Plan: | Westerwijzend 19/19a |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0498.BPWesterwijz19-VG01 |
Op het perceel Westerwijzend 19/19a in Westwoud is een woning aanwezig. Het is de bedoeling om deze woning te slopen en een nieuwe woning te bouwen. In het vigerende bestemmingplan is de herbouw van de woning echter niet mogelijk omdat er geen woonbestemming aanwezig is. Het perceel heeft een agrarische bestemming en is bedoeld voor een grondgebonden agrarisch bedrijf. Er is echter geen bouwvlak aanwezig en ook de mogelijkheid voor een woning ontbreekt. In voorliggend geval wordt een burgerwoning teruggebouwd, waardoor een agrarische bestemming niet toereikend is.
Via voorliggend bestemmingsplan wordt de planologisch-juridische basis geboden voor de herbouw van de burgerwoning.
Het plangebied bevindt zich aan de Westerwijzend 19/19a te Hoogkarspel. Op de navolgende afbeelding is het plangebied met rood omkaderd. Aan de wegzijde (noordkant) bevindt zich de bestaande woning. Het plangebied omvat de kadastrale nummer 430, 446 en 447. Aan de voorzijde wordt de kavel begrensd door een sloot aan het openbare terrein. Aan de zuidzijde wordt de kavel begrensd door agrarisch gebied. Aan zowel de west- als oostzijde wordt de kavel begrensd door woningen aan het lint en door agrarisch gebied (westelijk).
Afbeelding: plangebied indicatiefaangegeven met rode contour (bron: www.maps.google.nl)
De bestaande woning die binnen het plangebied aanwezig is, wordt gesloopt en er wordt een nieuwe woning voor teruggebouwd inclusief een mogelijkheid tot realisatie van bijbehorende bouwwerken. Tevens zijn er bijgebouwen op het perceel aanwezig die worden gesloopt.
Afbeelding: bestaande bebouwing dat wordt gesloopt
Het nieuwe plan gaat uit van de bouw van een nieuwe woning met bijgebouwen. Op het huidige perceel bevindt zich geen bouwvlak. Voor het positioneren van het bouwvlak in het voorliggende nieuwe bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de tabel 6.8 uit de toelichting van het bestemmingsplan Drechterland Noord 2011. Het bouwvlak is 3 meter minder breed dan in de tabel is aangegeven maar wel 2,6 meter dieper dan is aangegeven. Ruimtelijk ontstaat hierdoor een betere inpassing van het bouwvlak aan het lint; er blijft immers meer open ruimte en doorzicht aan de Westerwijzend over. Bovendien wordt de maximale oppervlakte van 300 m2 niet overschreden. Ook wordt voldaan aan de minimaal te hanteren afstanden tot de zijdelingse perceelsgrenzen.
De maximale hoogte die in voorliggend bestemmingsplan wordt opgenomen bedraagt 10,5 meter. Dit is iets hoger dan de standaardhoogte uit de woonbestemming van het vigerende bestemmingsplan. De reden is dat de te realiseren woning een hoogte heeft van 10,5 meter. De extra 0,5 meter hoogte wordt als volgt gemotiveerd:
Buiten het bouwvlak wordt maximaal 234 m2 aan bijgebouwen gerealiseerd. Het voorliggend bestemmingsplan maakt dit mogelijk. Ruimtelijk is dit aanvaardbaar aangezien ten opzichte van de bestaande situatie de hoeveelheid bijgebouwen afneemt met 382 m2.
Ook wordt de mogelijkheid geboden om een onoverdekt zwembad of een zwemvijver te realiseren tot een oppervlakte van 150 m2.
Het bijgevoegde beeldkwaliteitsplan - opgesteld door Nieuweboer Architecten - verduidelijkt de ontwikkeling. Zie hiervoor Bijlage 1.
Het bestemmingsplan dat momenteel vigeert is het 'Bestemmingsplan Drechterland Noord 2011' dat onherroepelijk in werking is getreden op 18 september 2013. Naderhand is er een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan vastgesteld: 'Drechterland Noord 2011, herziening 2014'. Het bestemmingsplan is hiermee op kleine punten gewijzigd.
Agrarisch
Het voorliggende plangebied is in het vigerende bestemmingsplan aangewezen als Agrarisch. Op deze gronden zijn geen burgerwoningen toegestaan en kunnen de gronden ook niet worden gebruikt ten behoeve van een burgerwoning. Het oostelijk deel is aangewezen met de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf'. Op deze bestemmingen zijn geen woningen toegestaan.
Waarde - Archeologie 2
Tevens heeft het gehele plangebied de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2. Dit betekent dat er een archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij grondroeringen dieper dan 0,40 m onder maaiveld en over een grotere oppervlakte dan 500 m2. Deze oppervlakte wordt met de nieuwe woning niet overschreden.
Gebiedsaanduiding Geluidzone - spoor
Het noordelijk deel van het plangebied is aangewezen met de gebiedsaanduiding Geluidszone - spoor. Deze gebiedsaanduiding regelt dat een geluidsgevoelig gebouw alleen mag worden gebouwd wanneer de geluidsbelasting als gevolg van de nabijgelegen spoorweg op de gevels van het nieuwe gebouw niet hoger is dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een vastgesteld hogere waarde. In paragraaf 3.3.3 wordt hier nader op ingegaan.
Afbeelding: uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan met het plangebied indicatief met rode contour aangegeven
Het voorliggende bestemmingsplan Westerwijzend 19/19a is vervat in:
Het bestemmingsplan gaat verder vergezeld van deze toelichting, waarin de opzet van het bestemmingsplan wordt beschreven en verantwoord. Ook worden de aan het plan ten grondslag liggende gedachten vermeld, alsmede de resultaten van inventarisatie en onderzoek. Tot slot worden de resultaten van overleg in deze toelichting opgenomen.
Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit noemen we 'nationale belangen'. Het Rijk heeft voor alle nationale belangen een zogenaamde systeem-verantwoordelijkheid. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de medeoverheden.
De NOVI richt zich op die ontwikkelingen waarin meerdere nationale belangen bij elkaar komen, en
keuzes in samenhang moeten worden gemaakt tussen die nationale belangen. Voorbeelden van
nationale belangen zijn:
De belangrijkste keuzes die worden gemaakt richten zich op het volgende. De opwekking van duurzame energie moet worden ingepast met oog op omgevingskwaliteit. Iedereen krijgt de komende jaren te maken met de overstap naar duurzame energie. Daarvoor zijn bijvoorbeeld meer windmolens en zonnepanelen nodig. Clustering is daarbij van belang en zonnepanelen worden in eerste instantie op en aan gebouwen gerealiseerd.
Ook moet er ruimte zijn voor een overgang naar een circulaire economie. Hergebruiken van grondstoffen en materialen en benutten van duurzame energiebronnen wordt steeds belangrijker. De inrichting van de leefomgeving moet een aantrekkelijk vestigingsklimaat zoveel mogelijk bevorderen. Een aantrekkelijke omgevingskwaliteit vraagt goede inpassing van bedrijven, logistieke functies en datacentra.
Tot 2030 moeten er ongeveer 1 miljoen woningen gebouwd worden. Er wordt zoveel mogelijk gebouwd binnen bestaand stedelijk gebied, zodat open ruimtes en groen tussen steden behouden blijft. De nieuwe woningen moeten betaalbaar en goed bereikbaar zijn. Bewoners moeten tevens een prettige, gezonde en veilige leefomgeving ervaren. Dat vergt grote investeringen in openbaar vervoer, veilige fiets en wandelpaden, meer groen, ontmoetingsruimte en wateropvang in de stad, en goede verbindingen met recreatiegebieden in de nabijheid van de stad.
Het landgebruik moet in balans zijn met natuurlijke systemen. Bijvoorbeeld door kringlooplandbouw. Zo wordt een goede bodem- en waterkwaliteit en biodiversiteit bevorderd. Om te kunnen blijven genieten van het landschap moet behoud van de kwaliteit van het landschap sterker meewegen in de keuzes die worden gemaakt.
Voorliggende bestemmingsplan zorgt voor de planologische bevestiging van een burgerwoning waarbij een bestaand perceel wordt heringericht end e hoeveelheid bebouwing afneemt. Dit zorgt niet voor strijdigheid met de ambities en uitgangspunten van de NOVI.
Op 30 december 2011 zijn het Barro en Rarro (Regeling algemene regels ruimtelijke ordening) in werking getreden. In het Barro zijn regels opgenomen met betrekking tot onderwerpen die een nationaal belang hebben. Het gaat hierbij onder meer om Rijksvaarwegen, de ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen en erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Het voorliggende initiatief raakt geen onderwerpen uit het Barro.
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft regels waar concrete ruimtelijke projecten aan moeten voldoen. Zo is in het Bro de ladder voor duurzame verstedelijking verankerd. Deze ladder is
gericht op vraaggericht programmeren en het zorgvuldig benutten van ruimte. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving van de behoefte bevat en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, een motivering is opgenomen waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
De voorliggende ontwikkeling betreft de omzetting van een agrarische bestemming naar een woonbestemming. Op de agrarische bestemming is in de bestaande situatie reeds een woning aanwezig. Uit jurisprudentie volgt dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling wanneer de toename in het aantal woningen beneden 12 stuks blijft. In het voorliggende geval is daarom geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De ladder hoeft niet te worden doorlopen.
Op 19 november 2018 heeft de provincie Noord-Holland de “Omgevingsvisie NH2050 – Balans tussen economische groei en leefbaarheid” vastgesteld. Deze Omgevingsvisie vervangt de Structuurvisie Noord-Holland 2014. De provincie wil balans tussen economische groei en leefbaarheid. Dit betekent dat in heel Noord-Holland een basiskwaliteit van de leefomgeving wordt gegarandeerd. De provincie ontwikkelt zoveel mogelijk natuurinclusief en met behoud van (karakteristieke) landschappen, clustert ruimtelijke economische ontwikkelingen rond infrastructuur en houdt rekening met de ondergrond.
Ambities
Noord-Holland heeft een relatief hoog welvaarts- en welzijnsniveau. Om deze ook voor de toekomst vast te kunnen houden, richt de provincie zich op een goede balans tussen economische groei en leefbaarheid. Zodanig dat bij veranderingen in het gebruik van de fysieke leefomgeving de doelen voor een gezonde en veilige leefomgeving overeind blijven. Dit is de hoofdambitie. Als subambities zijn er een aantal opgenomen:
Noord Holland moet voorbereid zijn op klimaatverandering en waterrobuust worden ingericht.
De ambitie is het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van bodem-, water- en lucht, externe veiligheid, geluidbelasting en (ontwikkelingen in) de ondergrond. Gestreefd wordt naar een gezonde leefomgeving, wat inhoudt: een woon-werkomgeving waar je zo min mogelijk wordt blootgesteld aan ongezonde stoffen en veiligheidsrisico's en die een gezonde levensstijl ondersteunt.
De ambitie is om de biodiversiteit in Noord-Holland te vergroten, ook omdat daarmee andere ambities/doelen kunnen worden bereikt. Dit betekent dat ontwikkelingen zoveel mogelijk natuurinclusief zullen zijn.
De ambitie is een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. Economische ontwikkelingen dienen qua aard, omvang en vorm aan te sluiten bij de regio of plek.
De ambitie is dat vraag en aanbod van woon- en werklocaties (kwantitatief en kwalitatief) beter met elkaar in overeenstemming zijn.
De ambitie is dat de inwoners en bedrijven van Noord-Holland zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden. Clustering van functies is een belangrijk duurzaamheidsprincipe.
De ambitie is het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie.
De ambitie is dat Noord-Holland als samenleving in 2050 volledig klimaatneutraal en gebaseerd is op (een maximale inzet op opwekking van) hernieuwbare energie.
Sturingsfilosofie
In de aanpak om de ambities waar te maken geldt het principe 'lokaal wat kan, regionaal wat moet' als sturingsfilosofie. Daarbij staat de opgave altijd centraal. Deze bepaalt het schaalniveau, de samenstelling van samenwerkende partijen en de tijdspanne. Vanuit een gedeelde visie op de (bestaande en toekomstige) kwaliteiten van een gebied.
Vijf bewegingen
Vanuit de ambities zijn een vijftal bewegingen opgesteld die laten zien hoe Noord-Holland wil omgaan met de opgaven die op onze samenleving afkomen en die de provincie wil faciliteren.
De voorliggende ontwikkeling zet een agrarische functie om naar wonen. Hiermee wordt een in onbruik geraakte agrarische functie benut voor een functie waar behoefte aan is en die als passend kan worden beschouwd in de lintbebouwing ter plaatse. Het is daarom is lijn met de uitgangspunten die zijn vastgelegd in de provinciale omgevingsvisie.
In de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zijn een aantal onderwerpen opgenomen die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit van Noord-Holland, te weten aardkundige waarden, openheid, stilte en donkerte en dorps-DNA.
De provincie Noord-Holland omschrijft ruimtelijke kwaliteit aan de hand van kernkwaliteiten van het landschap. Natuurlijke omstandigheden en vooral ook menselijk handelen, hebben in ieder landschap hun eigen sporen nagelaten. Nieuwe ontwikkelingen moeten zich tot deze karakteristieken verhouden. Elk landschapstype heeft zijn eigen specifieke kernkwaliteiten die gebieden een eigen karakter en identiteit geven. De voornaamste kernkwaliteiten zijn: archeologie en tijdsdiepte (tezamen 'ondergrond'), aardkundige waarden, historische structuurlijnen, cultuurhistorische objecten en openheid, duisternis en stilte (tezamen landschaps-DNA) en dorps-DNA.
De provincie beschermt ook de ondergrond van de bijzondere landschappen. Zolang aardkundige verschijningsvormen (zoals stuwwallen, duinen, wadden en beekdalen) onaangetast zijn, vertellen ze veel over de ontstaansgeschiedenis van Noord-Holland en de krachten die daarbij een rol speelden: wind, water, ijs en getijden. Behoud en ontwikkeling van aardkundige waarden is van belang gezien de onschatbare waarde van aardkundig erfgoed voor de inwoners van Noord-Holland en Nederland.
Hoogkarspel is gelegen in het gebied West-Friesland Oost en specifiek in het 'Oude zeekleilandschap met een lange linten die deels zijn verstedelijkt'. De Westfriese Omringdijk vormt een herkenbare omlijsting van het oude zeekleilandschap van West-Friesland. Hierin liggen diverse droogmakerijen. In het Westfriese landschap zijn lokale landschappelijke verschillen ontstaan door de ontstaansgeschiedenis, de strijd tegen het water, de ligging en vooral de groei van de steden, de mate van ruilverkaveling en de huidige dynamiek. Het oostelijk deel van West-Friesland heeft landschappelijk gezien veel verwantschap met West-Friesland Midden en West, maar heeft wel deels een eigen ontstaansgeschiedenis en karakteristieken.
Afbeelding: openheid West - Friesland Oost, plangebied indicatief met blauwe pijl aangegeven (bron: Leidraad Landschap & Cultuurhistorie)
Het voorliggende plangebied is onderdeel van het oude zeekleilandschap met lange linten die deels zijn verstedelijkt. Dit oostelijke deel is het minst open ensemble van West-Friesland. Het verloor de grootschalige openheid door de aanleg van woongebieden, bedrijventerreinen en agrarische bebouwing en is nu matig open tot gesloten.
De kwaliteiten van het gebied West-Friesland Oost worden door het plan niet aangetast. De te realiseren woonbestemming is qua regels conform de naastgelegen woonbestemmingen en zorgt niet voor een verdichting ten opzichte van de bestaande situatie. Het voegt zich als een woonperceel binnen de bestaande lintbebouwing. In het bijgevoegde Beeldkwaliteitsplan is de toets aan de Leidraad verder uitgewerkt. Er is geen strijd met de Leidraad Landschap & Cultuurhistorie.
Op 16 november 2020 is de Omgevingsverordening NH2020 in werking getreden. Hierin zijn 21 provinciale verordeningen samengevoegd, waaronder ook de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). De provincie wil met de omgevingsverordening ontwikkelingen, zoals woningbouw en de energietransitie, mogelijk maken en zet in op het beschermen van mooie en bijzondere gebieden in Noord-Holland. Gezocht is naar een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid. De belangrijkste belangrijke ambities voor Noord-Holland, zoals omschreven in de Omgevingsvisie, zijn verankerd in de nieuwe Omgevingsverordening Noord-Holland.
De voorliggende planlocatie valt in een aantal werkingsgebieden. De relevante werkingsgebieden zijn Landelijk gebied en Landelijk gebied - Noord Holland Noord. Deze worden hierna gecombineerd besproken.
Landelijk Gebied - Noord Holland Noord
Artikel 6.4 regelt dat ter plaatse van het werkingsgebied 'Landelijk gebied' een ruimtelijk plan kan voorzien in een kleinschalige ontwikkeling, niet zijnde een kleinschalige woningbouwontwikkeling indien:
Het aantal burgerwoningen neemt in dit geval toe.
Artikel 6.10 bepaalt dat een ruimtelijk plan ter plaatse van het 'Noord-Holland Noord landelijk gebied' kan voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken. Deze afspraken kunnen alleen afspraken bevatten over locaties die zijn gelegen in of aan kernen of in of aan dorpslinten.
In voorliggend geval is reeds sprake van een vergunde woning waardoor het feitelijk aantal woningen gelijk blijft. Hierdoor is er geen noodzaak tot regionale afstemming.
In de Woonagenda 2020 - 2025 heeft de provincie bepaald dat er voldoende betaalbare, duurzame en toekomstbestendige woningen voor alle doelgroepen moeten komen. De woningbouwproductie moet omhoog, waarbij binnenstedelijk bouwen de voorkeur heeft. Buitenstedelijk zijn er ook mogelijkheden, maar dient er wel sprake te zijn van zorgvuldig ruimtegebruik. De afstemming binnen de regio gebeurt via op te stellen 'woonakkoorden' tussen provincie en gemeenten. Tot dat de woonakkoorden zijn gesloten wordt voor de behoefte uitgegaan van de provinciale woningbouwmonitoren en de RAP's.
Zoals reeds aangegeven is er in voorliggend geval reeds sprake van een vergunde woning. Van een toename is daarom geen sprake. Het voorliggende bestemmingsplan bevestigt de aanwezige woonsituatie middels een woonbestemming waarbij de hoeveelheid bebouwing wordt beperkt. Er is daarom sprake van zorgvuldig ruimtegebruik en er is geen strijd met de provinciale Woonagenda.
De Structuurvisie Landschap is op 23 mei 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. Deze structuurvisie biedt op hoofdlijnen de beleidskaders ten aanzien van het landschap in de gemeente Drechterland. De Structuurvisie Landschap is tevens het gemeentelijk beeldkwaliteitsplan in de zin van de Provinciale Verordening Noord Holland. Ten aanzien van de visie gaat de gemeente uit van een driedelige strategie:
De visie wordt vervolgens uitgewerkt voor verschillende deelgebieden. Per deelgebied worden uitgangspunten beschreven. Het plangebied van dit bestemmingsplan ligt in het deelgebied 'behouden en versterken' en specifiek in een 'cultuurhistorisch lint'. De landschappelijke karakteristiek wordt omschreven als een overwegend open gebied met kronkelige dicht bebouwde cultuurhistorische linten met loodrecht daarop een opstrekkend verkavelingspatroon. Van belang is dat dit verkavelingspatroon blijft bestaan alsmede de aanwezige openheid. Bij woonhuizen in het cultuurhistorische lint is aansluiting bij de kenmerkende bouwstijl en architectuur gewenst.
De voorliggende ontwikkeling laat het verkavelingspatroon intact en heeft een positieve invloed op de openheid doordat de hoeveelheid bebouwing op het perceel wordt verminderd. Door de Welstandscommissie is aangegeven dat het ontwerp van de te realiseren woning in lijn is met de karakteristieken van het lint waartoe het behoort. Geconcludeerd kan worden dat het plan in lijn is met de Structuurvisie Landschap.
In dit hoofdstuk worden de verschillende relevante ruimtelijke- en milieuaspecten behandeld. Per aspect wordt beoordeeld of de voorliggende ontwikkeling die met het bestemmingsplan wordt beoogd ruimtelijk aanvaardbaar is.
In onder andere de Europese 'Kaderrichtlijn water', het 'Nationaal Bestuursakkoord Water', het Deltaprogramma 2015: 'Nederland veilig en leefbaar in de 21e eeuw' en de adviezen van de 'Commissie Waterbeheer 21e eeuw' is het beleid met betrekking tot het water(-beheer) vastgelegd. Het beleid is gericht op het duurzaam behandelen van water. Dit betekent onder andere het waarborgen van voldoende veiligheid en het beperken van de kans op hinder vanwege water; dit ook in verhouding tot ontwikkelingen als de verandering van het klimaat, het dalen van de bodem en het stijgen van de zeespiegel.
Op 22 december 2009 is de Waterwet (Wtw) in werking getreden. Uitgangspunt van de Wtw is een volledig beheer van het watersysteem. Op grond van de Wtw is er ook een goede samenhang tussen het waterbeleid en de ruimtelijke ordening. Dit betekent dat effecten van nieuwe ontwikkelingen op de waterhuishouding inzichtelijk moeten worden gemaakt. In het bestemmingsplan moet daarom een waterparagraaf worden opgenomen. Voor nieuwe ruimtelijke plannen geldt bovendien de 'watertoets' die verplicht tot overleg met de waterbeheerder over voorgenomen ontwikkelingen, voordat een bestemmingsplan in procedure wordt gebracht.
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft samen met haar partners haar waterbeleid op lange termijn (Deltavisie) en op middellange termijn (Waterprogramma 2016-2021) opgesteld. In het Waterprogramma 2016-2021 (voorheen waterbeheersplan) zijn de programma's en beheerstaken van het hoogheemraadschap opgenomen met de programmering en uitvoering van het waterbeheer. Het programma is nodig om het beheersgebied klimaatbestendig te maken, toegespitst op de thema s waterveiligheid, wateroverlast, watertekort, schoon en gezond water en crisisbeheersing. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk. Bij de ontwikkeling van het Waterprogramma is hieraan invulling gegeven door middel van een partnerproces en de ontwikkeling van gezamenlijke bouwstenen.
Daarnaast beschikt het Hoogheemraadschap over een verordening: de Keur 2016. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn.
De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.
Hieronder wordt een watertoets uitgevoerd teneinde de waterbelangen die gelden voor de planlocatie goed te beschouwen.
Waterkering
De planlocatie is niet gelegen binnen (het invloedsgebied van) een waterkering. Negatieve effecten op een waterkering zijn er daarom niet.
Oppervlaktewater
De voorliggende ontwikkeling heeft geen invloed op de hoeveelheid aanwezige oppervlaktewater. Er is geen oppervlaktewater aanwezig in het plangebied.
Verharding en compenserende maatregelen
De hoeveelheid verharding binnen het plangebied neemt af door de sloop van bijgebouwen. Compensatie is niet aan de orde.
Waterkwaliteit en riolering
De ambitie van het Hoogheemraadschap is om 100% van het hemelwater van nieuwe oppervlakken te scheiden van het afvalwater. Voorwaarde is wel dat het hemelwater als schoon kan worden beschouwd. Bij voorkeur wordt afstromend hemelwater van verharde oppervlakken eerst voorgezuiverd door een berm, wadi of bodempassage. Het hemelwater wordt in voorliggend geval afgevoerd naar de aanwezige sloot. Voor het vuilwater wordt aangesloten op het aanwezige hoofdriool langs de Westerwijzend.
In het plan is geen sprake van activiteiten die als gevolg kunnen hebben dat vervuild hemelwater naar het oppervlaktewater afstroomt. Het hemelwater kan dus als schoon worden beschouwd. Het is daarom niet doelmatig om het af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinrichting (RWZI). Dit betekent dat het waterschap voor de nieuwe ontwikkeling adviseert om een gescheiden stelsel aan te leggen.
Het waterschap adviseert om met het oog op de waterkwaliteit het gebruik van uitloogbare materialen zoals koper, lood en zink zoveel mogelijk te voorkomen.
Conclusie
Het aspect waterhuishouding staat de voorliggende ontwikkeling niet in de weg.
In het kader van een nieuwe ontwikkeling moet gekeken worden wat de verkeersgeneratie is, wat de parkeerbehoefte is en hoe de ontsluiting geregeld wordt van de nieuwe functie om voldoende parkeerplaatsen te waarborgen en ongewenste verkeerssituaties tegen te gaan.
Aan zowel de verkeerssituatie als de parkeersituatie verandert niets ten opzichte van de bestaande situatie. Er is immers een woning aanwezig en dat aantal blijft gelijk. Er treedt daarom geen wijziging op in de hoeveelheid verkeer van en naar het perceel. Bovendien is het woonperceel groot genoeg om ruimte te bieden aan voldoende parkeerplaatsen.
De milieueffectrapportage-procedure (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang volwaardig en vroegtijdig in de plan- en besluitvorming in te brengen. Een m.e.r. is altijd gekoppeld aan een plan of besluit, bijvoorbeeld een structuurvisie, bestemmingsplan of vergunning. De wettelijke eisen ten aanzien van de m.e.r. zijn vastgelegd in de Wet Milieubeheer en in het Besluit milieueffectrapportage. In het besluit wordt onderscheid gemaakt in m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten en m.e.r.-plichtige activiteiten. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Het voorliggende plan zou kunnen worden geschaard onder D11.2: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. Als de ontwikkeling ook voldoet aan kolom 2 (de drempel), dan is er sprake van een m.e.r.-plicht. Dit is het geval als de activiteit betrekking heeft op:
1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
2°. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Vooropgesteld wordt dat het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' ruimte voor interpretatie laat. Mede daardoor kan ook discussie ontstaan over de vraag wanneer sprake is van een wijziging van een dergelijk project. Niet iedere mogelijk gemaakte wijziging van een stedelijke ontwikkeling, hoe ondergeschikt ook, kan aangemerkt worden als een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject. Dat hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij spelen onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol.
In voorliggend geval blijft het aantal woningen gelijk en vindt er een vermindering plaats in de hoeveelheid bijgebouwen. Wanneer dit wordt afgezet tegen de ruimtelijke context, wordt beoordeeld dat geen sprake is van de wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject en daarom ook geen (vormvrije) m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is.
De Wet bodembescherming (Wbb) voorziet in maatregelen indien sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Het doel van de Wbb is in de eerste plaats het beschermen van de (land- of water-) bodem zodat deze kan worden benut door mens, dier en plant, nu en in de toekomst. Via de Wbb heeft de Rijksoverheid de mogelijkheid algemene regels te stellen voor de uitvoering van werken, het transport van stoffen en het toevoegen van stoffen aan de bodem.
Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem, waarop deze ontwikkelingen gaan plaatsvinden, geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Om te beoordelen wat de milieuhygiënische gesteldheid van de bodem is, zijn door Landview twee verkennende bodemonderzoeken uitgevoerd waarmee het volledige plangebied is onderzocht. Het ene onderzoek betreft de locatie vand e bestaande woning en het andere onderzoek de rest van het plangebied. De rapportages van de onderzoeken zijn bijgevoegd als Bijlage 2 en Bijlage 3.
Resultaten onderzoek
Uit de rapportages blijkt dat dat er in sommige mengmonsters van de bovengrond lichte verhogingen zijn aangetroffen van cadmium, lood, zink en som PAK en som drins. In andere mengmonsters van de bovengrond zijn geen verhogingen aangetroffen. In het mengmonsters van de ondergrond bij de woning zijn lichte verhogingen van kobalt en nikkel geconstateerd. In het grondwater is een lichte verhoging van molybdeen en van barium aangetroffen.
In beide onderzoeken wordt geconcludeerd dat de aangetroffen verhogingen dusdanig gering of verklaarbaar zijn uit omgevingsfactoren, dat voor het instellen van een vervolgonderzoek geen aanleiding wordt gezien. Op de locatie bestaan, op grond van de resultaten van dit onderzoek, geen risico's voor de volksgezondheid of de ecologie bij het beoogde gebruik, wonen met tuin.
De milieuhygiënische bodemgesteldheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Eén van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidsnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidsniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidsbronnen met een grote geluidsuitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidszones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen en rond grote bestaande industrieterreinen.
Volgens de wet mag de geluidbelasting op de gevel van een nieuwe gevoelige bestemming binnen stedelijk gebied niet hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeerslawaai. Op plaatsen waar door omstandigheden niet aan de hiervoor genoemde grenswaarde kan worden voldaan, kan een hogere grenswaarde worden vastgesteld met een maximum van 63 dB voor binnenstedelijke situaties.
De voorliggende planlocatie is gelegen binnen de geluidszone van de Westerwijzend en het noordelijk gelegen spoortraject. Vanwege de realisatie van een nieuwe woning dient de gevelbelasting te worden bepaald. Door HGO Advies is een onderzoek uitgevoerd waarvan de rapportage is bijgevoegd als Bijlage 4.
Resultaten onderzoek
Railverkeerslawaai
Uit de berekeningen blijkt dat de hoogst berekende waarde ten gevolge van het railverkeer op nieuw te realiseren woning 66 dB bedraagt op de voorgevel (h= 4,5 m). Hiermee wordt niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde voor railverkeerslawaai. Wel wordt er voldaan aan de maximale hogere grenswaarde voor deze situatie zijnde 68 dB.
De maximale geluidsbelasting op de achtergevel bedraagt 51 dB railverkeerslawaai. Gelet hierop is er geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarde (aan de achtergevel) voor railverkeerslawaai zijnde 55 dB. Tevens is er bij de nieuw te realiseren woning sprake van een geluidsluwe gevel voor de geluidbron railverkeerslawaai.
Wegverkeerslawaai
De hoogst berekende waarde wegverkeerslawaai op de nieuw te realiseren woning bedraagt
51 dB op de voorgevel (h = 4,5/7,5 m) ten gevolge van de Westerwijzend. Hiermee wordt niet
voldaan aan de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai. Er wordt wel voldaan aan de
maximale normering van de Wet geluidhinder voor nieuwe woningen in een binnenstedelijke
situatie zijnde 63 dB.
Op de achtergevel van de nieuw te realiseren woning bedraagt de geluidsbelasting maximaal 38 dB, eveneens ten gevolge van de Westerwijzend (incl. Art. 110g wgh). Gelet hierop is er zoals vermeld voor nieuw te realiseren woning voor de geluidsbron wegverkeerslawaai sprake van een geluidsluwe gevel.
Hogere waarde
Omdat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, dient er een hogere waarde te worden verleend. Alvorens deze kan worden verleend dienen er maatregelen te worden afgewogen. Hierin dienen stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aspecten te worden meegenomen. In de rapportage worden de maatregelen afgewogen en wordt de conclusie getrokken dat er ene hogere waarde kan worden verleend.
De gecumuleerde geluidbelasting zonder aftrek Art. 110g Wgh bedraagt maximaal 63 dB. Deze geluidbelasting kan worden gehanteerd voor de wettelijk verplichte afweging over de acceptatie van de gecumuleerde geluidsbelasting bij het vaststellen van hogere grenswaarden. De landelijk gehanteerde drempelwaarde van 65 dB wordt niet overschreden. Er is in dit kader sprake van een ‘goede ruimtelijke ordening’. De gecumuleerde geluidbelasting op de achtergevel bedraagt maximaal 48 dB.
Gevelisolatie
Het railverkeerslawaai is voor de gevelisolatie maatgevend. De berekende maximaal benodigde gevelisolatie op basis van de gecumuleerde geluidsbelasting wegverkeerslawaai betreft de voorgevel en bedraagt 34 dB.
Er is door HGO Advies een onderzoek uitgevoerd naar de gevelwering van de nieuw te realiseren woning. Dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 5. Uit het onderzoek blijkt dat de minimale karakteristieke geluidwering voldoende is voor de geluidsgevoelige ruimtes.
Conclusie
Voor de woning dient een hogere waarde te worden verleend. Er is sprake van een goed woon- en leefklimaat binnen de woning. Het geluidsaspect vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
De locatie is gelegen nabij het spoor. Het treinverkeer op de lijn Hoorn-Enkhuizen zou trillingen kunnen veroorzaken. Recent is evenwel trillingsonderzoek verricht voor een vergelijkbaar geval (zie bijlage 9). De hier onderzochte locatie ligt op 35 meter van het spoor en uitgaande van een bepaald type woonvloer (relatief stijve woonvloer met laagste eigenfrequentie van 12 Hz), levert het treinverkeer geen trillingsoverlast op. Overwogen wordt dat deze conclusie ook voor onderhavig perceel geldt: de locatie ligt verder van het spoor (50 meter) en eventuele benodigde maatregelen zullen worden getroffen.
De kern van de Wet luchtkwaliteit (titel 5.2 luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer) is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit verslechteren.
Het doel van het NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 ìg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 ìg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 aangepast. Voor PM10 is dat 11 juni 2011 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is de invoering van het begrip “niet in betekenende mate bijdragen” (NIBM) een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de luchtkwaliteit als zowel de jaargemiddelde grenswaarde NO2 als PM10 niet meer toeneemt dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde van die stof. Dit betekent, kortweg, dat als de toename van de beide jaargemiddelde concentraties kleiner is of gelijk is aan 1,2 ìg/m3 een ontwikkeling kan worden beschouwd als een project dat NIBM bijdraagt aan de luchtkwaliteit.
Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in de regeling NIBM omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:
Duidelijk is dat de voorliggende ontwikkeling NIBM is. Bovendien blijkt uit de NSL- monitoringstool dat de concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in de omgeving laag zijn. Langs de N307 zijn toetspunten aanwezig die allen de meest gunstige toetsingswaarde weergeven voor de monitoringsronde 2020. De bestaande luchtkwaliteit is daarom als goed te beschouwen voor de te realiseren woningen.
Ten aanzien van de planontwikkeling dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder. Uitgangspunt hierbij is dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van een milieugevoelige functie, sprake is van een aanvaardbaar leef- en verblijfsklimaat. Voor de afstemming tussen milieugevoelige functies en bedrijven dient milieuzonering te worden toegepast. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ uit 2009. Het doel van de VNG-publicatie is het bieden van een handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk en de publicatie biedt mogelijkheden voor maatwerk en flexibiliteit bij het inpassen van bedrijvigheid in de fysieke omgeving en bij het inpassen van woningen en andere gevoelige functies nabij bedrijven.
Naast de voorliggende planlocatie zijn woonbestemmingen aanwezig. Op circa 90 meter ten oosten is een agrarisch bouwkavel aanwezig. De afstand is voldoende om belemmeringen voor de agrarische bedrijvigheid te voorkomen. Bovendien zijn reeds woningen op kortere afstand aanwezig van het agrarisch bouwperceel. Ten westen is op ruim 150 meter afstand een transportbedrijf aanwezig. De afstand tot het transportbedrijf is voldoende en er zijn reeds woningen op kortere afstand van het bedrijf aanwezig. Geconcludeerd wordt dat de bedrijven niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering en dat er gezien de afstand sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woning.
Milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.
De regelgeving voor externe veiligheid kent twee grootheden waaraan getoetst wordt bij het nemen van een besluit: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.
Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die weergeeft wat de algehele politiek-maatschappelijke opvatting is over de aanvaardbaarheid van een kans op een ramp met een groep slachtoffers. Naast de kans moet echter ook het mogelijk effect van een ongeval worden betrokken in de besluitvorming.
Het bevoegd gezag dient het groepsrisico in bepaalde gevallen te verantwoorden bij het ruimtelijk besluit, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden.
In de directe omgeving zijn geen verkeers-, spoor- en vaarwegen aanwezig waar (relevant) transport van gevaarlijke stoffen over plaatsvindt. Bedrijven waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen opgeslagen, verwerkt of geproduceerd worden. Wel is er een aardgasleiding aanwezig ten noorden van de locatie. Zie hiervoor navolgende afbeelding.
Afbeelding: Linker vlak: locatie van de onderzochte situatie. Rechter vlak: locatie van de beoogde ontwikkeling
Beoordeling
In het document ‘Externe Veiligheid, Ontwikkeling woon- en recreatieruimte Hoogkarspel’ met projectnr. 183714 en met datum 4 oktober 2018 is onder andere onderzoek gedaan naar het groepsrisico voor een ontwikkeling. In het document wordt beschreven dat, n.a.v. de ontwikkeling, het groepsrisico van de aardgasleiding meer dan 1000 keer kleiner dan de oriëntatiewaarde is. Tevens zou het groepsrisico niet toenemen. De toename van de bevolking in de onderzochte situatie is hoger dan voor de beoogde ontwikkeling die met voorliggend bestemmingsplan kan worden gerealiseerd. Ook is de locatie ten opzichte van de buisleiding voldoende vergelijkbaar.
In voorliggend geval vindt geen wijziging plaats in de hoeveelheid personen dat aanwezig is binnen de planlocatie, er is immers reeds sprake van een woning. Aan de hand van de analyse die in de voorgaande alinea is beschreven kan worden bepaald dat er derhalve geen wijziging zal optreden in het groepsrisico. Voorts zijn de personen binnen de planlocatie voldoende zelfredzaam en bestaat er voldoende mogelijkheid om te vluchten in tegenovergestelde richting van de aardgasleiding.
De Veiligheidsregio heeft gereageerd en aangegeven dat het plan geen invloed heeft op de bestrijdbaarheid, nu er ter plaatse al 130-230 personen kunnen verblijven. Het gebied is voorts goed bereikbaar en er is voldoende bluswater aanwezig. De zelfredzaamheid is beperkt. Personen kunnen gebouwen ontvluchten door dekking (harde muren). Pas op ca. 200 meter zijn personen veilig in geval van een ramp. Gelet op bovenstaande wordt het groepsrisico aanvaardbaar geacht.
Het aspect externe veiligheid werkt niet belemmerend voor voorliggend bestemmingsplan.
Bij de verbouw gaat er gewerkt worden met duurzame materialen tevens zal de isolatiewaarde zeer hoog zijn en wordt er gewerkt met tripple beglazing. Er wordt gewerkt conform de nieuwe BENG (bijna energie neutraal gebouw) eisen en er worden zonnepanelen toegepast.
Voor de bescherming van diersoorten is de Wet natuurbescherming van toepassing. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van nieuwe bouwwerken en/of andere activiteiten moet rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van te beschermen planten- en diersoorten op grond van de Wet natuurbescherming. Indien uit gegevens dan wel onderzoek blijkt dat er sprake is van (een) beschermde soort(en) en het bouwwerk en/of de activiteit beschadiging of vernieling van voortplantings- of rustplaatsen dan wel ontworteling of vernieling veroorzaakt, zal de betreffende bouwwerkzaamheid c.q. activiteit pas kunnen plaatsvinden na ontheffing c.q. vrijstelling op grond van de Wet natuurbescherming.
Door Jansen & Jansen is een ecologische quick scan uitgevoerd die is bijgevoegd als Verbroken kruisverwijzing naar 'Quick scan ecologie' bij deze toelichting. Het plangebied is op 13 november 2020 bezocht door een ecoloog.
Resultaten onderzoek
De planlocatie is onderzocht op beschermde flora, amfibieën, vissen en reptielen, vogels, zoogdieren (waaronder vleermuizen), libellen en dagvlinders en overige ongewervelden.
Op basis van de resultaten van deze quickscan en de te verwachten effecten van de ingreep is duidelijk geworden dat het redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat jaarrond beschermde, vaste rust- en verblijfplaatsen van vogels, zoogdieren, beschermde standplaatsen van planten of andere door de Wet natuurbescherming beschermde waarden verloren gaan door het slopen van de bebouwing.
Wel moet er rekening gehouden worden met de aanwezigheid van nesten van algemene broedvogels tijdens het broedseizoen. Actieve nesten van vogels zijn altijd beschermd door de Wet natuurbescherming. Geadviseerd wordt om de bebouwing te slopen en beplanting in de tuin te verwijderen buiten de piek van het broedseizoen. De piek van het broedseizoen loopt globaal van 15 maart tot 15 augustus.
Daarnaast moet rekening gehouden worden met de aanwezigheid van algemene grondgebonden
zoogdieren in de tuin van het plangebied (waaronder egels). Voor de te verwachten soorten geldt op basis van provinciaal soortenbeleid een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling. Dit ontslaat niet van een algemene zorgplicht richting deze soorten. De beplanting dient verwijderd te worden in de minst kwetsbare periode – de periode van 1 september tot 15 november. Tijdens de werkzaamheden dient actief rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van zoogdieren (egels). Werkwijzen dienen hier op aan gepast te worden.
Geconcludeerd wordt dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is met inachtneming van sloop buiten het broedseizoen en verwijdering van beplanting in de minst kwetsbare periode. Beschermde flora en fauna worden in het plangebied niet verwacht.
Door Econu zijn aeriusberekeningen uitgevoerd voor de sloop- en bouwfase en de gebruiksfase. De notitie waarin de berekeningen worden beschreven is bijgevoegd als Bijlage 7. Uit de notitie blijkt dat er geen depositie op Natura 2000-gebieden plaatsvindt die groter is dan 0,00 mol/hectare/jaar.
Deze notitie, inclusief bijbehorende berekeningen, is beoordeeld door de Omgevingsdienst NHN (OD). Om significant negatieve effecten uit te kunnen sluiten zijn door de OD twee alternatieve rekenmethoden toegepast. De OD concludeert dat de uitgangspunten voor de stikstofberekening voldoende zijn. Samen met de alternatieve rekenmethoden die zijn uitgevoerd door de OD kan worden geconcludeerd dat er geen stikstofdepositie hoger dan 0,00 ml/hectare/jaar op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden plaatsvindt.
Vanuit het aspect ecologie komen geen belemmeringen naar voren voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
De bestaande bebouwing heeft geen cultuurhistorische waarde. Er is geen sprake van een monument. Ook de bestaande stedenbouwkundige samenhang bezit geen cultuurhistorische waarden. Met het voorliggende plan wordt geen afbreuk gedaan aan cultuurhistorische waarden.
Op 1 september 2007 is de wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij als uitgangspunt geldt: ‘de verstoorder betaalt’. Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief in situ (ter plekke) omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Gemeenten moeten rekening houden met archeologie bij nieuwe bestemmingsplannen.
In het bestemmingsplan Drechterland Noord 2011 is een archeologische dubbelbestemming (waarde - archeologie 2) opgenomen op de plek waar de nieuwe bebouwing komt waarmee is geborgd dat wanneer er grondroerende werkzaamheden (bouwen en graven) plaatsvinden die dieper gaan dan 0,40 m onder maaiveld en plaatsvinden over een grotere oppervlakte dan 500 m2, er archeologisch onderzoek dient te worden uitgevoerd. Door Archeologie West-Friesland is een quick scan uitgevoerd die is bijgevoegd als Bijlage 8.
Resultaten onderzoek
Uit de quick scan blijkt dat de archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd laag is. Voor het grootste deel van het plangebied geldt een middelhoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de Bronstijd. Deze verwachting is vertaald naar een vrijstellingsgrens van 2.500 m2.
Indien de (grondroerende) plannen ongewijzigd blijven, is nader archeologisch onderzoek in het kader van de Archeologische Monumentenzorg niet noodzakelijk. Archeologie West-Friesland adviseert de voorgenomen ingrepen vrij te geven met betrekking tot het aspect archeologie.
In het voorliggende bestemmingsplan is de bestaande archeologische dubbelbestemming overgenomen teneinde de eventueel aanwezige archeologische waarden goed te beschermen.
Het bestemmingsplan is derhalve uitvoerbaar op het deelaspect archeologie.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan.
Op de verbeelding krijgen alle gronden binnen het plangebied een bestemming. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. De juridische betekenis van deze bestemmingen en aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een gedeelte van de informatie op de analoge verbeelding heeft geen juridische betekenis, maar is slechts opgenomen om de leesbaarheid van en oriëntatie op de verbeelding te vergroten, zoals een kadastrale/BGT ondergrond. Alle letters, aanduidingen en lijnen worden verklaard in de legenda op de verbeelding. Bij eventuele verschillen tussen de digitale en analoge verbeelding is de digitale verbeelding juridisch bindend.
De regels bepalen de gebruiksmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied en geven tevens de bouw- en gebruiksmogelijkheden met betrekking tot bouwwerken aan. De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd conform de door het SVBP 2012 voorgeschreven systematiek en omvatten inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en ten slotte de overgangs- en slotregels.
Het nieuwe bestemmingsplan is gebaseerd op de systematiek van het vigerende bestemmingsplan 'Drechterland Noord 2011'.
Het plangebied bestaat uit een bestemming Wonen - Lint 1, Tuin en dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie 3 en Waarde - Archeologie 4. De gebiedsaanduiding Geluidszone - spoor is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan. Ten opzichte van de bestemming Wonen - Lint 1 uit het vigerende bestemmingsplan wordt een maximale bouwhoogte van 10,5 meter toegestaan in plaats van 10 meter en wordt buiten het bouwvlak maximaal 234 m2 aan bijgebouwen toegestaan in plaats van 150 m2, die een maximale bouwhoogte mogen hebben van 4 meter. Ook wordt een zwembad/ zwemvijver mogelijk gemaakt tot een oppervlakte van 150 m2.
In het hoofdstuk 'Inleidende regels' is een aantal begrippen verklaard welke gebruikt wordt in de planregels. Een en ander voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen. Daarnaast is in het artikel 'Wijze van meten' bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan geïnterpreteerd dient te worden.
In het hoofdstuk 'Bestemmingsregels' zijn de in het plan opgenomen bestemmingen geregeld. In ieder artikel is per bestemming bepaald welk gebruik van de gronden is toegestaan en welke bebouwingsregels er gelden. Tevens zijn, waar dat wenselijk is, flexibiliteitbepalingen opgenomen.
In het hoofdstuk 'Algemene Regels' worden, in aanvulling op de bestemmingsregels, aanvullende regels gesteld. Het gaat hier om de volgende regels:
Anti-dubbeltelregel:
Met de anti-dubbeltelregel wordt geregeld dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning of een mededeling op een meldingsplichtig bouwwerk is meegenomen, niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning of het doen van een mededeling mag worden meegenomen.
Algemene gebruiksregels:
Hoewel in de Wet ruimtelijke ordening al is bepaald dat strijdig gebruik verboden is, is in het bestemmingsplan toch een artikel 'Algemene gebruiksregels' opgenomen. Hierin wordt een aantal voorbeelden gegeven van gevallen die worden aangemerkt als strijdig gebruik. Ook is er een regeling opgenomen om af te wijken van een gebruiksregel met betrekking tot evenementen met kramen e.d.
Algemene aanduidingsregels:
In de algemene aanduidingsregels is de regeling met betrekking tot de gebiedsaanduiding Geluidzone - spoor opgenomen zoals deze is opgenomen in het vigerende bestemmingsplan.
Algemene afwijkingsregels:
Hierin is de afwijkingsregeling voor gebouwen en overkappingen ten behoeve van kleinschalig kamperen opgenomen zoals deze voorkomt in het vigerende bestemmingsplan.
Algemene wijzigingsregels:
In deze regels is de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor ondergrondse leidingen zoals deze voorkomt in het vigerende bestemmingsplan.
Overige algemene regels:
Hierin is een parkeerregeling opgenomen waarmee wordt geborgd dat voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd.
Overgangs- en slotregels:
In het laatste hoofdstuk 'Overgangs- en slotregels' is een regeling opgenomen voor bebouwing en gebruik die al bestond bij het opstellen van het plan, maar die strijdig is met de in dit bestemmingsplan opgenomen planregels. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd. In de slotbepaling is de officiële naam van de planregels bepaald. Onder deze naam kunnen de planregels van het bestemmingsplan aangehaald worden.
Voor het verbeelden van de geometrisch bepaalde bestemmingen is een BGT-ondergrond gebruikt. Dit bestand is opgebouwd in coördinaten in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting, of kortweg Rijksdriehoekscoördinaten (ook wel: RD-coördinaten). Dit zijn de coördinaten die in Nederland worden gebruikt als grondslag voor ondermeer geografische aanduidingen, waarbij de exacte locatie van een gebied wordt vastgelegd. In het plan is met behulp van lijnen, coderingen en arceringen aan gronden een bepaalde bestemming toegekend. Binnen een bestemmingsvlak zijn met aanduidingen nadere regels aangegeven. Op een afdruk van de geometrische plaatsbepaling, de verbeelding, zijn alle bestemmingen en aanduidingen naast elkaar zichtbaar.
In het kader van het wettelijk verplichte vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het bestemmingsplan toegestuurd aan verschillende overleginstanties toegestuurd.
Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient de kennisgeving, als bedoeld in artikel 3:12 van de Awb, ook in de Staatscourant te worden geplaatst en via elektronische weg te geschieden. Tevens dient de kennisgeving te worden toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan het waterschap en aan belanghebbende gemeenten.
Er is een zienswijze ingediend door de Veiligheidsregio, zie hiervoor paragraaf 3.3.7 en er is een zienswijze ingediend door Prorail. In deze zienswijze wordt geadviseerd trillingsonderzoek te doen vanwege het spoor. Zie hiervoor paragraaf 3.3.4
Over het voorliggende initiatief is overleg gepleegd met de buren van het plangebied. Op voorhand zijn geen bezwaren geuit, de buren zijn akkoord met het plan.
Exploitatieverplichting
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting ontstaan om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar.
De initiatiefnemer heeft het perceel en opstallen in eigendom en draagt ook de kosten voor de nieuwbouw van de woning.
De kosten die de gemeente maakt voor de procedure van het voorliggende bestemmingsplan, worden verhaald op de grondeigenaar via een anterieure overeenkomst die is gesloten.
Conclusie
Gezien hoofdstuk 2 en 3 van deze toelichting wordt het bestemmingsplan ruimtelijk en economisch uitvoerbaar geacht.