Plan: | Burgemeester J. Zijpweg 16 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0498.WPBurgJZijpweg16-VG01 |
Aan de Burgemeester J. Zijpweg 14a-b, 16 is het geitenhouderijbedrijf van de familie Wiering (hierna: ondernemers) gevestigd. Het bedrijf heeft zijn oorsprong op nummer 14a-b waar in 2003 begonnen is met het melken van geiten in de serrestal. De afgelopen jaren hebben zich diverse ontwikkelingen voorgedaan op het bedrijf. Deze ontwikkeling is nog steeds gaande getuige ingediende aanvraag op 9 februari 2017 voor de realisatie van een nieuwe jongveestal en de uitbreiding van de serrestal.
In 2015 hebben de ondernemers de naastgelegen locatie aan de Burgemeester J. Zijpweg 16 aangekocht. Op deze locatie was een geitenhouderijbedrijf met zorgtak vergund. Deze bedrijfslocatie heeft zich uiteindelijk niet conform de vergunning ontwikkeld en de ondernemers hebben de kans gezien dit over te nemen.
Zoals bij de meeste agrarische bedrijfslocaties is op Burgemeester J. Zijpweg 16 ook een bedrijfswoning aanwezig. Deze voormalige 1e bedrijfswoning hoort nu bij het bedrijf van de ondernemers. De woning wordt echter niet gebruikt ten behoeve van het bedrijf van de ondernemers, en op termijn zal dit ook niet het geval zijn. De woning wordt nu gebruikt voor de huisvesting van seizoensarbeiders. De huidige situatie is dan ook in strijd met het bestemmingsplan.
De gemeente heeft op 13 februari 2017 te kennen gegeven een positief standpunt in te nemen aangaande het gebruik van de voormalige agrarische bedrijfswoning woning als plattelandswoning. Dit gewenste gebruik van de bedrijfswoning als plattelandswoning is mogelijk met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het bestemmingsplan.
Figuur 1: De voormalige agrarische bedrijfswoning Burgemeester J. Zijpweg 16 te Venhuizen. (Bron: Google Maps)
Het plangebied ligt in het landelijk gebied, circa 300 meter van Venhuizen. Het betreft het perceel Burgemeester J. Zijpweg 16. De begrenzing van het plangebied is afgestemd op de gewenste plattelandswoning. De globale ligging van het plangebied is gevisualiseerd op onderstaande afbeelding. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de bijbehorende verbeelding.
Figuur 2: Luchtfoto met locatie beoogde plattelandswoning. (Bron: AERIUS)
Op 24 juni 2013 heeft de gemeenteraad van de gemeente Drechterland het bestemmingsplan “Drechtenland Zuid” vastgesteld. In dit bestemmingsplan heeft de woning de bestemming 'Agrarisch' (Artikel 3) met de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' (Artikel 45). De beoogde plattelandswoning is niet in overeenstemming met de bestemming 'Agrarisch'.
Figuur 3: verbeelding vigerend bestemmingsplan (bron:www.ruimtelijkeplannen.nl)
Nu de beoogde plattelandswoning niet in overeenstemming is met het vigerend planologisch regime, verzoeken de ondernemers het college van B&W om met dit wijzigingsplan voor Burgemeester J. Zijpweg 16 in te stemmen, zodat de (voormalige) bedrijfswoning tevens mag worden gebruikt voor bewoning door derden.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige en de toekomstige situatie weergegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. Hoofdstuk 6 gaat in op de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan en in het laatste hoofdstuk wordt de juridische regeling toegelicht.
In de regels van dit wijzigingsplan wordt de juridise doorwerking van het plan vastgelegd.
Van oorsprong is de woning onderdeel van het voormalige geitenhouderijbedrijf op Burgemeester J. Zijpweg 16. De woning is niet meer in gebruik ten behoeve van het (oorspronkelijke) agrarisch bedrijf en de wens bestaat deze woning te verhuren aan derden. Dit is in strijd met het bestemmingsplan.
De ondernemers willen de woning op Burgemeester J. Zijpweg 16 verhuren aan derden zonder dat dit een belemmering vormt voor het geitenhouderijbedrijf in zijn geheel. Zowel in de huidige als de toekomstige situatie en wanneer er mogelijke ontwikkelingen plaatsvinden bij het agrarisch bedrijf van de ondernemers. Dit is thans mogelijk nu de Wabo middels de toevoeging van (onder meer) artikel 1.1a Wabo (dat voorziet in de plattelandswoning) is aangepast. Een plattelandswoning waar wel 'derden' mogen wonen, maakt voor wat betreft de toepassing van de Wabo (en onder meer het Activiteitenbesluit en de Wet geurhinder en veehouderij) en daarmee voor de toetsing aan de relevante milieunormstellingen (o.a. geur en geluid) onderdeel uit van het agrarische bedrijf van de ondernemers. Voor wat betreft de luchtkwaliteit is dit niet het geval gelet op de uitspraak 201306630/5 van de Afdeling Bestuursrechtspraak (Weert). Met een ISL3a berekening zal moeten worden aangetoond dat er ter plaatse van de voormalige 2e bedrijfswoning aan Burgemeester J. Zijpweg 16 sprake is van een goed woon en leefklimaat.
Dit hoofdstuk behandelt het beleid dat betrekking heeft op de afwijking van het bestemmingsplan. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, welke een relatie hebben met het plangebied en het onderliggende initiatief.
Wijziging Wet algemene bepalingen omgevingsrecht inzake de planologische status van gronden alsmede aanpassingen van plattelandswoningen. Met deze wetswijziging is onder meer de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) aangepast. De wetswijziging is er op gericht dat het wenselijk is om in algemene zin de planologische status van gronden en opstallen, en niet langer het feitelijke gebruik daarvan, bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming van die gronden en opstallen, en dat het daarnaast wenselijk is de positie van agrarische bedrijfswoningen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet geluidhinder, de Wet milieubeheer en de Wet geurhinder en veehouderij aan te passen teneinde de vitaliteit van het platteland te verhogen zonder de bedrijfsvoering van omliggende agrarische ondernemingen onnodig te beperken. Op basis van deze wetswijziging kan de gemeente de bewoning van voormalige agrarische bedrijfswoningen door niet-agrariërs toestaan en reguleren.
Het voorstel is op 15 juni 2012 aangenomen door de tweede kamer en op 10 juli 2012 door de eerste kamer. De publicatie van deze wetswijziging heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2012, de wetswijziging is inmiddels (1 januari 2013) in werking getreden.
Zoals aangegeven heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak (Weert) uitspraak (201306630/5/R3) gedaan inzake de Wet plattelandswoning. Voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit is de wet niet overeind gebleven. De uitspraak betekent dat moet worden aangetoond dat voor het aspect luchtkwaliteit het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning voldoende gewaarborgd blijft.
Dit is te herleiden naar de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid die de gemeente heeft opgenomen in het bestemmingsplan.
In het Rijksbeleid of in algemene regels gesteld door het Rijk is geen specifiek beleid of een nadere specifieke regeling geformuleerd ten aanzien van plattelandswoningen (anders dan besproken in 3.1). Wel is in deze onderbouwing rekening gehouden met overig meer algemeen Rijksbeleid en regels. Die worden hierna besproken.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgesteld op 13 maart 2012. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen met betrekking tot ruimte en mobiliteit. Het kabinet beschrijft in de Structuurvisie onder andere in welke infrastructuurprojecten het de komende jaren wil investeren. Provincies en gemeenten krijgen meer bevoegdheden bij ruimtelijke ordening. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals verbetering van de bereikbaarheid.
De SVIR vervangt verschillende nota's, zoals de Nota Ruimte, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Verder vervallen met de SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid.
De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid.
Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie rijksdoelen geformuleerd:
De provincies en gemeenten krijgen in het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte.
Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren.
De SVIR heeft geen rechtstreekse gevolgen voor het initiatief.
De hiervoor behandelde structuurvisie is een beleidsstuk zonder bindend karakter voor lagere overheden. Om naleving van deze en andere structuurvisies te kunnen afdwingen, is besloten tot de vaststelling van algemene regels. Deze zijn opgenomen in het " Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (Barro). Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden.
Een deel van het Barro wordt gevormd door de overname van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's. Deze waren beiden in principe niet bindend, tenzij het onderdelen betrof die door het Rijk werden aangemerkt als "concrete beleidsbeslissing". Deze concrete beleidsbeslissingen bleven van kracht tot de inwerkingtreding van het Barro eind 2012. Bij de continuering van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's gaat het om:
Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
Op 1 oktober 2012 is een 1e aanvulling op het Barro in werking getreden. Het Barro is met deze aanvulling uitgebreid met de volgende negen onderwerpen:
In het Barro zijn geen regels opgenomen die van belang zijn voor het onderhavige plangebied. Het plan is van dien aard dat Nationale belangen zoals gedefinieerd in het Barro niet worden geschaad.
Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten van Noord Holland hebben geen beleid of aanvullend bij verordening regels gesteld welke specifiek betrekking hebben op het (toestaan van) plattelandswoningen. Wel is in deze onderbouwing rekening gehouden met algemeen provinciaal beleid en regels, die worden hierna besproken.
Met de structuurvisie "Kwaliteit door veelzijdigheid" (vastgesteld 23 mei 2011) wil de provincie Noord-Holland bestaande kwaliteiten verder ontwikkelen. Om het gewenste toekomst beeld te realiseren wordt ingezet op de drie hoofdbelangen: Ruimtelijke kwaliteit, Duurzaam ruimtegebruik en klimaatbestendigheid. De provincie Noord-Holland wil steden optimaal benutten en de landschappen open houden, maar ook ruimte bieden aan de economie en woningbouw.
Een vitale plattelandseconomie is belangrijk voor de Noord-Hollandse economie en een voorwaarde voor de leefbaarheid van gebieden. Het uitgangspunt is een ontwikkelingsgerichte strategie, met de ambitie dat daar waar nieuwe economische activiteiten mogen worden ontwikkeld, ook de kwaliteit van het gebied toeneemt.
De provincie Noord-Holland onderscheidt voor de landbouw daarbij twee zones, een zone voor grootschalige landbouw en een zone voor gecombineerde landbouw. Het betreffende agrarisch bouwperceel ligt in de zone voor gecombineerde landbouw. In deze zone zijn landschappelijk kwetsbare gebieden zoals veenweidegebieden of cultuurhistorisch waardevolle gebieden karakteristiek. Het landschap bepaalt waar en welke ruimte wordt geboden aan de bedrijfsontwikkeling. In de gebieden waar schaalvergroting niet of slechts gedeeltelijk mogelijk is, wordt meer ruimte geboden voor nieuwe economische activiteiten (verbreding). Vormen van nieuwe economische activiteiten zijn agrarisch natuurbeheer, landschapsbehoud, recreatie, verkoop aan huis, verwerking van producten, zorg, educatie, en energie.
Het toekennen van de bestemming plattelandswoning aan de voormalige agrarische bedrijfswoning gaat leegstand tegen en draagt bij aan de vitaliteit van het platteland in de regio. Het initiatief is in overeenstemming met de provinciale structuurvisie.
Op 1 januari 2017 is de nieuwe Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland in werking getreden. Hierin zijn de provinciale belangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Noord-Holland 2040 uitgewerkt in algemene regels. In de verordening zijn voor verschillende gebieden regels opgenomen, waaronder het bestaand stedelijk gebied. Het bestaand stedelijk gebied is het geheel van bebouwd gebied met stedelijke functies.
In de provinciale verordening wordt ingegaan op vrijkomende agrarische bebouwing. In feite is hier in dit geval sprake van omdat de woning geen onderdeel meer uitmaakt van het agrarisch bedrijf. Door het pand de bestemming plattelandswoning te geven kan het voorzien bewoning door derden, hetgeen leegstand op het platteland tegen gaat.
Het planvoornemen maakt bewoning mogelijk van reeds aanwezige bebouwing buiten het bestaand stedelijk gebied. Daarnaast is het gewenste gebruik een invulling van vrijkomende agrarische bebouwing hetgeen zal bijdragen aan de vitaliteit van het platteland. Het initiatief is dan ook in overeenstemming met provinciaal beleid.
In 2009 heeft de gemeenteraad de Toekomstvisie Drechterland vastgesteld. Hierin heeft de gemeente haar visie op de ontwikkeling van de gemeente uiteengezet. Hiermee geeft de visie richting aan ontwikkeling. Belangrijk in de visie is het landschap van Drechterland. Dit is een van de belangrijkste onderdelen van een rustig en veilig woonmilieu voor de bestaande en nieuwe inwoners van de gemeente
De gemeente heeft op 23 mei 2011 de Structuurvisie Landschap vastgesteld. Hierin heeft de gemeente in hoofdlijnen haar beleid voor het landschap uiteengezet. Hiermee biedt de visie voorwaarden voor ruimtelijke ontwikkeling in het landschap.
Het planvoornemen betreft een functiewijziging van een bestaand gebouw in het landelijk gebied. Dit gebouw is reeds landschappelijk ingepast.
De gemeente wenst rekening te houden met de ontwikkeling in het buitengebied die steeds vaker voorziet in de vraag om de voormalige tweede bedrijfswoning los te koppelen van het agrarisch bedrijf en in gebruik te nemen als burgerwoning. Om in deze ontwikkleing te kunnen voorzien is een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan opgenomen voor het in gebruik nemen van een bedrijfswoning als burgerwoning. Deze wijzigingsbevoegdheid is openomen in de regels van dit bestemminsplan onder artikel 3.7.10 en luidt als volgt:
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat de bestemming 'Agrarisch', uitsluitend ter plaatse van een bouwvlak, wordt gewijzigd in die zin dat een bedrijfswoning de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" krijgt, mits:
De planregels van het bestemmingsplan zijn inmiddels herzien. Deze herziening is vastgesteld op 26 oktober 2015 . In deze herziening is bovenstaande artikel 3.7.10 gewijzigd. De wijzigingsbevoegdheid in de herziening onder artikel 3.8.10 luidt:
Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" wordt aangebracht dan wel wordt verwijderd, mits:
Aan voorwaarde 'a' wordt in het geval van Burgemeester J. Zijpweg 16 voldaan zoals in de aanleiding al is aangegeven. Voorwaarde 'b' en 'c' worden middels deze onderbouwing gemotiveerd.
In dit hoofdstuk wordt een globale beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en af te wegen belangen. Het gaat daarbij (vooral) om de mogelijke effecten van de activiteit zoals omschreven in hoofdstuk 1 op de omgeving en omgekeerd.
De voorgenomen plattelandswoning moet ingevolge artikel 1.1a Wabo voor de toepassing van de Wabo en de daarop berustende bepalingen (waaronder ook het Activiteitenbesluit) worden beschouwd als onderdeel van het agrarische bedrijf aan de Burg. J. Zijpweg 14 a-b en 16. Die relatie werkt (middels artikel 2, lid 3 Wgv) tevens door in de Wet geurhinder en veehouderij. In zoverre behoeft er geen toetsing plaats te vinden aan de diverse hinderaspecten vanuit de agrarische inrichting Burg. J. Zijpweg 14 a-b en 16 op de plattelandswoning.
Dit geldt echter niet voor het aspect luchtkwaliteit. Gelet op de uitspraak (ABRvS 201306630/5/R3) van 4 februari 2015 van de Raad van State dient de gemeente de luchtkwaliteit te beoordelen bij een voormalige agrarische bedrijfswoning, als deze moet worden bewoond door 'een derde'. Voor de onderhavige aanvraag is daarom een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. De overige hinderaspecten eveneens meegenomen in deze beoordeling.
In het hiernavolgende zijn, ten behoeve van het beoordelen of een voldoende goed woon- en leefklimaat wordt verzekerd ter plaatse van de plattelandswoning, de toetsingen naar de deelhinderaspecten verricht. Uit deze toetsing volgt dat ter plaatse van het perceel Burgemeester J. Zijpweg 16 een voldoende goed woon- en leefklimaat ten behoeve van een plattelandswoning bestaat.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft de brochure “Bedrijven en Milieuzonering” (uitgave 2012) uitgebracht. Hierin worden de aan te houden richtafstanden voor milieubelastende activiteiten aangehouden, waarbij een onderscheid wordt gemaakt ten aanzien van de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De aangegeven afstandsmaten zijn richtafstanden en geen harde afstandseisen, in de praktijk kan van de aangegeven afstandsmaten worden afgeweken, mits dit goed gemotiveerd geschiedt. De richtafstanden dienen verder te worden bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die met de in geding zijnde ruimtelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt.
De wijziging van het gebruik resulteert niet in de toevoeging van een extra gevoelig object of de toevoeging van een veehouderijlocatie met de daarbij behorende effecten op gevoelige objecten in de directe omgeving. Een nadere beschouwing ten aanzien van een onevenredige schde voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven wordt niet noodzakelijk geacht, doordat de beoordeling van de situatie op dezelfde grond plaats dient te vinden als de huidige planologische situatie. De situatie waarbij de woning onderdeel uitmaakt van het bestaande veehouderijbedrijf. De plattelandswoning staat dan voorts ook niet in de weg aan een eventuele uitbreiding van aangrenzende agrarische bedrijven.
Het beleid ten aanzien van de bodemkwaliteit is op nationaal niveau vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt.
Uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de beoogde functie(s).
De bewoning binnen de huidige situatie wijzigt niet, waardoor een verkennend bodemonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn regels opgenomen voor de geluidsbelasting van geluidsgevoelige bestemmingen (zoals bijvoorbeeld woningen) door wegverkeer. Het gaat daarbij om de geluidsbelasting in het maatgevende toekomstige jaar. In het algemeen is dit 10 jaar na realisatie of na het akoestisch onderzoek. De Wet geluidhinder kent een voorkeursgrenswaarde. Als aan deze waarde wordt voldaan, is er voor de Wet geluidhinder geen belemmering voor de plattelandswoning.
Onder voorwaarden is een hogere grenswaarde mogelijk. Het onderhavige plan is gelegen buiten de bebouwde kom en er is sprake van een bestaande bedrijfswoning die in functie wijzigt naar plattelandswoning. In dit geval gelden de volgende grenswaarden:
Voorkeursgrenswaarde: 48 dB
Maximale grenswaarde: 58 dB
De Wet geluidhinder gaat ervan uit dat het verkeer in de toekomst stiller wordt, onder andere door Europees bronbeleid. Daarom mogen op de berekende geluidsbelastingen enkele correcties worden toegepast. Er geldt een generieke correctie van 5 dB als het gaat om wegverkeer met een snelheid van minder dan 70 km/u.
Onderzoek
Het plangebied ligt aan de Burgemeester J. Zijpweg 16. Dit is een smalle, landelijke weg met een lage verkeersintensiteit. De plattelandswoning bevindt zich op een afstand van 25 meter afstand uit het hart van de weg. Gezien deze relatief grote afstand en de lage verkeersintensiteit op de weg maakt dat het verkeerslawaai geen invloed heeft op het akoestisch klimaat ter plaatse van het plangebied. De overige omliggende wegen, zoals de Lakemanweg ligt op ruime afstand van het plangebied. Ook dit betreft een weg met een lage verkeersintensiteit die geen invloed hebben op het akoestisch klimaat ter plaatse van de plattelandswoning.
Gezien de ligging van de plattelandswoning aan de rustige Burgemeester J. Zijpweg en de ruime afstand tot de overige wegen is er geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB te verwachten. De plattelandswoning is dan ook akoestisch gunstig geprojecteerd ten opzichte van de omliggende wegen. Nader akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
De bedrijfsactiviteiten van de inrichting waartoe de plattelandswoning behoort, hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door transportbewegingen en door activiteiten en installaties binnen de inrichting. De activiteiten die relevant zijn voor het aspect geluid zijn:
Deze activiteiten vinden voornamelijk plaats in de dagperiode (7.00 tot 19.00 uur) Het mechanisch ventileren van de jongveestal vindt altijd plaats.
Onderzoek
De meeste van de geluid producerende activiteiten van het geitenhouderijbedrijf vinden in de dagperiode plaats. Het verplaatsen van de mest door de shovel en het voeren van de geiten vindt plaats binnen de bestaande gebouwen en achter op het erf. Hier bevindt zich de mest- en voeropslag. Door de aanwezigheid van bestaande gebouwen zal de geluidsproductie van deze activiteiten de plattelandswoning in mindere mate bereiken.
Het mechanisch ventileren van de jongveestal vindt intern plaats. De lucht wordt van de jongveestal naar de achterliggende geitenstal getransporteerd. Dit zal niet tot een geluidsproductie leiden die ter plaatse van de plattelandswoning kan worden opgemerkt. Verder is de jongveestal aan alle kanten dicht en heeft dan ook geen geluidsuitstraling richting de omgeving.
Het vullen van krachtvoersilo's en afvoeren van mest en melk vindt aan de voorkant van de inrichting plaats. Deze activiteiten vinden (slechts) een aantal keer per week plaats. De frequentie en de bestaande (bij) gebouwen, die het geluid afschermen, zorgen er voor dat de invloed van deze activiteit minimaal zal zijn.
De bovengenoemde geluid producerende activiteiten van het geitenhouderij bedrijf zorgen niet voor een onacceptabel hoge geluidhinder ter plaatse van de plattelandswoning.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect geluid geen belemmeringen optreden. Er vinden geen extra verkeersbewegingen plaats bestaan ten aanzien van het bestemmingsplan en (ontwerp) omgevingsvergunning. Voor wat betreft het aspect geluid is er sprake van een voldoende woon- en leefklimaat.
Bij het voorbereiden en opstellen van een ruimtelijke onderbouwing dienen voor wat betreft geurhinder van veehouderijen de volgende vragen te worden beantwoord:
Ten aanzien van het aspect geur zijn de dierverblijven waar de geiten worden gehouden van belang die onderdeel zijn van de inrichting. Voor de locatie geldt dat in de huidige situatie de woning ten opzichte van het agrarische bedrijf dient te worden aangemerkt als de bedrijfswoning. De gewenste ruimtelijke ontwikkeling zal de woonsituatie ten opzichte van het agrarische bedrijf niet doen veranderen.
Op de woning vindt vanuit de inrichting een geurbelasting plaats van 14 ouE/m3. Artikel 6, eerste lid onder d van de Wet geurhinder en veehouderij staat toe dat de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente een hogere (voorgrond)geurbelasting van maximaal 20,0 ouE/m3 kan toestaan. Een waarde van 14 ouE/m3 voor een plattelandswoning is dan niet onaccptabel hoog.
In de handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij wordt aan deze geurbelasting als indicatie een hinderpercentage van 39 % gekoppeld. Het hinderpercentage van 39% geldt voor de geurbeleving van een burgerwoning in het buitengebied vanwege een andere veehouderij. Zoals aangegeven is de emissie afkomstig van het agrarisch bedrijf waar de woning planologisch gezien aan toebehoort. Indien iemand bewust kiest om te wonen in een plattelandswoning zal de geurbeleving anders zijn. Zeker omdat er in een straal van 700 meter rondom de plattelandswoning geen andere veehouderijen aanwezig zijn.
Op basis van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat ten aanzien van de gewenste plattelandswoning er geen belemmeringen zijn gelet op de geurbelasting van het agrarische bedrijf.
De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld. Hierbij zijn twee sporen te onderscheiden: het creëren van bestemmingen die potentieel bijdragen aan (verslechtering van) de luchtkwaliteit en het creëren van bestemmingen die gevoelig zijn voor (een slechte) luchtkwaliteit.
Zoals aan het begin van dit hoofdstuk al is vermeld, zal een luchtkwaliteitsonderzoek moeten worden uitgevoerd om aan te kunnen tonen dat er wordt voldaan aan een goed woon- en leefklimaat ter plaatse. Daarom is de fijnstofuitstoot van het geitenhouderijbedrijf waar de plattelandswoning aan toebehoort in beeld gebracht met het programma ISL3a (versie 2015). In de directe omgeving zijn geen andere bedrijven aanwezig waar de uitstoot van fijnstof plaatsvindt. Van cummulatie is in dit geval geen sprake.
Voor de woning op Burgemeester J. Zijpweg 16 zijn de vier hoekpunten genomen als toetspunten. Op deze vier punten zijn de concentratie fijnstof en de overschrijdingsdagen berekend.
Figuur 7: toetspunten voor de ISL3a berekening
Voor de geitenhouderij aan de Burg. J. Zijpweg 14 a-b en 16 is onlangs een revisievergunning voor de gehele inrichting aangevraagd.
Figuur 8: Gehele inrichting Burgemeester J. Zijpweg 14 a-b en 16.
In deze vergunning zijn de volgende aantallen met bijbehorende fijnstof emissie opgenomen:
Het bedrijf is nog niet in werking conform deze vergunning. Wel is in de ISL3a berekening rekening gehouden met de aangevraagde situatie om aan te kunnen tonen wat het effect in de gewenste situatie is.
Voor het bepalen van de concentratie PM2,5 (zeer fijnstof) is als uitgangspunt gehanteerd dat maximaal 20% van de emissie van PM10 zeer fijnstof betreft. In ISL3a is dan ook deze waarde per stal ingevoerd. Er zijn geen officiële emissiefactoren per stal bekend.
In de bijlagen van deze onderbouwing is de output van de ISL3a-berekeningen opgenomen. Op de gekozen toetspunten zijn de resultaten als volgt:
PM10
Voor de woning aan de Burg. J. Zijpweg 16 (de plattelandswoning) geldt een norm voor de fijnstofconcentratie van 40mg/m³ (PM10 ). Aan deze norm wordt ruimschoots voldaan. Verder mogen er maximaal 35 overschrijdingsdagen zijn. Ook aan deze norm wordt voldaan.
PM2,5
Voor de woning aan de Burgemeester J. Zijpweg 16 (de plattelandswoning) geldt een norm voor de fijnstofconcentratie van 25 mg/m³ (PM2,5). Aan deze norm wordt ruimschoots voldaan. Er geldt geen norm voor het aantal overschrijdingsdagen.
Uit het fijnstofonderzoek volgt dat ter hoogte van de woning Burg. J. Zijpweg 16 de normen voor luchtkwaliteit (fijnstof PM10 en zeer fijnstof PM2,5) niet worden overschreden. Daarnaast vormt de plattelandswoning geen belemmering qua luchtkwaliteit voor de aangrenzende veehouderijen omdat deze niet in de directe omgeving aanwezig zijn.
Naast de bovengenoemde aspecten zoals geur en fijnstof zijn er nog een aantal risicofactoren aanwezig die relevant zijn voor de geitenhouderij en dit project in het bijzonder.
Endotoxinen zijn ontstekingsbevorderende celwandresten van gramnegatieve bacteriën. De luchtwegen van mensen zijn daar gevoelig voor. Het is algemeen aanvaard dat blootstelling aan endotoxinen negatieve gezondheidseffecten heeft. Het is bekend dat celwandresten aanwezig zijn in de stallucht en zich via de lucht kunnen verspreiden. Endotoxinen hechten zich aan stofdeeltjes, zowel aan het fijn stof (PM10) als aan de grovere deeltjes.
De Gezondheidsraad ziet endotoxine als een goede indicator voor de blootstelling van omwonenden aan stoffen uit stallen die een negatieve invloed hebben op de luchtwegen. Dit inzicht was voor de Gezondheidsraad in 2012 aanleiding om voor de algemene bevolking een gezondheidskundige advieswaarde voor endotoxine van 30 EU/m3 te adviseren.
De kans op overschrijding van de advieswaarde voor endotoxinen is het grootst bij pluimveebedrijven. Uit het endotoxine-onderzoek blijkt dat tot 500 meter rond individuele pluimveebedrijven een overschrijding van de advieswaarde van 30 EU/m3 mogelijk is. Dit is verklaarbaar aangezien door de strooiselhuisvesting de emissie van fijn stof en grovere stofdeeltjes uit pluimveestallen hoog is. Bij varkensbedrijven zijn de wettelijke normen voor geur en fijnstof doorgaans zodanig beperkend dat een overschrijding van de endotoxine advieswaarde niet snel optreedt. Bij andere veehouderijsectoren (zoals melkveehouderij) zal rond individuele bedrijven de advieswaarde niet worden overschreden. Deze veebedrijven, vooral varkenshouderijen, kunnen in veedichte gebieden wel bijdragen aan cumulatie van de concentratie endotoxinen.
Recent is onderzoek uitgevoerd door het VGO waaruit blijkt dat het risico op het krijgen van een longontsteking in de nabijheid van een geitenhouderij toeneemt. Het VGO-onderzoek is uitgevoerd in gebieden met hoge veedichtheid (Oost-Brabant en Noord-Limburg) waar een groot aantal intensieve veehouderijen invloed hebben op de luchtkwaliteit bij een woning. De resultaten van het onderzoek zijn daarom niet representatief voor het voorliggende initiatief dat in een gebied met weinig intensieve veehouderij is gelegen. Desondanks zal er altijd een risico voor de volksgezondheid zijn indien mensen in de omgeving van dieren verblijven, ook in Noord-Holland. Dit is niets nieuws en ook dat is bekend bij de bewoners van een plattelandswoning. De resultaten van het VGO-onderzoek zijn niet dermate verontrustend dat het onverantwoord is om rond geiten- of pluimveehouderijen geen plattelandswoning meer toe te staan.
Infectieziekten die overdraagbaar zijn van dier op mens worden zoönosen genoemd. Er zijn zeer veel verschillende zoönosen die variëren in symptomen, ernst, besmettingsroute en voorkomen. Voorbeelden zijn ziekten als vogelgriep (H5N1) of Q-koorts. Zoönosen kunnen veroorzaakt worden door micro-organismen zoals bacteriën, virussen, protozoën, parasieten en schimmels. In de directe omgeving van intensieve veehouderijen kan de concentratie micro-organismen iets verhoogd zijn ten opzichte van de achtergrondconcentratie.
Infectieziekten kunnen ook van mensen op dieren worden overgedragen, dan worden ze antropozoönosen genoemd. Via bacteriën kan resistentie tegen antibiotica worden overgebracht van dier op mensen en andersom.
Mensen kunnen op verschillende manieren worden besmet. Een belangrijke route is voedsel. Ook oppervlaktewater kan besmet zijn met ziekteverwekkers van dierlijke oorsprong. Afhankelijk van de ziekteverwekker kunnen mensen ook via de lucht, door direct contact met dieren of dierlijk materiaal (bijvoorbeeld koeienmest of kattenontlasting) of via vectoren, zoals teken of insecten, blootgesteld worden en geïnfecteerd raken. Daarbij moet worden opgemerkt dat het aantal mensen dat een infectie oploopt van een dier vele malen lager is dan mensen die een infectieziekte oplopen van andere mensen.
In Nederland is de veehouderij een potentiële bron van zoönoseverwekkers. In een veehouderij waar veel dieren aanwezig zijn kunnen ziekteverwekkers zich gemakkelijk handhaven, maar door adequate managementmaatregelen op het veehouderijbedrijf wordt dit risico teruggedrongen. Voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn: goede hygiëne, het scheiden van leeftijdsgroepen van dieren of een bedrijfsvoering waarbij geen dieren hoeven te worden aangekocht (gesloten bedrijf).
Naast besmetting via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, kan de besmetting van mensen door landbouwhuisdieren optreden via direct contact met de dieren of mest, via vectoren (zoals teken of insecten) of via de lucht. Op veehouderijen zonder zorg- of publieksfunctie komen doorgaans relatief weinig bezoekers en hebben vooral werknemers contact met de dieren. Omwonenden van veehouderijen kunnen ook besmet raken over grotere afstand via de lucht, maar dat is voor slechts een klein aantal zoönosen waargenomen.
Een bekend voorbeeld van een zoönose in Nederland is Q-koorts, een ziekte die wordt veroorzaakt door de bacterie Coxiella burnetii die van geiten en schapen op mensen kan worden overgedragen. In de periode 2007-2010 zijn in Oost-Brabant en Limburg circa 4.000 mensen ziek geworden als gevolg van een Q-koortsuitbraak rond geitenhouderijen. In 2015 werden nog maar 24 patiënten met Q-koorts gemeld. Dit aantal is vergelijkbaar met 2013 en 2014, toen er respectievelijk 19 en 28 patiënten zijn gemeld en komen overeen met de aantallen van voor de Q-koortsuitbraak.
Geitenhouderijen zijn verplicht de geiten te vaccineren tegen Q-koorts. Tevens worden bedrijven met geiten intensief gemonitord. Uit de monitoring is gebleken dat er op dit moment geen met Q-koorts besmette melkgeiten- of schapenbedrijven meer zijn in Nederland. De kans op besmetting van mensen met Q-koorts door geitenhouderijen is daardoor nihil.
Voor de geitenhouderij zijn geen andere zoönosen bekend met een verhoogd risico op besmetting voor omwonenden.
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is vastgelegd dat er rekening wordt gehouden met de invloed van de risicovolle inrichtingen en/of transportroutes op geplande gevoelige objecten. Er wordt voorkomen dat zich (beperkt) kwetsbare objecten binnen de 10-6 risicocontour van risicovolle inrichtingen/transportroutes bevinden.
Figuur: uitsnede risicokaart
Na raadpleging van de risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat er binnen en in de directe omgeving, een straal van circa 1.600 meter, van het projectgebied geen inrichtingen aanwezig zijn die een belemmering zouden kunnen opleveren voor de beoogde ontwikkeling. Ook is er geen sprake van transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (via weg, water, spoor en/of buisleidingen (Besluit externe veiligheid buisleidingen) in de omgeving.
In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets. Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat het plan geen of geringe invloed heeft op de waterhuishouding. De procedure 'geen waterschapsbelang' kan doorlopen worden. Dit betekent dat er geen onderzoek of uitvoerende maatregelen hoeven te worden getroffen.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) regelt de bescherming van gebieden. Deze wet vormt de implementatie van (onder meer) de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met beschermingsregels die zien op de beschermde natuurmonumenten. Naast deze gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur (EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is.
In de ruime omgeving is geen Natura 2000-gebied of beschermd natuurgebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming aanwezig. Gelet op de zeer geringe effecten van bewoning, mede gelet op de ruime afstand tot de betreffende Natura 2000-gebieden, kan op voorhand worden uitgesloten dat het voornemen effecten heeft op ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 beschermde gebieden. Ook ligt het projectgebied niet in de EHS.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven.
Bekeken moet worden of er beschermde soorten aanwezig zijn in of nabij het plangebied, in hoeverre het plan negatieve gevolgen kan hebben op die beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen moeten worden genomen.
De gewenste ontwikkeling, de wijziging van het gebruik, heeft geen invloed op beschermde flora en fauna. Dit aspect kan hierdoor verder buiten beschouwing worden gelaten.
Vanaf 1 januari 2012 dient met de wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening te worden ingegaan op de relatie van het ruimtelijk voornemen en de aanwezige cultuurhistorische waarden. Naast de cultuurhistorische waarde dient er rekening te worden gehouden met de archeologische (verwachtings)waarde van een gebied. In 2007 is de Wet archeologische monumentenzorg in werking getreden. De wet zorgt er voor dat het archeologisch erfgoed in de bodem wordt beschermd in het ruimtelijke ordeningsbeleid.
Het aspect cultuurhistorie en archeologie vormt geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling, omdat het niet om een ingreep in de bodem gaat maar om het planologisch reguleren van bestaand feitelijk gebruik van het perceel met de bestaande opstallen.
In de huidige situatie wordt het perceel met de agrarische bedrijfsgebouwen en het perceel met de bedrijfswoning ontsloten via de Burgemeester J. Zijpweg. Via het achtererf staan beide percelen ook in verbinding met elkaar. Het eigen terrein is voorzien van het benodigde aantal parkeerplaatsen. Hierbij wordt in ruime mate voldaan aan de geldende gemeentelijke parkeernorm. Bij de voorgenomen wijziging van het gebruik zal geen wijziging worden gebracht in de huidige inrichting van het perceel en de ontsluiting van de bestaande bebouwingen. De gewenste ruimtelijke ontwikkeling is daarmee niet relevant ten aanzien van de aspecten ontsluiting en parkeren.
Uit de verrichte toetsing volgt dat ter plaatse van Burgemeester J. Zijpweg 16 een voldoende goed woon- en leefklimaat bestaat. Voorts staat de plattelandswoning niet in de weg aan een eventuele uitbreiding van het agrarische bedrijf gelegen aan de Burgemeester J. Zijpweg 14.
Bij de uitvoering van een voornemen kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen.
Bij het tweede gaat het erom hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.
Het voornemen betreft een planologische regulering van het gewenste gebruik van de woning als plattelandswoning. De onderhavige wijziging in de planologische situatie gaat dan ook gemoeid met zeer geringe investeringen. Het voornemen wordt dan ook uitvoerbaar geacht.
Het wijzigingsplan doorloopt de procedure zoals vastgelegd in artikel 3.6 lid 1 sub a van de Wro. Door het voeren van de genoemde procedure, met de daar bijhorende zienswijzen-, c.q. beroepsprocedure, wordt de maatschappij betrokken bij het plan.
In eerste instantie wordt het ontwerpwijzigingsbesluit met bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage gelegd. Tijdens de genoemde periode kan een ieder bij het college van Burgemeester en Wethouders zienswijzen indienen omtrent het ontwerpwijzigingsbesluit. Wanneer geen zienswijzen worden ingediend, wordt het wijzigingsbesluit vastgesteld. Wanneer wel zienswijzen zijn ingediend, moeten deze voorzien worden van een gemeentelijke reactie. Vervolgens kan het wijzigingsplan, al dan niet gewijzigd naar aanleiding van een zienswijze, worden vastgesteld. De vaststelling van het wijzigingsplan wordt door het college van Burgemeester en Wethouders bekend gemaakt en ter inzage gelegd. Tegen het besluit is beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het wijzigingsplan Burgemeester Zijpweg 16 gaat vergezeld van een verbeelding. Op deze verbeelding is de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning' aangegeven. Voor dit deel van de verbeelding vervangt het wijzigingsplan de bestemming van de gronden in het moederplan Buitengebied Drechterland Zuid i.s.m. de regels van eerste herziening Drechterland Zuid. Na onherroepelijk worden van het wijzigingsplan maakt dit plankaartfragment als zodanig deel uit van het moederplan. De voorschriften van het moederplan en herziening blijven ongewijzigd van toepassing. De wijziging ziet alleen op de wijziging van de plankaart. Voor toetsing aan de voorschriften moeten derhalve artikel 3 en artikel 45 van het moederplan en herziening worden geraadpleegd.