Plan: | Westerkerkweg 62a te Venhuizen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0498.WPWesterkerkweg62a-VG01 |
Aan de Westerkerkweg 62A staat een bedrijfswoning die in het verleden onderdeel uitmaakte van een agrarisch bedrijf. De omliggende gronden behoorden tot ditzelfde bedrijf. Al geruime tijd is deze bedrijfswoning niet meer als zodanig in gebruik, zijn de omliggende gronden met bedrijfsbebouwing losgekoppeld van de bedrijfswoning en wordt de bedrijfswoning alleen nog gebruikt ten behoeve van wonen. Eigenaren zijn dan ook voornemens om de juridisch-planologische situatie af te stemmen op het feitelijk gebruik. De gemeente heeft in het geldende bestemmingsplan ‘Drechterland Zuid’ hiervoor een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Met voorliggend wijzigingsplan wordt voorzien in het juridisch-planologische kader voor het gewenste initiatief.
Het plangebied ligt in het buitengebied van de kern Venhuizen behorende bij de gemeente Drechterland in de provincie Noord-Holland. Het plangebied bevindt zich aan de Westerkerkweg 62a en wordt omringd door agrarische gronden en woningen. De ontsluiting van het bedrijf en de woning vindt via de Westerkerkweg plaats. Op de navolgende afbeeldingen zijn de globale ligging en begrenzing van de betreffende woning weergegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding behorende bij dit wijzigingsplan.
Figuur 1. Weergave ligging plangebied
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 6 hoofdstukken. Na het inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en komt de planbeschrijving aan de orde. In hoofdstuk 3 wordt de toets aan het beleidskader weergegeven en wordt de haalbaarheid van het plan aangetoond voor wat betreft milieu- en omgevingsaspecten en de wijzigingsvoorwaarden. Hoofdstuk 4 geeft een toelichting op de juridische planopzet en hoofdstuk 5 gaat in op de economische uitvoerbaarheid en handhaving. Het laatste hoofdstuk behandelt de procedure.
Het voorliggende wijzigingsplan heeft betrekking op de woning aan de Westerkerkweg 62A te Venhuizen. Het perceel is gelegen aan de noordzijde en aan de rand van het dorp Venhuizen. De woning wordt omgeven door diverse agrarische bedrijven en woningen.
Figuur 2. Huidige situatie plangebied
De toekomstige situatie op het perceel is overeenkomstig de huidige situatie. Feitelijk verandert er niets. De woning is reeds jaren in gebruik als burgerwoning. Met voorliggend wijzigingsplan wordt de juridisch-planologische situatie hier op aangesloten.
Eigenaren van het perceel aan de Westerkerkweg 62a zijn voornemens om de bedrijfswoning van het voormalige agrarische bedrijf af te splitsen van de nog aanwezige agrarische bebouwing. De bedrijfswoning zal dan in gebruik worden genomen als plattelandswoning. Een plattelandswoning betreft een woonhuis in de vorm van een voormalige bedrijfswoning, dat bewoond mag worden zonder dat de bewoner een functionele binding heeft met het betreffende agrarische bedrijf. Een plattelandswoning is een gewone woning, gelegen binnen een agrarische bestemming.
De gronden en bebouwing aan de achterzijde van de woning zijn in gebruik door naastgelegen agrarische bedrijven. Met het aanwijzen van de woning als plattelandswoning wordt het mogelijk dat de bewoning en de bedrijfsvoering op de achterzijde van het perceel afzonderlijk van elkaar kunnen plaatsvinden. Daarmee wordt voorkomen dat de bedrijfswoning leeg komt te staan en verloedering en verpaupering binnen het plangebied optreedt. Dit is vanuit het oogpunt van leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit onwenselijk. Ook vanuit het aspect (sociale) veiligheid is het wenselijk dat in de avond- en nachturen de woning bewoond wordt zodat er meer controle in de omgeving is en criminaliteitsmogelijkheden zo veel mogelijk worden ingeperkt.
Daarnaast zorgt de aanduiding als plattelandswoning er niet voor dat het agrarische bedrijf in haar activiteiten wordt belemmerd. De omschakeling van een bedrijfswoning naar plattelandswoning heeft ruimtelijk gezien nauwelijks ruimtelijke impact en kan daarom via de wijzigingsbevoegdheid worden
toegestaan. Het plan draagt bij aan het tegengaan van verpaupering en zorgt dat het buitengebied leefbaar blijft.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)
Op 13-03-2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Hierin is de visie van het Rijk op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR is gekozen voor een selectieve inzet van het rijksbeleid waarbij 13 nationale belangen aan de orde zijn die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn. Met betrekking tot het voorliggende wijzigingsplan kan worden geconcludeerd dat geen van de 13 nationale belangen worden geschaad.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt de basis voor het stellen van algemene regels, op te nemen in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Die regels richten zich primair op gemeenten, die het eerstverantwoordelijke overheidsniveau zijn voor de inhoud van ruimtelijke plannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 07-12-2011), ook wel bekend onder de naam AMvB Ruimte, zijn de nationale belangen uit de SVIR voorzien van juridische kaders, waarmee de doorwerking van de nationale belangen op ruimtelijk gebied is geborgd. Uit het Barro blijkt dat voor het planvoornemen en het plangebied geen sprake is van specifieke aspecten van nationaal belang. Wel geldt bij elk ruimtelijk plan nationaal belang 13 met betrekking tot zorgvuldig ruimtegebruik.
LADDER VOOR DUURZAME VERSTEDELIJKING
Nationaal belang 13 van de SVIR van het Rijk vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: de Ladder) worden onderbouwd. Per 01-07-2017 is een vereenvoudigde Ladder van toepassing. De verplichte toetsing aan de Ladder is vastgelegd in het Barro, dat weer verwijst naar het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Artikel 3.1.6, lid 2 Bro schrijft het volgende voor: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
Beoordeeld is of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.
De eerste afweging in de toetsing aan de Ladder is het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Hiervoor is gekeken naar jurisprudentie.
Bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, Bro, behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het vorige bestemmingsplan, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan (uitspraken 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:915 (Oldenzaal) en 20 april 2016 ECLI:NL:RVS:2016:1064 (Waalre)).
Een agrarische bestemming is niet te beschouwen is als een stedelijke functie (uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1438 (Maasdriel)). Met de wijziging van de aanwezige woning naar plattelandswoning wordt de bestemming niet gewijzigd maar wordt slechts een aanduiding toegevoegd. De gebruiksmogelijkheden zijn dan ook nog steeds overeenkomstig het agrarische gebruik. De wijziging is dan ook niet te beschouwen als stedelijke ontwikkeling. Nadere motivatie van de ladder is dan ook niet noodzakelijk.
Behoefte
Ondanks dat de Ladder niet doorlopen hoeft te worden, neemt dat niet weg dat aan de eisen van het eerste lid van artikel 3.1.6 Bro dient te worden voldaan. Bij een toets of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening dient onder meer beoordeeld te worden of de in het plan voorziene bestemmingen passende bestemmingen zijn en of de mogelijk gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte. Dit dient met oog op de uitvoerbaarheid van het plan te zijn onderbouwd.
Met voorliggend planvoornemen willen de huidige eigenaren de gebruiksmogelijkheden op hun perceel wijzigen, terwijl het feitelijk gebruik hetzelfde blijft (zij het kleinschaliger van aard). Voor het voornemen is dan ook een concrete behoefte aanwezig.
Wet plattelandswoningen (2013)
Op 1 januari 2013 is een wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden voor wat betreft burgerbewoning van (voormalige) agrarische bedrijfswoningen in het buitengebied. Voorheen was het niet mogelijk dat (voormalige) agrarische bedrijfswoningen door derden mochten worden bewoond. De wetswijziging heeft er toe geleid dat het nu wel mogelijk is om als ‘burger’ in (voormalige) agrarische bedrijfswoningen te wonen, zonder dat dit de bedrijfsvoering van het bijbehorende nog in werking zijnde agrarische bedrijf beperkt en dat deze woningen niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende nabijgelegen agrarisch bedrijf. Wel worden plattelandswoningen beschermd tegen milieugevolgen van overige omliggende bedrijven.
Door verschillende ontwikkelingen in het buitengebied neemt de vraag toe om agrarische bedrijfswoningen los te koppelen van het agrarische bedrijf en in gebruik te nemen als burgerwoning. Denk bijvoorbeeld aan agrariërs die hun bedrijf verkopen en als burger willen blijven wonen in hun (voormalige) agrarische bedrijfswoning. Een (voormalige) agrarische bedrijfswoning kan echter pas in gebruik worden genomen als burgerwoning nadat de woning een “gewone” woonbestemming heeft gekregen. Juist dit punt zorgt in de praktijk voor problemen, omdat het toekennen van een woonbestemming vaak (ongewenste) beperkingen met zich meebrengt voor het agrarische bedrijf waarvan de woning oorspronkelijk deel uitmaakte. Voor burgerwoningen gelden namelijk strengere milieunormen dan voor bedrijfswoningen. Dat geldt ook als betrokken partijen – bewoner en agrariër – hierover geen conflict hebben. Door de (mogelijke) beperkingen voor het eigen agrarisch bedrijf neemt de kans op ongewenste situaties, zoals illegale burgerbewoning of leegstand van agrarische bedrijfswoningen toe.
De Wet plattelandswoningen komt tegemoet aan bovengenoemde knelpunten. Kern van de wetgeving is de introductie van een nieuw woningtype, te weten de plattelandswoning. Een plattelandswoning is een (voormalige) agrarische bedrijfswoning, die bewoond mag worden door burgers die geen functionele binding hebben met het bijbehorende nog functionerende agrarisch bedrijf. De wetgeving regelt namelijk dat de plattelandswoning qua milieubescherming gelijkgesteld wordt met de (voormalige) bedrijfswoning. De bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf waarvan de bedrijfswoning oorspronkelijk deel uitmaakte, wordt hierdoor niet langer beperkt.
Gevolg van het voorgaande is wel dat bewoners van een plattelandswoning niet beschermd worden tegen de milieueffecten (geur- en geluidhinder en luchtkwaliteit) van het agrarisch bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. Dit betekent dat plattelandswoningen minder milieubescherming genieten dan normale burgerwoningen.
De wetgeving voor plattelandswoningen is alleen toepasbaar op (voormalige) agrarische bedrijfswoningen waarvan het agrarische bedrijf nog actief is. Voormalige agrarische bedrijfswoningen waarbij de activiteiten van het agrarische bedrijf in het geheel zijn beëindigd, dienen een “gewone” woonbestemming te krijgen.
Een (voormalige) agrarische bedrijfswoning kan pas in gebruik worden genomen als plattelandswoning, nadat dit planologisch is geregeld via bijvoorbeeld een bestemmingsplan of omgevingsvergunning.
CONCLUSIE
In voorliggend plan wordt de agrarische bedrijfswoning niet bewoond door mensen met een functionele binding met het agrarische bedrijf. Dit wijzigingsplan maakt de herbestemming van de agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning mogelijk en valt daarmee binnen de Wet plattelandswoningen.
Omgevingsvisie Noord-Holland 2050 (2019)
De provincie streeft naar een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid. Een economisch vitale provincie draagt bij aan het welzijn, en een leefbare provincie draagt bij aan economische vitaliteit. De provincie staat voor een gezonde en veilige leefomgeving, goed voor mens, plant en dier, en daarmee ook goed voor het economisch vestigingsklimaat binnen de provincie. Dit evenwicht staat ten dienste van duurzame ontwikkeling: toekomstige generaties moeten ook profiteren van de keuzes die wij maken.
In de omgevingsvisie is het principe van 'lokaal wat kan, centraal wat moet' leidend. Hieruit komen een aantal hoofdthema's naar voren:
Het planvoornemen betreft een functiewijziging van agrarische bebouwing in Venhuizen. De (bedrijfs)woning is niet meer als zodanig in gebruik maar de eigenaren willen wel graag een nuttige invulling blijven geven aan het pand. Hiermee wordt voorkomen dat leegstand ontstaat. Zo wordt een natuurlijk en vitaal landelijke omgeving instandgehouden overeenkomstig de speerpunten van de Omgevingsvisie.
Provinciale ruimtelijke Verordening (2019)
Provinciale Staten hebben op 14 januari 2019 een nieuwe Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld die per 1 februari 2019 van kracht is geworden. In de PRV zijn de provinciale belangen uit de Structuurvisie Noord-Holland 2040 van 2010 uitgewerkt in algemene regels. In de PRV is aangesloten bij de Ladder voor duurzame verstedelijking. Verschillende regels zijn opgenomen over onderwerpen, in zowel het landelijk als het bestaand stedelijk gebied van Noord-Holland, waar een provinciaal belang mee gemoeid is. Afhankelijk van de ligging van een projectgebied zijn de regels uit de verordening al dan niet van toepassing. Het bestaand stedelijk gebied is in het provinciale overheidsbeleid aangewezen voor verdere verstedelijking.
Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (2018)
De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018 (Leidraad) is op 10 april 2018 vastgesteld door Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Holland. Het is een provinciale handreiking voor het inpassen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landschap, zoals bebouwing, agrarische bedrijven, infrastructuur of vormen van energieopwekking. De Leidraad geeft gebiedsgerichte én ontwikkelingsgerichte beschrijvingen en biedt zo toepasbare informatie over de manier waarop ruimtelijke ontwikkelingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. De Leidraad 2018 is in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) verankerd in artikel 15 (ruimtelijke kwaliteitseis).
De vernieuwde Leidraad beschrijft de bestaande waarden en ontwikkelkansen in de verschillende gebieden in Noord-Holland. De algemene ambitie daarbij is bij ruimtelijke ontwikkelingen is om deze bij te laten dragen aan de zichtbaarheid en herkenbaar houden van de landschappelijke karakteristiek, bij te laten dragen aan (de beleving van) openheid en helder te positioneren ten opzichte van de ruimtelijke dragers.
De kaart van de provincie is daartoe onderverdeeld in twintig landschappelijke eenheden, zogenaamde ensembles, en tien provinciale structuren. Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het ensemble West-Friesland Oost en maakt deel uit van de Stolpenstructuur.
ENSEMBLE WEST-FRIESLAND OOST
West-Friesland Oost is een oud zeekleilandschap met de karakteristiek van een veenontginningsgebied. Het oostelijk deel van West-Friesland heeft landschappelijk gezien veel verwantschap met West-Friesland Midden en West, maar heeft wel deels een eigen ontstaansgeschiedenis en karakteristieken. Dit oostelijk deel vormt tevens de kust van het IJsselmeer en het Markermeer. In dit ensemble herinneren de karakteristieke binnensteden van Medemblik, Enkhuizen en Hoorn aan het Zuiderzee- en VOC-verleden.
In het Westfriese landschap zijn de ontginningsstructuren, vaarten en dijkwegen de belangrijkste lokale structuurlijnen. West-Friesland Oost is het minst open ensemble van West-Friesland. Het verloor de grootschalige openheid door de aanleg van woongebieden, bedrijventerreinen en agrarische bebouwing en is nu matig open tot gesloten.
Het plangebied is gelegen in de bebouwde kom van Venhuizen. In het plangebied zijn geen landschappelijke waarden aanwezig, zoals op de overzichtskaart van dit ensemble is weergegeven.
CONCLUSIE
Op grond van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het wijzigingsplan bijdraagt aan de provinciale ambitie uit de Leidraad. Met het planvoornemen vinden geen veranderingen plaats aan de landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken. Het plan past daarmee binnen de beleidsuitgangspunten uit deze provinciale handreiking.
Onderhavig plan wordt mogelijk gemaakt door middel van het uitoefenen van een wijzigingsbevoegdheid in het moederplan 'Drechterland Zuid'. In dit plan is de mate waarin de ontwikkeling past binnen het gemeentelijk beleid reeds afgewogen. Hiermee kan worden aangenomen dat het plan past binnen het gemeentelijk beleid. Voor een inhoudelijke bespreking van het geldende gemeentelijke beleid wordt verwezen naar het moederplan.
Een wijzigingsbevoegdheid kent altijd bepaalde voorwaarden die in acht moeten worden genomen. Gebeurt dit niet, dan kan de bevoegdheid in beginsel niet worden uitgeoefend. In deze paragraaf wordt aangegeven hoe de wijzigingsbevoegdheid door het college wordt toegepast. Onderstaand worden de voorwaarden weergegeven.
Voor de locatie is de bestemming 'Agrarisch' (artikel 3) van toepassing. Onder lid 3.8.10 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming te wijzigen en een aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning op te nemen. Deze bevoegdheid luidt als volgt:
Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" wordt aangebracht dan wel wordt verwijderd, mits:
Aan de hierboven genoemde voorwaarden kan volledig worden voldaan, zoals hieronder puntsgewijs is toegelicht.
Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Artikel 3.1.6 lid 1 van het Besluit ruimtelijke ordening vereist wel dat bij een bestemmings-, wijzigings- of uitwerkingsplan wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed.
Bedrijven (of andere milieubelastende bedrijvigheid) in de directe omgeving van woningen of (andere) milieugevoelige gebieden kunnen daar (milieu)hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), is het waarborgen van voldoende afstand tussen bedrijven en woningen noodzakelijk. Er dient te worden aangetoond dat het planvoornemen geen belemmering vormt voor nabijgelegen functies.
Aan de hand van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) kunnen de richtafstanden voor milieubelastende activiteiten worden bepaald.
Toetsing
In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich diverse tuinbouwbedrijven (bollen). Een tuinbouwbedrijf kan volgens de VNG-publicatie ingedeeld worden in categorie 2 waarvoor een grootste richtafstand van 30 m geldt. Voor de naastgelegen bedrijven, Westerkerkweg 60, 62 en 64, verandert qua bedrijfshinder feitelijk niets. Een bedrijfswoning van derden is namelijk ook voor externe bedrijvigheid gevoelig. De bestaande situatie en de toekomstige situatie zijn wat betreft bedrijfshinder voor die bedrijven hetzelfde.
Met het planvoornemen wordt de planologische situatie van de bestaande (bedrijfs)woning gewijzigd. Niet langer is deze in gebruik behorende bij de agrarische bedrijvigheid maar mag ook afzonderlijk daarvan gebruikt worden. De Wet plattelandswoningen maakt omzetting van een voormalige agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning mogelijk, zonder dat het agrarisch bedrijf waar de woning toe behoorde, wordt belemmerd in de bedrijfsvoering. Een plattelandswoning is namelijk niet gevoelig voor geur of geluid van het agrarisch bedrijf waar het toe behoorde.
Hoewel in voorliggende situatie de agrarische bedrijvigheid waartoe de plattelandswoning voorheen behoorde, direct aan de plattelandswoning grenst, levert dit vanwege het voorgaande geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat op.
CONCLUSIE
Het planvoornemen is wat betreft het aspect bedrijven en milieuzonering uitvoerbaar.
In het kader van de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen is het conform artikel 3.1.6 Bro noodzakelijk aandacht te besteden aan de effecten op natuurwaarden. Effecten dienen te worden beoordeeld in relatie tot geldende wet- en regelgeving op het terrein van zowel de soorten- als de gebiedsbescherming. Per 01-01-2017 is hiertoe de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht.
Gebiedsbescherming
Op een afstand van ruim 2 km is noordwestelijke richting ligt het dichtsbijzijnde weidevogelleefgebied. Op een afstand van circa 2.3 km ligt het dichtsbijzijnde Natuurnetwerk Nederland. En op een afstand van circa 2.5 km ligt het dichtsbijzijnde Natura 2000 gebied (Markermeer en IJmeer). Met het planvoornemen zijn geen bouw- of sloopwerkzaamheden beoogd. Ook het gebruik wijzigt niet zodanig dat negatieve effecten in deze gebieden kunnen optreden.
Figuur 3. Weergave natuurgebieden
Soortenbescherming
Met het planvoornemen zijn geen bouw- of sloopwerkzaamheden beoogd. Eventueel aanwezige beschermde soorten het plangebied blijven dan ook behouden. Het gebruik van het perceel wijzigt niet zodanig dat negatieve effecten op beschermde soorten zullen optreden.
CONCLUSIE
Het planvoornemen is wat betreft het aspect ecologie uitvoerbaar.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in de toelichting inzicht verkregen moet worden over de uitvoerbaarheid van het plan. Dit betekent dat er onder andere inzicht verkregen moet worden in de noodzakelijke financiële investering van een (mogelijk noodzakelijke) bodemsanering. Een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is dus feitelijk een onderdeel van de onderzoeksverplichting van B en W en de gemeenteraad bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan.
Hierbij moet worden opgemerkt dat ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening het bestemmen van gronden met een bodem van onvoldoende milieuhygiënische kwaliteit met een hiervoor gevoelige bestemming in beginsel moet worden voorkomen.
Een bepaalde mate van bodemverontreiniging hoeft in veel gevallen niet direct een probleem op te leveren.
In veel gevallen zal historisch onderzoek inzake de betreffende verdachte locatie kunnen uitwijzen of er voldoende aanleiding is om ook bodemonderzoek te laten uitvoeren. Met een oriënterend bodemonderzoek en/of een nader bodemonderzoek kan worden vastgesteld of inderdaad sprake is van bodemverontreiniging, en zo ja, in welke mate en van welke omvang. Op basis van een nader onderzoek kan de provincie bepalen of er een noodzaak is tot gedeeltelijke of gehele sanering van de locatie en of er beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen. Daarbij zal ook de huidige en/of toekomstige bestemming en het gebruik van de locatie een rol spelen uit welke saneringsvarianten kan worden gekozen.
Onderzoek
Voor het perceel is de informatiekaart van het Bodemloket geraadpleegd. Er bestaat op grond van gegevens van het Bodemloket geen verdenking van bodemverontreiniging voor het plangebied. De uitvoerbaarheid wat betreft de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem kan hiermee planologisch worden aangetoond. Een verkennend bodemonderzoek uit oogpunt van milieu is uiteindelijk wel nodig wanneer eventueel in een later stadium wel gebouwd gaat worden (voor het kunnen verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen).
CONCLUSIE
Het planvoornemen is wat betreft het aspect bodem uitvoerbaar.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ).
Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
Het plangebied heeft in het moederplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. In aanvulling op het bepaalde bij de andere daar voorkomende bestemming(en) dient de aanvrager van een omgevingsvergunning, waarvan bodemverstorende bouw- of sloopwerkzaamheden deel uitmaken, een archeologisch rapport dan wel een quickscan van Archeologie West-Friesland te overleggen indien de bouw- of sloopwerkzaamheden plaatsvinden ter plaatse van de bestemming 'Waarde - Archeologie 3' en de oppervlakte van het project meer dan 500 m² betreft en de bodemroering dieper dan 0,4 meter onder het maaiveld plaatsvinden.
Met het planvoornemen zijn geen bouw- of graafwerkzaamheden beoogd. De vrijstellingsgrens wordt niet overschreden. Mogelijke archeologische waarden blijven behouden. Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. De hiervoor genoemde dubbelbestemming blijft onverminderd van toepassing en zijn in de regels van dit wijzigingsplan opgenomen. Wat betreft het aspect archeologie is het planvoornemen uitvoerbaar.
Zoals uit paragraaf 3.2 naar voren is gekomen zijn in het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Daarnaast verandert met het planvoornemen feitelijk niets aan het perceel. Het planvoornemen is dan ook uitvoerbaar wat betreft het aspect cultuurhistorie.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico’s voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. De veiligheidsrisico’s in het kader van externe veiligheid worden uitgedrukt in een plaatsgebonden risico en een groepsrisico. De normen voor het plaatsgebonden en het groepsrisico hebben tot doel een voldoende veiligheidsniveau te garanderen voor de burger als persoon, dan wel deel uitmakend van een groep.
De provincie Noord-Holland heeft een risicokaart vervaardigd, waarop verschillende risicobronnen en risico-ontvangers zijn aangegeven. Om na te gaan of bij het planvoornemen ook aandachtspunten op het vlak van de externe veiligheid aanwezig zijn, is de risicokaart van de provincie Noord-Holland geraadpleegd.
Uit deze kaart komt naar voren dat in en in de nabijheid van het plangebied zich meerdere risicobronnen bevinden. Op circa 140 m bevindt zich een LPG tankstation met vulpunt, reservoir en afleverinstallatie. Het LPG station heeft een vergunde jaardoorzet van < 500 m3 LPG. Het invloedsgebied van het groepsrisico ligt voor het LPG station op 150m. Hierbinnen dient een verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden. Het persoonsgebonden risico ligt op respectievelijk 15, 25 en 25 m.
Op een afstand van circa 430 m zijn twee ammoniakkoelinstallaties aanwezig voor het ter plaatse gevestigde tuinbouwbedrijf. De koelinstallaties hebben een capaciteit van respectievelijk 302 en 960 kg NH3. Voor deze koelinstallaties is geen persoonsgebonden en groepsrisico's afstand opgenomen.
Figuur 4. Uitsnede Risicokaart
Met het planvoornemen blijft het aantal personen op het perceel gelijk. In de huidige situatie is de bedrijfswoning in gebruik als woning. In de toekomstige situatie is dit onverminderd van toepassing behalve dat de bedrijfswoning nu als burgerwoning in gebruik is. Hoewel het plangebied is gelegen binnen de zone waarin verantwoording van het groepsrisico plaats dient te vinden, is gezien het voorgaande deze verantwoording niet noodzakelijk. Het aantal personen in het plangebied blijft immers gelijk.
Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van vooroverleg voorgelegd aan onder ander de veiligheidsregio Noord-Holland Noord. Zij heeft aangegeven in te kunnen stemmen met het planvoornemen.
Wat betreft het aspect externe veiligheid is het planvoornemen uitvoerbaar.
Wat betreft het aspect geluid is de Wet geluidhinder van toepassing. Voor de Westerkerkweg geldt een maximumsnelheid van 50 km/uur. Het betreft hier een geasfalteerde weg waar de verkeersintensiteiten laag zijn. De indicatieve geluidkwaliteit volgens het RIVM (Geluidkwaliteitskaart) is voor het plangebied redelijk. Tevens is sprake van bestaande woonbebouwing, eventuele maatregelen kunnen dan ook niet afgedwongen worden. Het aspect geluid vormt dan ook geen belemmeringen voor het planvoornemen.
Het planvoornemen is wat betreft het aspect geluidhinder uitvoerbaar.
Op grond van artikel 3.1.6 Bro is de watertoets verplicht voor ruimtelijke plannen. In een hierover op te nemen paragraaf dient te worden aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: ‘het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten’.
Op 11 juli 2019 is het planvoornemen aangeboden aan het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). Voor het planvoornemen kan de procedure 'geen waterschapsbelang' worden gevolgd. Dat wil zeggen dat de voorgenomen ontwikkeling geen of een geringe invloed heeft op de waterhuishouding. Het planvoornemen is wat betreft het aspect water uitvoerbaar.
Het wateradvies is opgenomen als Bijlage 1 bij de toelichting.
Voor de aspecten verkeer en parkeren wordt de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren' (2018) van het CROW geraadpleegd. Aan de hand hiervan kunnen de benodigde parkeerplaatsen en de voorziene verkeersgeneratie bepaald worden. Op het perceel worden geen nieuwe functies mogelijk gemaakt die kunnen leiden tot extra verkeer of een grotere parkeerbehoefte ten opzichte van de huidige situatie.
Wat betreft het aspect luchtkwaliteit kan het beste verwezen worden naar de Wet milieubeheer. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit bevat landelijke regionale en lokale maatregelen om te kunnen voldoen aan de normen zoals gesteld in de wet.
Wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging is geen toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit nodig. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:
De ontwikkeling blijft ruimschoots onder bovengenoemde grens en is dan ook te beschouwen als NIBM-project.
Het planvoornemen is wat betreft verkeer, parkeren en luchtkwaliteit, uitvoerbaar.
De bij elk ruimtelijk plan uit te voeren m.e.r.-verantwoording houdt in dat nagegaan moet worden of er activiteiten plaatsvinden die negatieve effecten op het milieu kunnen hebben. De grondslag hiervoor is enerzijds het Besluit m.e.r. (Besluit milieueffectrapportage) en anderzijds de hiervoor beschreven onderzoeken.
De voorgenomen ontwikkeling is geen concreet benoemde activiteit die in kolom D van het Besluit m.e.r. zijn genoemd. Er is dan ook geen sprake van het overschrijden van drempelwaarden in de D-lijst van het Besluit m.e.r. Voor het planvoornemen geldt daarom geen plan-MER-plicht en een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling is ook niet aan de orde.
Voorts kan op basis van voorgaande verantwoording van de omgevingsaspecten in redelijkheid worden aangenomen dat geen onaanvaardbare milieueffecten in het projectgebied hoeven te worden verwacht.
Duurzaamheid van een gebied of in relatie tot een ruimtelijke ontwikkeling kan tot uitdrukking komen in de thema’s: kwaliteit van de leefomgeving, water, energie, mobiliteit, natuur/ecologie en milieu. Onder milieu kan onder meer het volgende worden verstaan: gezondheid, externe veiligheid, materiaalkeuze en hergebruik van materialen, duurzaam slopen, geluid, lucht en beheer/onderhoud van een gebied of gebouw. Er bestaat geen wettelijke verplichting om het thema duurzaamheid in ruimtelijke plannen vast te leggen. Wel vormt het een belangrijk onderwerp in het sociaal-maatschappelijke debat en daarmee een belangrijk aandachtspunt in het overheidsbeleid. Gemeenten streven in dat kader naar een duurzame (gebouwde) omgeving. Realisatie van nieuwbouw biedt kansen voor duurzaamheid.
Alle inwoners uit Noord-Holland Noord kunnen voor vragen en onafhankelijk advies over duurzaam (ver)bouwen, energiebesparing of energie opwekken, maar ook over het nieuwe energielabel van woningen, terecht bij het Duurzaam Bouwloket. Gemeente Drechterland participeert hierin en stimuleert de aanvrager in het treffen van energiebesparende maatregelen.
De grondslag voor dit wijzigingsplan wordt gevormd door artikel 3.8.10 van het bestemmingsplan ‘Eerste herziening bestemmingsplan Drechterland Zuid'. In dat artikel is de bevoegdheid opgenomen voor burgemeester en wethouders om de bestemming ‘Agrarisch’, uitsluitend ter plaatse van een bouwvlak, te wijzigen in die zin dat de bedrijfswoning de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning” krijgt (zie tevens paragraaf 4.1).
De regels van dit wijzigingsplan maken in juridische zin deel uit van het bestemmingsplan. Artikel 3.6 lid 1 onder a Wro bepaalt immers, dat een wijziging deel uitmaakt van het (bestemmings)plan en, zolang de bestemming nog niet is verwezenlijkt, kan worden vervangen door een nieuwe wijziging. Het wijzigingsplan is dus onderdeel van en vormt een aanvulling op de bestemmingsplannen 'Drechterland Zuid' en ‘Eerste herziening bestemmngsplan Drechterland Zuid’.
De regels behorende bij de bestemmingen ‘Agrarisch’ en ‘Waarde - Archeologie 3’ zijn gelijk aan de regels van het bestemmingsplannen ‘Eerste herziening bestemmingsplan Drechterland Zuid’ en ‘Drechterland Zuid’
In het kader van bestuurlijk overleg ex. artikel 3.1.1. Bro is het wijzigingsplan aan verschillende maatschappelijke instanties aangeboden die daarmee in de gelegenheid zijn gesteld om een overlegreactie op het plan in te dienen. Het advies van de Omgevingsdienst heeft geleid tot enkele aanpassingen van het wijzigingsplan. In bijlage 2 is het volledige advies opgenomen. De overige instanties konden instemmen met het planvoornemen.
Het ontwerpwijzigingsplan is op grond van artikel 3.8 Wro gedurende zes weken ter inzage gelegd. In die periode zijn geen zienswijze op het plan ingekomen. Het wijzigingsplan is op 3 februari 2020 ongewijzigd vastgesteld.
Het voorliggende wijzigingsplan is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer draagt de uit het plan voortkomende kosten. Tussen de initiatiefnemer en de gemeente is een planschadeovereenkomst en een anterieure overeenkomst afgesloten.
Op basis van deze overweging is het voorliggende wijzigingsplan economisch uitvoerbaar. De uitvoerbaarheid van het voorliggende wijzigingsplan is niet door onvoldoende economische uitvoerbaarheid belemmerd.