Plan: | Hemweg 8-8a Wijdenes |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0498.WPHemweg8en8a-VG01 |
Aan de Hemweg 8-8a te Wijdenes is het varkens- en pluimveebedrijf van V.O.F. de Rond – Schouten gevestigd. Onlangs heeft het bedrijf één van de bestaande pluimveestallen omgebouwd tot een welzijnsvriendelijke strooiselstal voor varkens. Er zijn concrete plannen om dit voor een tweede stal te herhalen.
Gebleken is dat de huidige onoverdekte mestopslag niet voldoet qua omvang en situering. De ondernemers willen deze situatie verbeteren door een overdekte mest- en strooiselopslag te bouwen. Met deze overdekte mest- en strooiseloplsag wordt ook ingespeeld op de bouw van een tweede welzijnsvriendelijke strooiselstal voor varkens.
De gewenste situering van de mest- en strooiselopslag voldoet niet aan de regels van het vigerende bestemmingsplan. Om de bouw hier mogelijk te maken is voorliggend wijzigingsplan opgesteld.
Het plangebied ligt in het landelijk gebied van de gemeente Drechterland. Het betreft het agrarisch bedrijfsperceel Hemweg 8 te Wijdenes. De begrenzing van het plangebied is afgestemd op de gewenste bouw van de mest- en strooiselopslag en de bestaande te handhaven bebouwing. De globale ligging van het plangebied is gevisualiseerd op onderstaande afbeelding. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de bijbehorende verbeelding.
Figuur 1. Luchtfoto locatie plangebied (bron: BingMaps)
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige en de toekomstige situatie weergegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. Hoofdstuk 5 gaat in op de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan en in het laatste hoofdstuk wordt de juridische regeling toegelicht.
In de regels van dit wijzigingsplan wordt de juridische doorwerking van het plan vastgelegd.
Op het agrarisch bouwperceel aan de Hemweg 8-8a te Wijdenes zijn diverse bedrijfsgebouwen aanwezig. Er is een milieuvergunning aanwezig voor het houden van pluimvee en varkens in de vier bestaande stallen. Daarnaast is er een bedrijfswoning aanwezig waar het ondernemers gezin in woont.
Eind 2016 is een niet overdekte mestopslag met beperkte oppervlakte gerealiseerd voor opslag van de vaste mest afkomstig uit de welszijnsvriendelijke strooiselstal voor varkens die eveneens in 2016 is gerealiseerd.
In de gewenste situatie wordt de mestopslag groter en overdekt en wordt dit gecombineerd met strooiselopslag. Hierdoor is het bedrijf in staat de mest op te slaan tot het meest geschikte moment waarop afnemers de vaste mest willen aanwenden. Ook blijft de mest door het overkappen droger wat de kwaliteit ten goede komt. Bij het bepalen van de omvang en situering is rekening gehouden met de toekomstige verbouw van een 2e stal tot welzijnsvriendelijke strooiselstal voor varkens. Om de bouw van de mest- en strooiselopslag op de gewenste locatie te kunnen bouwen moet het huidige bouwvlak worden aangepast. De oppervlakte van het nieuwe bouwvlak blijft gelijk aan de bestaande oppervlakte. In paragraaf 3.3.3. wordt hier verder op ingegaan.
Voor de gewenste uitbreiding is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld door Bureau Stad en Land (zie bijlage 1). De nieuwe situatie is hierin onderbouwd en vastgelegd in een inrichtingstekening. Deze geeft de inrichting weer van het erf, met gebouwen en beplanting (zie figuur 3). Het bedrijfsperceel wordt ten behoeve van een landschappelijke afronding aan de achterzijde voorzien van een grondwal. Bestaande (karakteristieke) groenelementen blijven in tact. Met deze inpassing wordt goed rekening gehouden met de landschapsstructuur ter plaatse. Dit is verder gemotiveerd in het ruimtelijk kwaliteitsplan.
Figuur 3: Fragment landschappelijke inpassing toekomstige situatie
Dit hoofdstuk behandelt het beleid dat betrekking heeft op de afwijking van het bestemmingsplan. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, welke een relatie hebben met het plangebied en het onderliggende initiatief.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Die ambitie is vertaald in doelen voor de middellange termijn tot 2028. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. De bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland dient met de nieuwe structuurvisie gekeerd te worden. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte richt zich op de volgende 13 nationale belangen:
Vergroten van de concurrentiekracht van Nederland
Verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid
Waarborgen kwaliteit leefomgeving
Toets
Het voorliggende plan behoort niet tot 1 van de 13 belangen waarvoor decentrale overheden geen beleidsvrijheid hebben. Het beleid voor de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf en de daarvoor noodzakelijke verschuiving van het bouwvlak, wordt dan ook neergelegd bij de decentrale overheden.
Op 1 oktober 2012 is aan het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), waarin rijksregels ten aanzien van de ruimtelijke inrichting van Nederland zijn verzameld, een aantal onderwerpen toegevoegd. Het gaat onder andere om de Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond rijksvaarwegen.
Toets
Het Barro bevat geen relevante regels die invloed uitoefenen op het onderhavige plan.
Met de structuurvisie "Kwaliteit door veelzijdigheid" (vastgesteld 23 mei 2011) wil de provincie Noord-Holland bestaande kwaliteiten verder ontwikkelen. Om het gewenste toekomst beeld te realiseren wordt ingezet op de drie hoofdbelangen: ruimtelijke kwaliteit, duurzaam ruimtegebruik en klimaatbestendigheid. De provincie Noord-Holland wil steden optimaal benutten en de landschappen open houden, maar ook ruimte bieden aan de economie en woningbouw.
Een vitale plattelandseconomie is belangrijk voor de Noord-Hollandse economie en een voorwaarde voor de leefbaarheid van gebieden. Het uitgangspunt is een ontwikkelingsgerichte strategie, met de ambitie dat daar waar nieuwe economische activiteiten mogen worden ontwikkeld, ook de kwaliteit van het gebied toeneemt.
De provincie Noord-Holland onderscheidt voor de landbouw daarbij twee zones, een zone voor grootschalige landbouw en een zone voor gecombineerde landbouw. Het betreffende agrarisch bouwperceel ligt in de zone voor gecombineerde landbouw. In deze zone zijn landschappelijk kwetsbare gebieden zoals veenweidegebieden of cultuurhistorisch waardevolle gebieden karakteristiek. Het landschap bepaalt waar en welke ruimte wordt geboden aan de bedrijfsontwikkeling. In de gebieden waar schaalvergroting niet of slechts gedeeltelijk mogelijk is, wordt meer ruimte geboden voor nieuwe economische activiteiten (verbreding). Vormen van nieuwe economische activiteiten zijn agrarisch natuurbeheer, landschapsbehoud, recreatie, verkoop aan huis, verwerking van producten, zorg, educatie, en energie.
Toets
De bouwvlakaanpassing is goed voor de continuïteit van het agrarisch bedrijf en draagt bij aan de vitaliteit van het platteland in de regio. Door de wijziging vindt geen extra ruimtebeslag plaats. Het initiatief is in overeenstemming met de provinciale structuurvisie.
Provinciale Staten hebben op 1 maart 2017 de provinciale ruimtelijke verordening (hierna: PRV) opnieuw vastgesteld. Deze vaststelling betreft een geconsolideerde wijziging ten opzichte van de eerder vastgestelde verordening op 21 juni 2010. Dit houdt in dat de verordening geen nieuw beleid bevat.
Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid staan de provincie, naast de bekende bestuurlijke middelen als subsidies, overleg, convenanten en dergelijke, diverse juridische instrumenten ter beschikking, zoals de PRV. De PRV is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of ruimtelijke onderbouwingen.
Voor het onderhavige plangebied zijn de volgende artikelen uit de PRV van toepassing:
Toetsing
Artikel 26 Gebieden voor grootschalige en gecombineerde landbouw
Toets
De bouw van de mestopslag en de benodigde aanpassing van het bouwvlak voldoet aan de bovenstaande regels van Artikel 26
Artikel 26a Intensieve veehouderijen
Toets
Het betreft hier een bestaand intensief veehouderijbedrijf. Het bedrijf voldoet aan huidige wettelijke milieu- en dierwelzijnseisen. Er wordt voldaan aan de regels van dit artikel.
Artikel 27 Landbouw effect rapportage
Toets
De bouw van de gewenste mestopslag is geen MER-plichtige activiteit als bedoeld in het Besluit MER. In hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten komt de m.e.r. boordelingsplicht aan de orde.
Artikel 32 Windmolens
De gewenste ontwikkeling voorziet niet in de bouw van een windmolen. Een opsomming van de regels is hier achterwege gelaten.
Conclusie
Er kan worden geconcludeerd dat het voorliggende wijzigingsplan voldoet aan provinciaal beleid.
In 2009 heeft de gemeenteraad de Toekomstvisie Drechterland vastgesteld. Hierin heeft de gemeente haar visie op de ontwikkeling van de gemeente uiteengezet. Hiermee geeft de visie richting aan ontwikkeling. Belangrijk in de visie is het landschap van Drechterland. Dit is een van de belangrijkste onderdelen van een rustig en veilig woonmilieu voor de bestaande en nieuwe inwoners van de gemeente
De gemeente heeft op 23 mei 2011 de Structuurvisie Landschap vastgesteld. Hierin heeft de gemeente in hoofdlijnen haar beleid voor het landschap uiteengezet. Hiermee biedt de visie voorwaarden voor ruimtelijke ontwikkeling in het landschap.
Het planvoornemen betreft een vormverandering van een bestaand bouwvlak. Hiervoor is een ruimtelijk kwaliteitsplan met landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Op deze manier wordt een goede landschappelijke inpassing geborgd.
Op 24 juni 2013 heeft de gemeenteraad van de gemeente Drechterland het bestemmingsplan “Drechterland Zuid” vastgesteld. In navolging hierop is op 26 oktober 2015 is de eerste algehele herziening van dit bestemmingsplan vastgesteld.
De locatie heeft de enkelbestemming 'Agrarisch' (Artikel 3) met bijbehorend bouwvlak en de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' (Artikel 45). Tevens is voor het bouwvlak de functieaanduiding 'Intensieve veehouderij' van toepassing.
De locatie is opgenomen in Bijlage 5 bij de regels van het bestemmingsplan 'Drechterland - Zuid'. In deze bijlage is aangegeven dat aan deze locatie een maximale ammoniakemissie van 23.562 kg mag uitstoten.
Figuur 4. fragment verbeelding bestemmingsplan (bron:www.ruimtelijkeplannen.nl)
Wijzigingsbevoegdheid
Binnen de bestemming ‘Agrarisch’ is een wijzigingsbevoegdheid (3.7.2) opgenomen voor het wijzigen van de situering van het bouwvlak. Deze wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Toets
Ad 1.
Met de aanpassing van het bouwvlak wordt de mogelijkheid geboden achter de bestaande stallen de gewenste mest- en strooisel opslag te bouwen. Op deze manier blijft er sprake van een compact erf waarbij de gebouwen efficiënt zijn ingericht en gesitueerd ten opzichte van elkaar. Gelet op de vervoersbewegingen achter op het erf is dit een optimale situatie. Als het bouwvlak zijn huidig vorm zou behouden dan zou een uitbreiding aan de westkant naast de bestaande stallen de enige mogelijkheid zijn. Bedrijfstechnisch zou geen optie zijn en ook landschappelijk veel meer impact hebben. De verschuiving van het bouwvlak naar de gewenste locatie is hier dan ook noodzakelijk.
Ad 2 en 3.
Voor de borging van landschappelijke en cultuurhistorische waarden is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. De beschrijving hiervan is in paragraaf 2.2 te vinden. De uitvoering en instandhouding van het landschappelijk inpassingsplan wordt als voorwaardelijke verplichting aan de regels toegevoegd.
Ad 4 en 5.
In navolgend hoofdstuk is ingegaan op de milieusituatie en de archeologische waarden, woonsituatie en gebruiksmogelijkheden van de (aangrenzende)gronden. Hieruit blijkt dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de aspecten.
Op grond van het bovenstaande kan de wijzigingsbevoegdheid worden toegepast.
In dit hoofdstuk worden de van toepassing zijnde milieu- en omgevingsaspecten verder beoordeeld.
Algemeen
Ten behoeve van een passende afstand rond bedrijven, opslagen en installaties, ten opzichte van gevoelige functies is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2012) ontwikkeld. In de vorm van een bedrijvenlijst, zijn de bedrijven en instellingen zijn gecategoriseerd op hun milieueffecten.
Onderzoek
Uit de richtafstandenlijst blijkt dat het bedrijf onder de categorie 4.1 valt, het 'Fokken en houden van varkens en pluimvee' . Voor deze categorie geldt een grootste afstand van 200 m. De opslag van vaste mest is niet specifiek opgenomen in de richtafstandenlijst.
In de huidige situatie liggen de bedrijfsactiviteiten al binnen deze afstand van 200m. De nieuw te realiseren mest- en strooiseloplsag komt op ca. 145 meter afstand van gevoelige objecten in de omgeving te liggen op grotere afstand dan de huidige inrichting.
In de huidige situatie is al sprake van een (kleinere) mestopslag waar mest naar toe wordt getransporteerd. De gewenste mest- en strooiseloplsag zal voor een beperkte toename van 'shovelbewegingen' zorgen achter op het erf. Gelet op de afstand, de positie achter de huidige gebouwen, huidige geluidsproductie en de minimale toename van bewegingen ten opzichte van de huidige situatie is de toename van geluidsproductie door aanpassen van het bouwvlak te verwaarlozen.
Verder zal de inrichting moeten voldoen aan de wettelijke eisen die volgen uit het activiteitenbesluit voor de relevante milieu aspecten.
Conclusie
Gelet op de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting van het initiatief kan worden geconcludeerd dat dit niet zal leiden tot een overbelaste situatie voor gevoelige functies in de omgeving.
Algemeen
Geurhinder kan optreden bij het houden van dieren in dierenverblijven (stallen, inclusief een vaste uitloop) en het opslaan en bewerken van agrarisch bedrijfsstoffen (mest, kuil, voer). Hierna wordt het risico van geurhinder voor deze activiteiten getoetst aan de wettelijke criteria.
Opslag en bewerken van mest en kuilvoer
Overige activiteiten, zoals de opslag van mest en veevoer, kunnen lokaal geurhinder veroorzaken. Geurhinder kan worden voorkomen door voldoende afstand te houden tussen de geurbron en een geurgevoelige locatie. Hiervoor kan worden aangesloten bij de afstanden die worden genoemd in het Activiteitenbesluit. In artikel 3.45 en 3.46 van het Activiteitenbesluit worden regels genoemd waaraan de vaste mestopslag moet voldoen.
Artikel 3.45
Artikel 3.46
Onderzoek
De totale opslagcapaciteit voor mest wordt minder dan 600 m3. In dit geval zal er een melding Activiteitenbesluit moeten worden ingediend. Er zal getoetst worden aan de afstanden uit het Activiteitenbesluit.
De afstand van de mestopslag tot het dichtstbij gelegen gevoelige object is 145 meter. Hiermee wordt in elk geval voldaan aan de afstanden van artikel 3.46 Activiteitenbesluit.
Figuur 5. Afstand tot geur gevoelige objecten in de omgeving van de inrichting (Bron: Pdok viewer)
Conclusie
Het initiatief kan gelet op de geur regelgeving uitvoerbaar worden geacht.
Algemeen
In de planvorming moet rekening gehouden worden met de bodemkwaliteit in relatie tot toegelaten functies. In de toelichting van een bestemmingsplan, ruimtelijke onderbouwing, e.d. moeten de overwegingen hierover zijn opgenomen. Als blijkt dat de bodemkwaliteit niet direct geschikt is voor de gewenste bestemming dan moet hiervoor een nadere afweging worden gemaakt.
Van de locatie zelf en in de direct omgeving is geen bodemonderzoek beschikbaar. In dit stadium is alleen globaal iets over de geschiktheid van de bodem voor het voorgenomen gebruik te zeggen.
Onderzoek
Op basis van de Bodemkwaliteitskaart van de Gemeenten Drechterland, Enkhuizen, Hoorn, Medemblik, Opmeer, Stede Broec en Koggenland is de locatie ingedeeld in deelgebied 'B5 buitengebied', klasse Landbouw / natuur (niet verontreinigd). Deze kwaliteit is geschikt voor de beoogde functie.
Ter plaatse van de mest- en strooiselopslag wordt een vloeistofkerende voorziening toegepast in de vorm van een betonvloer. Op deze manier wordt bodemverontreiniging in de toekomst voorkomen. Verder worden er maatregelen getroffen om bodemverontreiniging te voorkomen die volgen uit het Activiteitenbesluit.
Conclusie
Op basis van de beschikbare gegevens kan worden geconcludeerd dat de bodemkwaliteit naar verwachting geschikt is voor het voorgenomen gebruik. De nieuwe activiteiten op het perceel hebben een verwaarloosbaar bodemrisico.
Algemeen
In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn regels opgenomen voor de geluidsbelasting van geluidsgevoelige bestemmingen (zoals bijvoorbeeld woningen) door wegverkeer. Het gaat daarbij om de geluidsbelasting in het maatgevende toekomstige jaar. In het algemeen is dit 10 jaar na realisatie of na het akoestisch onderzoek. De Wet geluidhinder kent een voorkeursgrenswaarde. In dit geval gelden de volgende grenswaarden:
Voorkeursgrenswaarde: 48 dB
Maximale grenswaarde: 58 dB
De Wet geluidhinder gaat ervan uit dat het verkeer in de toekomst stiller wordt, onder andere door Europees bronbeleid. Daarom mogen op de berekende geluidsbelastingen enkele correcties worden toegepast. Er geldt een generieke correctie van 5 dB als het gaat om wegverkeer met een snelheid van minder dan 70 km/u.
Onderzoek
Met de realisatie van de mest- en strooiselopslag en de nieuwe stal worden geen geluidgevoelig objecten gerealiseerd. Aan de voorkeursgrenswaarden hoeft niet te worden getoetst. Geluidhinder vanwege installaties en activiteiten ter plaatse van de op te richten mest- en strooiselopslag en stal zal niet optreden omdat geluidgevoelige objecten op voldoende afstand liggen (<100m). In de omgevingsvergunning worden standaard geluidgrenswaarden opgenomen om omliggende woningen of andere geluidgevoelige objecten te beschermen.
Conclusie
Voor het aspect geluid is geen nader onderzoek nodig en kan het plan uitvoerbaar worden geacht.
Algemeen
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is vastgelegd dat er rekening wordt gehouden met de invloed van de risicovolle inrichtingen en/of transportroutes op geplande gevoelige objecten. Er wordt voorkomen dat zich (beperkt) kwetsbare objecten binnen de 10-6 risicocontour van risicovolle inrichtingen/transportroutes bevinden.
Figuur 6. Uitsnede risicokaart (Bron: www.risicokaart.nl)
Onderzoek
Na raadpleging van de risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat er binnen en in de directe omgeving, een straal van circa 1.350 meter, van het projectgebied geen inrichtingen aanwezig zijn die een belemmering zouden kunnen opleveren voor de beoogde ontwikkeling. Ook is er geen sprake van transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (via weg, water, spoor en/of buisleidingen (Besluit externe veiligheid buisleidingen) in de omgeving. De dichtsbijzijnde provinciale weg N506 is gelegen op 700 meter.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande kan het plan voor wat betreft het aspect externe veiligheid uitvoerbaar worden geacht.
Algemeen
De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld.
Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een projectplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:
Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM.
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Onderzoek
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een bedrijf met overdekte mest- en strooiselopslag. Voor opslag van varkensmest is geen (fijnstof) emissiefactor vastgesteld. Daarnaast zal de ontwikkeling geen toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie tot gevolg hebben. Uit de 'Niet in betekenende mate-tool' van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, blijkt dat het project niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Formele toetsing aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer kan daarom achterwege blijven.
Conclusie
De realisatie van dit plan draagt niet in betekenende mate bij aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Het aspect luchtkwaliteit vormt daarom geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling
Algemeen
In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets. Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Onderzoek
Voor dit planvoornemen is de watertoets uitgevoerd met bijbehorend wateradvies (zie bijlage 2). Hieruit volgt dat watertoetsprocedure de 'korte' procedure betreft. In het wateradvies is aangegeven dat er slechts in beperkte mate sprake is van toename van de verharding. Omdat dit een dermate klein gevolg heeft voor de waterhuishoudkundige situatie hoeven er geen compenserende maatregelen uitgevoerd te worden.
Conclusie
Uit de watertoets blijkt dat het plan voor het aspect water uitgevoerd kan worden en dat er geen compenserende maatregelen nodig zijn.
Algemeen
De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet vormt samen met de Omgevingswet het wettelijke fundament voor de cultuurhistorie en archeologie in Nederland. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen golden blijven gehandhaafd. Onderdelen van de huidige Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen worden over enige tijd overgeheveld naar de Omgevingswet. Voorbeelden daarvan zijn de verplichting om rekening te houden met archeologie bij het opstellen van bestemminsplannen (straks omgevingsplannen).
Onderzoek
De gronden ter plaatse van de uitbreiding hebben de dubbelbestemming 'Waarde Archeologie 3' (Artikel 45). Uit deze bestemming en de wijzigingsbevoegdheid volgt dat bij de gewenste uitbreiding een Quickscan archeologie uitgevoerd moet worden.
Op 5 maart 2018 is door het samenwerkingsverband Archeologie West-Friesland een Quickscan Archeologie uitgevoerd (zie bijlage 3). Het plangebied ligt in een zone met een hoge en middelhoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de prehistorie. Gezien de geringe omvang van de ingrepen worden de vrijstellingsgrenzen middels de Concept-Beleidskaart Archeologie niet overschreden. Om deze reden is, indien de (grondroerende) plannen ongewijzigd blijven, nader archeologisch onderzoek in het kader van de Archeologische Monumentenzorg niet noodzakelijk. Door Archeologie West-Friesland is geadviseerd voorgenomen ingrepen (aanleg van een mest- en strooiselopslag) vrij te geven met betrekking tot het aspect archeologie. Archeologie West-Friesland wil de graafwerkzaamheden monitoren.
Conclusie
Voor wat betreft archeologie kan het plan uitvoerbaar worden geacht.
Algemeen
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten, verwerkt.
Daarnaast is het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. Op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) zijn zeer kwetsbare gebieden aangewezen. Deze gebieden kunnen nadelige invloed ondervinden als de uitstoot van ammoniak op de gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom de gebieden aangewezen als buffer, om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Soortenbescherming
Sinds 1 januari 2017 regelt Wet natuurbescherming de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven.
Bekeken moet worden of er beschermde soorten aanwezig zijn in of nabij het plangebied, in hoeverre het plan negatieve gevolgen kan hebben op die beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen moeten worden genomen.
Onderzoek
Gebiedsbescherming
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) ligt op grote afstand (2.615 km) van het de projectlocatie (zie figuur 7). Natura 2000-gebieden en Wav gebieden zijn ook op groter afstand gelegen (zie figuren 8 en 9).
Figuur 7. Ligging t.o.v. het Natuurnetwerk Nederland (NNN). (Bron: www.maps.noordholland.nl)
Figuur 8. Ligging t.o.v. Natura 2000-gebieden. (Bron: AERIUS)
Het dichtstbij gelegen zeer kwetsbare gebied als bedoeld in de Wav ligt op circa 30 kilometer afstand van de inrichting. (zie figuur 9)
Het project ligt buiten de zone van 250 meter rond een 'zeer kwetsbaar gebied' als bedoeld in de Wav. Op grond van de Wav gelden geen beperkingen ten aanzien van de ammoniakemissie.
Figuur 9. Ligging t.o.v. Wav gebieden. (Bron: www.maps.noord-holland.nl)
De ontwikkeling in het plangebied heeft, gezien de beoogde functie en ligging, geen negatief op de beschermde gebieden
Soortbescherming
Sinds 1 januari 2017 regelt de Wet natuurbescherming de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven.
Het terrein waar de opslag zal worden gebouwd, biedt geen geschikt biotoop voor beschermde soorten. Evenmin zal door de bouw een eventuele route voor vleermuizen worden geblokkeerd. Ook komt de aanbouw op een zodanig afstand van de bestaande bebouwing, dat het onaannemelijk is dat eventueel daarin aanwezige gebouw-afstandsafhankelijke soorten geschaad zullen worden door de bouw of aanwezigheid van deze nieuwe mest- en strooiselopslag.
In het kader van de algemene zorgplicht (Wet natuurbescherming) zal de bouw van de mest- en strooiselopslag plaatsvinden buiten het broedseizoen. (15 maart - 15 juli).
Conclusie
Op basis van het voorgaande kan gesteld worden dat wordt voldaan aan de regels van de natuurwetgeving.
De milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) is een hulpmiddel om het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming. De wettelijke basis voor de m.e.r. is de Wet milieubeheer. In de uitvoeringswetgeving, het Besluit m.e.r., staat wanneer een m.e.r. of (vormvrije) m.e.r.-beoordeling aan de orde is. De activiteit die het project mogelijk maakt, de omvang ervan en het besluit over de activiteit zijn daarbij bepalend. In de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. staat of sprake is van m.e.r.-plicht of (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht. Per categorie van activiteiten is een drempelwaarde voor de omvang van de activiteit gegeven.
Figuur 9: Schema m.e.r.-plicht vanwege Besluit m.e.r. (Bron: www.Infomil.nl)
Bovenstaande afbeelding laat zien dat wanneer een besluit over een activiteit die qua omvang boven de C-drempel blijft voor dat besluit een m.e.r.-plicht geldt. Tussen de C- en D-drempel geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Onder de D-drempel moet het bevoegd gezag via een vormvrije beoordeling nagaan of een formele m.e.r.-beoordeling nodig is.
In een m.e.r.-beoordeling bekijkt het bevoegd gezag of een project mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. Als dat zo is, dan moet een m.e.r.-procedure worden doorlopen.
Ook in de vormvrije m.e.r.-beoordeling bekijkt het bevoegd gezag of een project mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. Deze beoordeling is vormvrij: de wet schrijft geen procedure voor. Als belangrijke nadelige gevolgen niet zijn uit te sluiten, dan moet de formele m.e.r.-beoordelingsprocedure worden doorlopen. Uiteraard kan ook direct voor een m.e.r. gekozen worden.
Voor plannen, die een kader vormen voor een activiteit waarvoor op grond van de bij-lage bij het Besluit m.e.r. een m.e.r. moet worden doorlopen dan wel een formele m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd, moet een planMER worden opgesteld.
Doel vormvrije m.e.r-beoordeling
Het doel van een vormvrije m.e.r.-beoordeling is het geven van inzicht in de milieueffecten van de voorgenomen activiteit aan het bevoegd gezag. Er wordt in een vorm-vrije m.e.r.-beoordeling een antwoord gegeven op de vraag of er vanwege de uitvoering van de activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. In voorliggend rapport wordt inzicht gegeven in de milieueffecten en daarmee vormt dit rapport de benodigde vormvrije m.e.r.-beoordeling.
Criteria voor toetsing
In het voorliggend rapport wordt op de milieueffecten van het voornoemde project (aanleg/uitbreiding van een bedrijventerrein) ingegaan, waarbij, conform artikel 2, lid 5 van het Besluit m.e.r., ingezoomd wordt op de volgende onderdelen:
Aan de hand van de behandeling van deze criteria wordt onderzocht of voor de ontwikkelingen al dan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in de integrale afweging te geven. De verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport kan op verschillende wijze ontstaan.
Voor activiteiten die onder de drempelwaarden van de aangegeven gevallen van onderdeel D blijven moet worden gemotiveerd dat een milieueffectrapport niet nodig is. Deze motivering heet een vormvrije (mer)beoordeling.
Onderdeel C
Het plan voorziet niet in een activiteit die behoort tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is omschreven.
Deze toets leidt niet tot een plicht om een milieueffectrapport op te stellen.
Onderdeel D
Het plan voorziet niet in een activiteit die behoort tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is omschreven.
Deze toets leidt niet tot een plicht om een milieueffectrapport op te stellen.
Passende beoordeling
Gezien de kenmerken van het project (waaronder de geringe omvang), de plaats van het project (waaronder het bestaande grondgebruik en de afstand tot Natura 2000 gebieden zoals hiervoor beschreven) en de kenmerken van het potentiële effect (de omgevingsaspecten zoals hiervoor beschreven) is uitgesloten dat significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000 gebieden ontstaan. Een passende beoordeling als bedoeld in artikel 2.8 lid 1 van de Wet Natuurbescherming is niet nodig.
Verder wijzen wij erop dat mede gezien het gestelde in dit hoofdstuk (en de bijbehorende bijlagen), alsmede de factoren genoemd in bijlage III van de m.e.r.-richtlijn niet is gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat uitvoering van dit wijzigingsplan kan leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen die het verrichten van nader milieuonderzoek noodzakelijk maken. Er zijn in en in de nabijheid van het plangebied geen relevante bijzondere gebieden gelegen. In dit hoofdstuk blijkt dat de optredende effecten binnen de geldende norm- en regelstelling blijft. Belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn ook overigens niet te verwachten. Het opstellen van een milieueffectrapport is dan ook niet nodig.
Bij de uitvoering van een voornemen kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Bij het tweede gaat het erom hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.
Het voornemen betreft een gedeeltelijke verplaatsing van het bouwvlak. Met onderhavige wijziging in de planologische situatie wordt de bouw van een overdekte mest- en strooiselopslag mogelijk gemaakt. De kosten hiervan, inclusief de kosten die samenhangen met de procedure komen voor rekening van de initiatiefnemer.
Eventueel uit te keren planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiervoor zal een planschadeovereenkomst worden ondertekend.
Op basis van deze gegevens kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Het wijzigingsplan doorloopt de procedure zoals vastgelegd in artikel 3.6 lid 1 sub a van de Wro. Door het voeren van de genoemde procedure, met de daar bijhorende zienswijzen-, c.q. beroepsprocedure, wordt de maatschappij betrokken bij het plan.
In eerste instantie wordt het ontwerpwijzigingsbesluit met bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage gelegd. Tijdens de genoemde periode kan een ieder bij het college van Burgemeester en Wethouders zienswijzen indienen omtrent het ontwerpwijzigingsbesluit. Wanneer geen zienswijzen worden ingediend, wordt het wijzigingsbesluit vastgesteld. Wanneer wel zienswijzen zijn ingediend, moeten deze voorzien worden van een gemeentelijke reactie. Vervolgens kan het wijzigingsplan, al dan niet gewijzigd naar aanleiding van zienswijzen, worden vastgesteld. De vaststelling van het wijzigingsplan wordt door het college van Burgemeester en Wethouders bekend gemaakt en ter inzage gelegd. Tegen het besluit is beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het wijzigingsplan Hemweg 8en8a gaat vergezeld van een verbeelding. Op deze verbeelding is het gewijzigde bouwvlak aangegeven met de betreffende aanduidingen. Voor dit deel van de verbeelding vervangt het wijzigingsplan de bestemming van de gronden in het moederplan Buitengebied Drechterland Zuid i.s.m. de regels van eerste herziening Drechterland Zuid. Na onherroepelijk worden van het wijzigingsplan maakt dit plankaartfragment als zodanig deel uit van het moederplan. De voorschriften van het moederplan en herziening blijven ongewijzigd van toepassing. De wijziging ziet alleen op de wijziging van de plankaart. Voor toetsing aan de voorschriften moeten derhalve artikel 3 en artikel 45 van het moederplan en herziening worden geraadpleegd.