen van de uitstraling van het centrumgebied. Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de vigerende bestemmingsplankaart.
![]() |
Uitsnede vigerend bestemmingsplan |
Volgens de vigerende bestemmingsplankaart geldt voor de betrokken gronden de bestemming 'Kantoor'.
Naast het bestemmingsplan 'Boskoop-Dorp' geldt op de locatie het bestemmingsplan 'Actualisatie Boskoop - Dorp 2010'. Belangrijk hierbij is dat er bij de algemene wijzigingsregels een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen. In de regels van het bestemmingsplan 'Actualisatie Boskoop - Dorp 2010' wordt in artikel 30 lid 2, onder q, beschreven dat Burgemeester en wethouders de bestemming Bedrijf, Centrum, Centrum - Buurt, Detailhandel, Dienstverlening, Gemengd - 1, Gemengd -2, Horeca, Kantoor en Maatschappelijk kan wijzigen naar Wonen, Tuin, Verkeer, Verkeer en verblijf, Water en Groen waarbij geldt dat:
Waarbij tevens geldt dat bij het wijzigen van de bestemmingen Bedrijf, Centrum, Centrum - Buurt, Detailhandel, Dienstverlening, Gemengd - 1, Gemengd -2, Horeca, Kantoor en Maatschappelijk naar Wonen, Tuin, Verkeer, Verkeer - Verblijf, Water en Groen gronden betrokken mogen worden met de bestemming Wonen, Tuin, Verkeer, Verkeer - Verblijf, Water en Groen voor zover deze gronden een ruimtelijk-functionele relatie hebben met de gronden met de bestemmingen Bedrijf, Centrum, Centrum - Buurt, Detailhandel, Dienstverlening, Gemengd - 1, Gemengd -2, Horeca, Kantoor en Maatschappelijk en deze relatie een ondergeschikt rol is bijhorend aan de bestemmingen Bedrijf, Centrum, Centrum - Buurt, Detailhandel, Dienstverlening, Gemengd - 1, Gemengd -2, Horeca, Kantoor en Maatschappelijk.
Voor het overige blijven de bestemmingen als in 'Boskoop-Dorp' gewoon gelden.
Planspecifiek
De wens van de initiatiefnemer om een woning te realiseren op onderhavige locatie past niet binnen de huidige kantoorbestemming van het gebied. Er is echter wel een wijzigingsbevoegdheid aanwezig, die de kantoorbestemming kan wijzigen in een woonbestemming. Om het initiatief mogelijk te maken, is voorliggend wijzigingsplan opgesteld.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
In onderhavig initiatief wijzigt de kantoorfunctie naar een woonfunctie. Gezien de staat van het terrein en het gebruik hiervan kan aangenomen worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde functie. Een bodemonderzoek is niet nodig en dit bestemmingsplan is op voor wat betreft het aspect bodem uitvoerbaar. Later, bij de omgevingsvergunningverlening, is wel een bodemonderzoek noodzakelijk.
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de Wet luchtkwaliteit. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Planspecifiek
In onderhavig geval wordt één woning mogelijk gemaakt in een bestaand pand. Het initiatief valt daarmee in de NIBM-categorie en is daarmee uitvoerbaar op het gebied van luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Voor voorliggend document is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van wegverkeerslawaai, industrielawaai en spoorweglawaai zijn niet aanwezig. Zowel de Reijerskoop als de Goudse Rijweg maken ter hoogte van het plangebied onderdeel uit van een 30km/u zone, waardoor verkeerslawaai geen belemmering vormt voor de ontwikkeling. Vanuit oogpunt van goede ruimtelijke ordening wordt nog geconcludeerd dat de verkeersdrukte dermate laag is dat er geen reden is aan te nemen dat de geluidbelasting van het wegverkeer toch boven de voorkeurswaarde is.
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
Planspecifiek
In de omgeving van het plangebied overheerst de woonfunctie. Tussen en achter de woningen zijn echter wel enkele bedrijven (waaronder kwekerijen) gelegen. Voor deze bedrijven geldt dat er andere woningen zijn die dichter bij de bedrijven liggen. In die zin wordt de bedrijfsvoering van die bedrijven niet gehinderd door de komst van één woning in onderhavig initiatief. Bovendien liggen de bedrijven op ruime afstand van het plangebied, zodat er een goed woonklimaat ontstaat. Dit plan wordt daarmee op het gebied van milieuzonering uitvoerbaar geacht.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Planspecifiek
Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Onderstaand een screenshot van die website.
![]() |
Uitsnede risicokaart |
Uit de risicokaart is op te maken dat er zich in de buurt van het plangebied geen bedrijven of inrichtingen bevinden die de externe veiligheid in gevaar kunnen brengen. Het initiatief is op het gebied van externe veiligheid uitvoerbaar.
Nationaal Waterplan
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water, en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiertoe worden genomen.
Het Nationaal Waterplan (NWP) is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet.
Waterwet
De Waterwet is op 22 december 2009 in werking getreden. Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering'. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, w.o. de Kaderrichtlijn Water. Een opvallend feit is dat met de inwerkingtreding van de nieuwe Waterwet de Wvo-vergunning voor het lozen vanuit gemeentelijke rioolstelsels op het oppervlaktewater en de heffing op riooloverstorten verdwijnen. Deze worden vervangen door algemene regels die zijn geformuleerd in het Besluit lozen buiten inrichtingen. Niet alles is echter onder te brengen in de algemene regels. Daartoe introduceert de Waterwet de integrale watergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Waterbeheerplan 2010-2015
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Het Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is te vinden op de website: http://www.rijnland.net/wat_doet_rijnland/waterbeheerplan
Keur en Beleidsregels 2009
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die per 27 mei 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De “Keur en Beleidsregels” maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De Keur en Beleidsregels van Rijnland zijn te vinden op de website:
http://www.rijnland.net/beleid/keur_2009 en http://www.rijnland.net/beleid/beleidsregels
Voorkeursvolgorde voor Afvalwater
Overeenkomstig het rijksbeleid (de voorkeursvolgorde uit Wm art 29 a en de doelmatigheidsdoelstelling uit het bestuursaccoord waterketen 2007) geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor Hemelwater
Voor de behandeling van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen e.e.a. vooruitlopend op de definitieve invoering van het Besluit lozingen buiten inrichtingen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan brongerichte maatregelen. Het argument daarbij is dat vanuit een wijder milieuperspectief preventie de voorkeur heeft boven 'end-of-pipe' maatregelen.
Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen. Door bijvoorbeeld:
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
Planspecifiek
Voor dit plan geldt dat er een woning mogelijk wordt gemaakt in de bestaande bebouwingscontouren en er vindt geen uitbreiding van het bebouwd oppervlak plaats. Parkeerplaatsen op het eigen terrein worden gesitueerd op reeds verhard terrein. Er wordt aangesloten op bestaande riolering, die ook reeds door de huidige gebruikers benut wordt. Uitbreiding van capaciteit is dus niet nodig. Gezien het bovenstaande is het initiatief uitvoerbaar op het gebied van water, aangezien er op dat vlak geen merkbare veranderingen plaatsvinden.
Het plangebied ligt op de hoek van de doorgaande Goudse Rijweg en de Reijerskoop. Het is dus goed ontsloten. Op de bestaande inrit en op het verharde deel van het voorterrein is ruim voldoende plek om meerdere auto's te parkeren. Op deze manier is er voldoende ruimte voor parkeren en is de uitvoerbaarheid op dit vlak aangetoond.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in:
Ad 1: Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Ad 2: Soortenbescherming
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en / of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor iedereen in Nederland geldt altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
Planspecifiek
Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de viewer van de provincie Zuid-Holland (http://geo.zuid-holland.nl/geo-loket/html/atlas.html?atlas=EHS) geraadpleegd. Afgebeeld is een screenshot van die site waarbij alle raadpleegbare gebieden zijn 'aangevinkt'.
![]() |
Uitsnede kaart ecologische hoofdstructuur |
Te zien is dat het plangebied (met een cirkel aangegeven) op ruime afstand van zowel de EHS als de Natura-2000 gebieden gelegen is. Gebiedsbescherming is dus niet aan de orde.
In onderhavig initiatief wordt één woning gerealiseerd binnen de muren van de bestaande bebouwing. De bestaande bebouwing is tot op heden in gebruik en biedt geen plek aan beschermde diersoorten. Het initiatief gaat ook niet ten koste van bestaand groen. Een ecologisch onderzoek is daarmee niet nodig en het initiatief is op het gebied van ecologie uitvoerbaar.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Archeologie
Archeologie gaat over de (verwachte) cultuurhistorische waarde in de bodem. Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.
Ook de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) uit 2007 is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.
Planspecifiek
Volgens de cultuurhistorische kaart van Zuid-Holland is het plangebied gelegen in een gebied met een kleine kans op archeologische sporen (zie afbeelding). Voor het plangebied is dan ook geen archeologisch onderzoek nodig.
![]() |
Uitsnede Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland |
Het gebied rondom Boskoop en Reeuwijk-Dorp behoort tot een topgebied. Dit is een landschap gedomineerd door de inrichting ten behoeve van sierteelt- en boomteeltbedrijven. De afwisseling tussen een waterrijk boomkwekersgebied, laag gelegen droogmakerijen en veenweidepolders met markante verkaveling geeft dit gebied zijn specifieke waarde. Het gebied rond Boskoop is bijzonder door het netwerk van smalle, kleine percelen met een grote diversiteit aan beplanting en brede kavel- en dwarssloten. Het oorspronkelijke landschap van de veenontginningenis hier volledig ingevuld door de boom- en heesterkwekerijen. Houtakkers, bedoeld als windkering, zijn kenmerkende elementen in het landschap. Ten oosten van Boskoop ligt de regelmatig verkavelde, kleinschalige droogmakerij Middelburg-Tempelpolder. Dit zijn drooggelegde voormalige veenplassen. Het verschil in hoogte met het omliggende bovenland van de veenweidepolders is opmerkelijk.
Voor topgebieden geldt de algemene sturingsrichtlijn continuïteit van karakter. Met deze richtlijn wordt aangegeven hoe de provincie in beginsel met ontwikkelingen wil omgaan wat betreft cultuurhistorie en ruimtelijke kwaliteit. Cultuurhistorie is hier een belangrijke randvoorwaarde bij ruimtelijke ontwikkeling Uitgangspunt is om bij toekomstige ontwikkelingen de structuur van topgebieden te behouden en versterken door het herkenbaar houden van de ruimtelijke kenmerken hiervan (verkavelingsrichting, openheid, bebouwingsstructuur, profiel van kades, wegen en waterlopen). Dit betekent dat bij ruimtelijke ontwikkelingen die strijdig zijn met genoemd uitgangspunt altijd een nadere afweging zal plaatsvinden, waarbij het cultuurhistorische belang zwaar weegt. Ruimtelijke ontwikkelingen die passen binnen genoemd uitgangspunt zijn in principe mogelijk.
Gezien de aard van de ontwikkeling (herontwikkeling van een bestaand kantoorpand) en het feit dat er niet wat gaat veranderen in de structuur van de kavel en omliggende waterlopen, past de ontwikkeling in het cultuurhistorisch beleid voor het topgebied.
De uitvaarbaarheid van onderhavige ontwikkeling is op het gebied van cultuurhistorie en archeologie daarmee aangetoond.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
Voor de realisatie van dit initiatief hoeft geen exploitatieplan opgesteld te worden, omdat het kostenverhaal anderszins is verzekerd. Plankosten worden via leges in rekening gebracht. De economische uitvoerbaarheid is niet in het geding.
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent geen noemenswaardige bijzonderheden.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
De wijzigingsbevoegdheid waar nu gebruik van wordt gemaakt is al voorgelegd aan de provincie en de rijksdiensten via het bestemmingsplan Actualisatie Boskoop - Dorp 2010. Mede gelet op het erg beperkte ruimtelijke effect is dit plan niet toegezonden in het kader van het vooroverleg.
Op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub e dient een onderbouwing te worden opgenomen over de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Gelet op het feit dat via het bestemmingsplan 'Actualisatie Boskoop - Dorp 2010 al kenbaar is gemaakt wat hier, op hoofdlijn, gewijzigd kan worden is er voor gekozen geen inspraak te houden.
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. In deze paragraaf, of in een separate bijlage, is het verslag te vinden van mogelijke zienswijzen en hoe daar bij de vaststelling mee om is gegaan.