Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Talmaweg 107 Barendrecht
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0489.BPWGO20230045-RO01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om het woonhuis met bijbehorende bedrijfsruimte aan de Talmaweg 107 te Barendrecht te slopen en daarvoor in de plaats 7 woningen te realiseren.
 
In het geldende bestemmingsplan ‘Woongebied Oost’ hebben de gronden in het plangebied de bestemming ‘Maatschappelijk’. Doordat het voornemen de realisatie van woningen betreft is het voorgenomen plan in strijd met het geldende bestemmingsplan. Om medewerking te kunnen verlenen aan het initiatief zal van het geldend bestemmingsplan 'Woongebied Oost' moeten worden afgeweken. Medewerking is mogelijk op basis van art. 2.12 lid 1, sub a onder 3o Wabo, omgevingsvergunning buitenplanse afwijking , mits sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing is opgesteld om, met een omgevingsvergunning in afwijking van het geldende bestemmingsplan, de beoogde ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken.  
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Talmaweg nabij het centrum van Barendrecht. De locatie ligt in het oostelijke woongebied van de gemeente Barendrecht en bevindt zich langs de oude stoomtramlijn, die nu dienst doet als fietspad. Het plangebied is kadastraal bekend onder gemeente Barendrecht, sectie B, perceelnummers 2150, 2151 en 9020 en heeft een oppervlakte van ca. 1.267 m².
 
De navolgende afbeeldingen geven de globale ligging en begrenzing van het plangebied weer.
 
Globale ligging plangebied (plangebied rood omcirkeld, bron: Google Maps)
Globale begrenzing plangebied (plangebied rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
In het geldende bestemmingsplan ‘Woongebied Oost’ (vastgesteld op 7 mei 2013) hebben de betreffende gronden de bestemmingen ‘Maatschappelijk’ en 'Verkeer'.
 
Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan ‘Woongebied Oost’.
 
Uitsnede bestemmingsplan 'Woongebied Oost', plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
Binnen de bestemming ‘Maatschappelijk’ is een bouwvlak opgenomen. Het bouwvlak mag voor 100% worden bebouwd en er geldt een maximum goot- en bouwhoogte van 4 m. Daarnaast is een klein deel van het plangebied bestemd met de bestemming 'Verkeer'. Het realiseren van woningen is binnen deze bestemmingen niet toegestaan.
 
Verder is het plangebied voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 3’. Deze dubbelbestemming is bedoeld ter bescherming van archeologische waarden in de bodem. Hierbij is geregeld dat veel werkzaamheden binnen deze bestemming niet zonder omgevingsvergunning uitgevoerd mogen worden. Het aspect archeologie komt nader aan bod in toelichting paragraaf 4.9.
 
Om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken zal van het geldende bestemmingsplan moeten worden afgeweken ex artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wabo. Voorliggend document voorziet in een ruimtelijke onderbouwing voor de beoogde ontwikkeling.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
 
2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
Op de planlocatie aan de Talmaweg 107 is een woonhuis met bedrijfsruimte gelegen. Het woonhuis bestaat uit twee bouwlagen en de bedrijfsruimte heeft een goot- en bouwhoogte van 4 m. De toegang tot de woning en het bedrijfsgebouw bevindt zich naast de woning aan de Talmaweg 105. Het parkeren heeft thans plaats op het erf langs de bedrijfsbebouwing.
 
Rondom het plangebied zijn 3 structuren duidelijk zichtbaar: links (west) op de  navolgende kaart de strokenbouw waarmee aan de binnenzijde de tuinen ingesloten worden. Het meest oostelijke deel heeft een duidelijke bloemkoolstructuur. De Talmaweg kenmerkt zich door een structuur met 'doodlopende' hofjes, waarbij de gebouwen rondom groene veldjes zijn aangelegd. Op de planlocatie zelf is deze structuur minder helder, het 'doodlopende' hofje ontbreekt hier. Navolgende afbeelding toont de structuur rondom het plangebied.
 
Structuur omgeving plangebied (bron: A3 Architecten)
 
Het plangebied wordt begrensd door woningen aan de westzijde en door de oude stoomtramlijn, die nu dienst doet als fietspad, aan de oostzijde. De navolgende afbeeldingen tonen een impressie van de huidige situatie en directe omgeving.
 
Impressie huidige situatie planlocatie (bron: A3 Architecten) 
Impressie huidige bebouwing in het plangebied (bron: Blom Ecologie)
2.2 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer is voornemens de bestaande bebouwing te slopen en hiervoor in de plaats 7 eengezinswoningen te realiseren. In de toekomstige situatie zal de bebouwing op dezelfde plaats in het plangebied komen te staan maar minder diep en met de voorgevel naar de oude stoomtramlijn gericht, zodat aan de achterzijde ruimte ontstaat voor tuinen bij de nieuw te realiseren woningen. Deze situering zorgt er tevens voor dat de woningen Talmaweg 93 tot en met 105 (oneven) niet op een “eiland” komen te liggen. Ook wordt daarmee de structuur van 'doodlopende’ hoven in de wijk afgemaakt. De nieuwe woningen krijgen een goothoogte van 6 meter en een bouwhoogte van circa 10,5 meter, waarbij het dak voorzien wordt van rode dakpannen. De woningen zullen allen beschikken over een goed formaat achtertuin. Daarnaast komt het in de rest van de wijk vaker voor dat woningen met de voordeur aan het fietspad worden georiënteerd, zoals bij de woningen aan de Klaproos. 
 
Ter plaatse van de huidige woning wordt ruimte vrij gemaakt om te parkeren. Vanuit hier wordt ook de recreatieve doorsteek naar de overkant van het fietspad mogelijk gemaakt die de twee delen van de wijk met elkaar verbindt. De zijtuinen van de hoekwoningen worden daarnaast voorzien van een groene afscherming wat de scheiding tussen de percelen en het openbaar gebied zal weergeven.
 
Navolgende afbeeldingen tonen een impressie van de beoogde inrichting van de locatie en het beoogde ontwerp van de woningen.
 
Inrichtingsplan situatie van de planlocatie (bron: A3 Architecten)      
Impressie toekomstige situatie vanaf het fietspad (bron: A3 Architecten)
 
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) 'Duurzaam perspectief voor onze leefomgeving' in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw, zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
       
Planspecifiek
Doordat voorliggend plan naar aard en omvang beperkt is heeft het geen effecten die van nationaal belang zijn. Wel draagt het plan bij aan de ambitie van het Rijk in voldoende en duurzame woningen te voorzien.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016 en 1 januari 2017 op onderdelen aangevuld. Het SVIR is opgegaan in de NOVI. De uitwerking van de SVIR in het Barro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Zodra de Omgevingswet in werking treedt wordt het Bkl van kracht. In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan regels over omgevingswaarden, instructieregels, beoordelingsregels en regels voor monitoring. Het Bkl geldt voor het Rijk en decentrale overheden.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan valt niet binnen een van de projecten aangewezen in het Barro. Vanuit het Barro komen dan ook geen specifieke randvoorwaarden voort voor onderhavig plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven: 
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Bro wordt onder een 'stedelijke ontwikkeling' verstaan een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. De beoogde ontwikkeling betreft de sloop van een woning met bijbehorend bedrijfsgebouw en de realisatie van 7 woningen. Planologisch gezien is hiermee sprake van een toename van 6 woningen. De ontwikkeling is hiermee niet aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Desalniettemin dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening de behoefte aan de nieuwe woningen aangetoond te worden. Uit toelichting paragraaf 3.3.2 blijkt dat er in de gemeente behoefte bestaat aan nieuwe woningen.
 
Er wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 april 2023. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief. 
  1. Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de herontwikkeling. 
  1. Omgevingskwaliteit
Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit wel van belang. Hiervoor zullende de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven.
 
- Laag van de ondergrond
Het plangebied bevindt zich in een Rivierdeltacomplex. De gronden in het deltacomplex bestaan overwegend uit kleigronden. Dit zijn voedselrijke, draagkrachtige gronden. De deltawateren zijn onderdeel van het deltacomplex. Nauw verbonden met de deltawateren zijn de niet ingepolderde, buitendijkse kleigronden. Dit betreft de slikken, (bekade) gorzen, grienden, wilgenbossen en de uiterwaarden langs de rivieren. Het zijn natuurlijke landschappen waar ruimte is voor dynamische processen. Richtpunt voor deze ondergrond is: ontwikkelingen dragen bij aan het behoud van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de Deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden. De nieuwe bebouwing wordt gebouwd op de plek van de huidige bebouwing en verharding. Daarnaast is het rivierdeltacomplex in de stedelijke omgeving nog maar beperkt te ervaren. De ontwikkeling heeft hier dan ook geen invloed op.
  
- Laag van de stedelijke occupatie
Het plangebied is gelegen in het gebied steden en dorpen. Steden worden gekenmerkt door de identiteit van de plek (historische, culturele, toeristische en ruimtelijke kenmerken), de geografische strategische ligging in het stedelijk netwerk en de aanwezige en nieuwe economische dragers maken van iedere stad en ieder centrum in het systeem een unieke plek met een eigen (ruimtelijke) karakteristiek. Een brede waaier aan woon- en werkmilieus is een belangrijke voorwaarde voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Als herstructurering, transformatie of verdichting plaatsvindt binnen de stad, dan draagt dit bij aan de versterking van de ruimtelijke karakteristiek. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt gebruik gemaakt van de groen- en waterstructuur als onderdeel van het stads- en dorpsontwerp. Relevante richtpunten zijn:
  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
De ontwikkeling draagt bij aan de karakteristieke kenmerken van de wijk waarin de ontwikkeling plaatsvindt. De woningen worden zo georiënteerd dat ze aansluiten bij de bestaande structuren en het karakteristieke fietspad dat door de wijk over de oude stoomtramlijn loopt. Daarnaast wordt er geen hoogbouw mogelijk gemaakt, de bouwhoogtes sluiten aan bij de mogelijkheden in de omgeving. De ontwikkeling wordt daarmee ingepast in de bestaande structuren en draagt bij aan de ontwikkeling van de stad.
  1. Beleidskeuzes 
De provincie stuurt op behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit, als onderdeel van de kwaliteit van de leefomgeving. Ruimtelijke kwaliteit is het evenwicht en samenspel van toekomstwaarde, gebruikswaarde en belevingswaarde. Ruimtelijke ontwikkelingen moeten niet alleen functioneel zijn, maar ook duurzaam houdbaar (of bewust tijdelijk) en in hun uiterlijke verschijning op een positieve manier bijdragen aan de kwaliteit van de omgeving. Ruimtelijke kwaliteit begint met het kiezen van de juiste plek voor nieuwe ontwikkelingen.
 
De provincie wil zorgen voor een gezonde en veilige leefomgeving. Een omgeving die inwoners als prettig ervaren, uitnodigt tot gezond gedrag en beschermt tegen negatieve invloeden, zoals luchtvervuiling, bodemverontreiniging, veiligheidsrisico’s, geluid, wateroverlast en hittestress.
 
De provincie streeft naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied en wil de bebouwde ruimte daarom beter benutten. De provincie zet in op verdichting, concentratie, diversiteit en specialisatie binnen het bestaand stads- en dorpsgebied, en ten tweede op een hiërarchie van complementaire knooppunten en centra met een goede onderlinge bereikbaarheid
 
Voorliggende ontwikkeling sluit aan bij deze keuzes doordat de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbetert door het slopen van verouderde bebouwing en de realisatie van moderne en stedenbouwkundig passende woningen. Daarnaast wordt de locatie met de herontwikkeling verdicht, wat in de bebouwde omgeving door de provincie als wenselijke ontwikkeling wordt gezien. Verder wordt het plangebied ook op een manier ingericht die beter aansluit bij een gezonde leefomgeving, door de toevoeging van meer groen ten opzichte van de huidige situatie.
 
Conclusie
Er komen voor de beoogde ontwikkeling  geen belemmeringen voort uit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit verbetert en er wordt aangesloten bij de genoemde beleidskeuzes. De beoogde ontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie en is in lijn met de provinciale ambities.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de actuele Omgevingsverordening Zuid-Holland op 1 april 2023 in werking getreden.
 
In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 lid 5 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling: 
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en houdt rekening met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit, zodanig dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. In dit geval is er sprake van inpassen;
  2. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar veroorzaakt wijziging op structuurniveau. Een dergelijke ontwikkeling wordt alleen toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van aanpassen;
  3. de ruimtelijke ontwikkeling past niet binnen de bestaande gebiedsidentiteit. Een dergelijke ontwikkeling wordt uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door een integraal ontwerp. Daarin wordt behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd en wordt ook rekening gehouden met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van transformeren. 
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart zijn in toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart voldoet.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen: 
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. Indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van grote buitenstedelijke bouwlocaties waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 19 in bijlage II en wordt rekening gehouden met de voor deze locaties opgenomen gegevens en criteria in bijlage X. 
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking. Hieruit is gebleken dat de beoogde ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Omdat bij onderhavig initiatief geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, is sub b niet van toepassing. Bovendien betreft het hier geen locatie groter dan 3 hectare. Er wordt daarmee voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
 
Risico's van klimaatverandering
In artikel 6.27a van de Omgevingsverordening is opgenomen dat rekening gehouden moet worden met de gevolgen van de risico’s van klimaatverandering, tenminste voor zover het betreft de risico’s ten aanzien van:
  1. wateroverlast door overvloedige neerslag;
  2. overstroming;
  3. hitte;
  4. droogte.
- Wateroverlast
Uit de klimaatatlas blijkt dat er in het plangebied sprake is van wateroverlast bij extreme neerslag. Met voorliggend plan wordt het plangebied deels onthard en zal er meer ruimte zijn voor water om direct in de bodem te infiltreren. Het is daarmee te verwachten dat de wateroverlast bij extreme neerslag afneemt als gevolg van voorliggende ontwikkeling.
 
- Overstroming
Uit raadpleging van de klimaatatlas blijkt dat er geen kans op overstroming van het plangebied is. Het aspect overstroming is niet van toepassing op de voorgnomen ontwikkeling.
 
- Hitte
Uit raadpleging van het de klimaatatlas blijkt dat de temperatuur in het plangebied hoger is dan in de omgeving. Dit is mogelijk een gevolg van de huidige verharding. Door het verwijderen van verharding en het toevoegen van groen zal de hittestress in het plangebied naar verwachting afnemen. Als aanvullende maatregel kan er optioneel ook zonwering geplaatst worden.
 
- Droogte
Om droogte tegen te gaan is het belangrijk om water zo veel mogelijk in de bodem te laten infiltreren. Vanwege de beoogde gescheiden afvoer en infiltratie van hemelwater in het plangebied wordt verwacht dat droogte geen grote risico's oplevert voor het plangebied.
 
Conclusie 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie Barendrecht 2012
De gemeenteraad van de gemeente Barendrecht heeft op 2 juni 2012 de Structuurvisie Barendrecht 2012 'Samen de Ruimte' vastgesteld. Deze structuurvisie geeft op hoofdlijnen richting aan de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente en vorm een afwegingskader voor nieuwe initiatieven. De belangrijkste keuze in deze structuurvisie is het bestaand stedelijk gebied beter benutten voor nieuwe rode functies en het toekenen van een groen en recreatief perspectief voor het buitengebied. De gemeente zet dus in op binnenstedelijke woningbouwontwikkeling om zo in te spelen op de lokale woningbehoefte. Het uitgangspunt bij bouwen is dat het passend moet zijn bij het suburbane, landelijke karakter van Barendrecht, ook op herstructureringslocaties. Hiermee wordt geborgd dat het specifiek herkenbare Barendrechtse woningaanbod beschikbaar is. Wonen in Barendrecht staat voor kwaliteit, veiligheid en een groene omgeving.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling is passend binnen de kaders van de structuurvisie Barendrecht, waarin wordt ingezet op vernieuwing van het bestaand stedelijk gebied. Er komt met de voorliggende ontwikkeling nieuw herkenbaar Barendrechts woningaanbod beschikbaar, passend in het suburbane karakter.
 
3.3.2 Woonvisie Barendrecht 2016 - 2025
De gemeenteraad van de gemeente Barendrecht heeft op 28 juni 2016 de 'Woonvisie 2016-2025' vastgesteld. In de woonvisie geeft de gemeente haar lange termijnvisie op wonen en kan gezien worden als een kompas bij de verdere ontwikkeling van Barendrecht. In de woonvisie is aangegeven dat er rekening wordt gehouden met subregionale afspraken om de concurrentiepositie ten opzichte van Rotterdam-Zuid te minimaliseren en vooral in te spelen op de woningvraag van de lokale bevolking. Het is daarbij de wens om op een duurzame wijze alle Barendrechters in alle levensfasen een kwalitatief goede en financieel passende woning te bieden. Enerzijds is er een dynamische vraag vanuit de bevolking en anderzijds een overwegend statisch aanbod van de woningvoorraad. Hierdoor is het lastig om hier een balans in te krijgen.
 
In de woonvisie is opgenomen dat Barendrecht een aantrekkelijk gemeente met een suburbaan woonmilieu is en gebaat is bij een goed functionerende subregio Zuidrand. Dit betekent dat Barendrecht rekening houdt met de subregionale afspraak om de concurrentiepositie ten opzichte van Rotterdam Zuid te minimaliseren door vooral in te spelen op de vraag van de lokale bevolking. Concreet leidt dit tot de inzet op het minimaal behouden van 22% sociale woningvoorraad, het realiseren van circa 1.300 nieuwbouwwoningen tot 2025 en het bouwen binnen het suburbane woonmilieu. Bij nieuwbouw wordt er dus met name ingezet op het oplossen van tekorten en het op pel houden van de verschillende (prijs)segmenten voor de langere termijn. Waarbij er ook wordt ingezet op levensloopbestendigheid en energiezuinigheid.
 
Planspecifiek
De voorliggende ontwikkeling voorziet in de realisatie van 7 eengezinswoningen op een binnenstedelijke herstructureringslocatie. Er wordt immers een woning met bedrijfsgebouwen gesaneerd om nieuwe woningen mogelijk te maken, die beter passen in de wijk. De 7 nieuwe eengezinswoningen leveren daarnaast ook een bijdrage aan het realiseren van circa 1.300 nieuwbouwwoningen tot 2025.
 
Het voorliggende plan is daarmee in lijn met de woonvisie.
 
3.3.3 Strategische visie 'Samen Bouwen aan Barendrecht (2018)
In 2008 is een duidelijke koers bepaald voor de gemeente, neergelegd in “Barendrecht investeert in ontmoeting”, visie op Barendrecht 2025. In de tijd tussen 2008 en 2017 is veel veranderd en verschillende ontwikkelingen maakten het nodig om opnieuw het gesprek aan te gaan over de toekomst van Barendrecht.
 
Naar aanleiding hiervan is begin 2018 de strategische visie ‘Samen Bouwen aan Barendrecht’ vastgesteld. Met deze visie maakt de gemeente de kansen en ontwikkelingen inzichtelijk waarmee zij de komende jaren te maken krijgt. De visie is een leidraad en het toetsingskader voor alle gemeentelijke beleidsterreinen en biedt de visie een politiek draagvlak voor te maken beleidskeuzes in de toekomst. Ten slotte geeft de visie een duidelijke koers aan voor de bestuurlijke en ambtelijke organisatie. Het is een levend document en is niet uitputtend. De visie kan richting geven aan het nieuwe coalitieakkoord. De strategische visie vormt bovendien input voor de omgevingsvisie, die de komende tijd zal worden opgesteld. Voor wat betreft het thema ‘Wonen’ wordt in de strategische visie ingezet op de onderwerpen duurzaamheid (bewust gebruik van energie), groen en recreatie (mooie veilige wijken) en wonen (woningen voor iedereen).
 
Planspecifiek
In de strategische visie wordt voor het thema 'Wonen' ingezet op de onderwerpen duurzaamheid (bewust gebruik van energie), groen en recreatie (mooie veilige wijken) en wonen (woningen voor iedereen). Met de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in de verdichting van bestaand stedelijk gebied. Op een binnenstedelijke herstructureringslocatie worden immers 7 eengezinswoningen gerealiseerd. Deze woningen zijn geschikt voor (jonge) gezinnen. Hierbij worden de mogelijkheden om het plangebied klimaatadaptief en groen in te richten benut, zoals beschouwd wordt in toelichting paragraaf 3.3.5.
 
3.3.4 Uitvoeringsprogramma duurzaam energiebeleid Barendrecht
De gemeente Barendrecht heeft als nadere uitwerking van het Schetsplan Duurzaam Energiebeleid het Uitvoeringsprogramma Energiebeleid Barendrecht opgesteld. Het duurzaam energiebeleid kent vier pijlers of aandachtsgebieden: 40% energie besparen, 60% duurzame warmte inzetten, 60% duurzame stroom opwekken, en mobiliteit op basis van een 100% duurzame brandstof mix in 2030. Om dit te realiseren is een aantal activiteiten en projecten benoemd, toegespitst op de verschillende sectoren in de samenleving. Het college heeft de gemeenteraad geadviseerd dit Schetsplan nader uit te werken en de projecten nader te specificeren. Dat is gedaan in dit Uitvoeringsprogramma Duurzaam Energiebeleid, wat kan worden beschouwd als een plan van aanpak voor de komende jaren. Hierbij is de nodige flexibiliteit ingebouwd voor fasering en prioritering van activiteiten en technologische oplossingen.
 
De nieuwe woningen worden in ieder geval gerealiseerd als BENG, waarbij in het kader van de omgevingsvergunning bouwen nader bekeken welke maatregelen er nog meer mogelijk zijn.
 
3.3.5 Strategie Klimaatadaptatie 2022-2026
Op 3 juni 2020 heeft de gemeenteraad de ‘Klimaatvisie Barendrecht, De route naar 2050’ vastgesteld. Daarin staat dat we de klimaatveranderingen zoveel mogelijk moeten tegenhouden. Maar dat is niet genoeg. We moeten ons ook aanpassen aan het veranderende klimaat. Het doel is om het bebouwde gebied in Barendrecht bestand te maken tegen grote hoeveelheden van neerslag, warme temperaturen die lang aanhouden en langere perioden van droogte door een tekort aan regen. Dit wil de gemeente Barendrecht doen op een manier doen zodat mensen, dieren, planten en gebouwen zo min mogelijk last hebben van de klimaatverandering. In de Strategie Klimaatadaptatie Barendrecht staat welke doelen de gemeente heeft en hoe zij dit gaat aanpakken. Het streven van de gemeente is om dit te doen voor alle inwoners, ondernemers en partners. In de strategie zijn twee doelen verwoord:
  1. De gemeente wil goed bestand zijn tegen het water en klimaat: we leren omgaan met periodes van veel en weinig regen en hitte en de zeespiegelstijging.
  2. We hebben een leefbare en gezonde leefomgeving.
De gemeente heeft deze doelen vertaalt in zes thema's om de doelen te bereiken.
  1. Zorgen dat de omgeving opgewassen is tegen water.
  2. Een natuurlijkere waterkringloop.
  3. Alle nieuwbouw is klimaatbestendig.
  4. Steden inrichten zodat ze bestand zijn tegen het klimaat.
  5. Het landelijk gebied is bestand tegen het klimaat.
  6. Werken aan een gezonde leefomgeving.
Planspecifiek
Bijna het gehele plangebied is op dit moment al verhard. Bij de beoogde ontwikkeling is er geen sprake van een toename van verharding, maar is er juist sprake van een afname van de oppervlakte aan verhard oppervlak. De realisatie van 7 eengezinswoningen houdt namelijk ook in dat er tuinen aangelegd worden en er ruimte komt voor een groene inrichting van het plangebied. Verder wordt het convenant klimaat adaptief bouwen gevolgd door 50 mm neerslagberging middels infiltratiekratten op te nemen in het plan. De woningen zullen daarnaast over een moderne, niet-uitlogende hemelwaterafvoer beschikken.
 
3.3.6 Groenvisie Barendrecht 2030
Op 23 mei 2023 heeft de gemeenteraad de ‘Groenvisie Barendrecht 2030’ vastgesteld. Hierin staat dat het belang van groenvoorzieningen in Barendrecht groeit met de dag, vooral te midden van het intensieve ruimtegebruik, verkeer en industrie in onze regio. Een groene omgeving draagt bij aan een verbeterde luchtkwaliteit, bevordert de biodiversiteit en draagt bij aan de opname van CO2 en stikstof. De waarde van groen wordt nog duidelijker bij toenemende hitte, waarbij meer schaduw en koelte essentieel zijn. Barendrecht biedt ruimte voor de aanplant van extra bomen om hierop in te spelen. Tegelijkertijd groeit het belang van groen als recreatieve ruimte. We ontdekken groene omgevingen meer dan ooit als plekken om te ontspannen en te bewegen. Er is behoefte aan meer groenvoorzieningen voor wandelaars, hardlopers en fietsers, en deze groenvisie benoemt specifieke verbeterpunten en prioriteiten. De gemeente hanteert 2030 als richtpunt. Tegelijkertijd houdt de gemeente ook oog voor de toekomst na 2030, met speciale aandacht voor klimaatverandering, watersystemen en dijkversterkingen. De gemeente blijft de laatste inzichten volgen, beseffende dat deze snel en ingrijpend kunnen veranderen in de komende jaren.
 
Planspecifiek
Het voorliggende plan voorziet in de kap van drie bestaande bomen binnen de bebouwde kom van Barendrecht. De insteek van de gemeente Barendrecht is dat kappen uitsluitend gebeurt als dit echt nodig is. De noodzaak voor het kappen van de bomen is reeds afgestemd met de gemeente Barendrecht.
 
Verder komt in de groenvisie aan bod dat de gemeente zich voorbereid op extreme regenval. Om hieraan tegemoet te komen wordt in onderhavig plan minder verharding teruggebracht dan in de bestaande situatie, wordt er groen aangeplant, in ieder geval in de vorm van hagen, en worden er infiltratiekratten geplaatst. Dit draagt bij een verbeterde waterretentie, wat belangrijk is bij extreme regenval.
  
Vanuit de Groenvisie Barendrecht 2030 komen geen belemmering voort voor het onderhavige plan.
 
4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie slechts beperkt toe. Wel nemen de gebruiksmogelijkheden toe, doordat er meer woningen in het plangebied worden toegestaan. Het aantal woningen dat mogelijk wordt gemaakt (7 woningen) is relatief klein. Tevens worden de woningen gebouwd volgens moderne en duurzame standaarden (BENG) door onder andere gebruik te maken van zonnepanelen. De beoogde woningen hebben daarmee geen grotere milieugevolgen dan de huidige planologische mogelijkheden. De effecten die door het project optreden zijn voornamelijk onderdeel van de tijdelijke sloop- en aanlegfase. Doordat deze effecten van tijdelijke aard zijn hebben ze geen significante effecten voor het milieu. Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft een wijziging naar een strenger bodemgebruik. In dat kader is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Mol ingenieursbureau, A7944, d.d. 1 augustus 2022, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1). Uit dit onderzoek blijkt dat er plaatselijk een matige verontreiniging met PAK aanwezig is. Dit dient aanvullend onderzocht te worden. Omdat het gebouw in de huidige situatie nog aanwezig is kan het aanvullend onderzoek in dit stadium nog niet uitgevoerd worden. Het zal daarom ten tijde van de sloop van het gebouw nader onderzocht worden.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Woningen zijn geluidgevoelig in de zin van de Wet geluidhinder. Met voorliggend plan worden 7 nieuwe woningen gerealiseerd. Aangezien de wegen rondom het plangebied 30 km/u-wegen zijn, is geen akoestisch onderzoek nodig. Echter dient een afweging gemaakt te worden in het kader van een goede ruimtelijke ordening of toch geen akoestisch onderzoek wegverkeerlawaai noodzakelijk is om inzichtelijk te maken of er ter plaatse sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
 
In de omgeving van het plangebied zijn voornamelijk wijkontsluitingswegen gelegen met een lage verkeersintensiteit; er is over het algemeen sprake van bestemmingsverkeer. Gezien de lage verkeersintensiteit is een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde uit te sluiten.
 
Er is in dit geval sprake van een goed woon- en leefklimaat. Derhalve kan worden afgezien van een akoestisch onderzoek wegverkeerlawaai.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling zal een beperkt effect hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een woning met bedrijfsgebouw gesloopt en hiervoor in de plaats worden 7 nieuwe woningen gerealiseerd. In de regeling NIBM is een aantal activiteiten, zoals projecten tot 1.500 woningen met één ontsluitingsweg (3.000 woningen met twee ontsluitingswegen) bij voorbaat aangemerkt als niet in betekende mate. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van het Centraal Instrument Monitoring Luchtkwaliteit (CIMLK) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De totale concentraties (receptor 24494374_15953816) over 2021 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in de nabijheid van het plangebied bedragen respectievelijk 17,6 µg/m³, 10 μg/m³ en 21,3 μg/m³. Daarmee worden de wettelijke normen niet overschreden.
 
Er wordt niet voldaan aan de aangescherpte WHO-advieswaarden. Hierbij dient vermeld te worden dat deze waarden dermate streng zijn dat ze momenteel nergens in Nederland allemaal worden gehaald. Op basis van het Schone Lucht Akkoord wordt gestreefd naar een permanente verbetering van de luchtkwaliteit, waarbij wordt toegewerkt naar de WHO-advieswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof in 2030. In het Centraal Instrument Monitoring Luchtkwaliteit (CIMLK) zijn ook de verwachte waarden voor 2030 opgenomen. De totale concentraties (receptor 24494374_15953816) over 2030 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in de nabijheid van het plangebied bedragen respectievelijk 15,2 µg/m³, 7,8 μg/m³ en 16 μg/m³. Daarmee wordt voldaan aan de wettelijke normen, maar wordt alleen de advieswaarde van de WHO voor PM10 gehaald. Echter zijn de overschrijdingen van de advieswaarden voor PM2,5 en NO2 niet zodanig dat dit afbreuk doet aan een goed woon- en leefklimaat.
 
Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering is voor de uitvoering van dit plan. 
4.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals bijvoorbeeld: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling op deze locatie voorziet in de realisatie van 7 woningen. Deze woningen worden in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige bestemming. Derhalve is aan de hand van het geldende bestemmingsplan ‘Woongebied Oost’ gekeken naar milieubelastende activiteiten in de omgeving van de locatie. In de directe omgeving zijn geen belemmerende functies, zoals bedrijven, aanwezig. De directe omgeving is dan ook aan te merken als monofunctioneel woongebied. Verder moet worden nagegaan of de beoogde ontwikkeling milieubelastende activiteiten omvat. In onderhavig plan gaat het om de ontwikkeling van uitsluitend een woonfunctie en worden geen milieubelastende activiteiten mogelijk gemaakt.
 
Er kan geconcludeerd worden dat er geen milieubelastende activiteiten in de omgeving zijn die een belemmering vormen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningen en deze activiteiten dan ook niet in hun (bedrijfs)mogelijkheden worden beperkt als gevolg van het plan.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van deze risicokaart.
 
Uitsnede risicokaart, plangebied zwart omcirkeld (bron: Atlas Leefomgeving)
 
Uit de risicokaart blijkt dat in de nabijheid van het plangebied geen risicovolle bedrijven en/of inrichtingen zijn gevestigd. Wel zijn er transportroutes en buisleidingen voor gevaarlijke stoffen aanwezig, waarvan de kortste afstand ten opzichte van het plangebied ca. 770 m bedraagt. Deze afstand is groot genoeg om aan te nemen dat deze risicobronnen geen invloed hebben op het plangebied.
 
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
4.7.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.7.2 Waterschap Hollandse Delta
Een waterbeheerder is op grond van artikel 4.6 van de Waterwet verplicht om voor de onder zijn beheer staande watersystemen een beheerplan vast te stellen. Het Waterschap Hollandse Delta (hierna: WSHD) heeft haar waterbeheerprogramma voor de periode 2016 - 2021 vastgesteld op 26 november 2015.
 
In het waterbeheerprogramma worden kaders gesteld voor, onder andere, de waterveiligheid en het voorkomen van wateroverlast. Deze onderdelen van het beheer van het watersysteem zien tevens op het plangebied waarin de waterkering zal worden verlegd en waarin een opgave voor waterberging aanwezig is.
 
Eén van de instrumenten om het waterbeleid vorm te geven is de watertoets. Het doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Hollandse Delta is aangesloten op de landelijke website van de Digitale Watertoets.
 
4.7.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek 
Het plangebied is niet gelegen binnen beschermingszones, zoals waterkeringen, van het waterschap.
 
Watercompensatie
Het watersysteem dient te voldoen aan het principe van waterneutraal bouwen, dit wil zeggen: waar het verharde oppervlak toeneemt, dienen compenserende maatregelen te worden genomen om piekafvoeren te verwerken en infiltratie van water mogelijk te maken. Bij een toename van aaneengesloten verhard oppervlak van 500 m² of meer in stedelijk gebied en 1.500 m² in niet-stedelijk gebied moet voor hemelwater een lozingsvergunning worden aangevraagd in het kader van de Keur. Bij een plan wordt gebruik gemaakt van de vuistregel dat 10% van de toename aan m² verhard oppervlak gecompenseerd dient te worden.
 
Bijna het gehele plangebied is op dit moment al verhard. Bij de beoogde ontwikkeling is geen sprake van een toename van verharding, maar van een afname. Hierdoor is er voor de beoogde ontwikkeling geen watercompensatie vereist.
 
Waterafvoer
Hemelwater wordt geïnfiltreerd in de bodem. Afvoer van overtollig hemelwater door middel van infiltratie in de bodem is het uitgangspunt. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool een optie. Afvalwater kan worden afgevoerd naar vuilwaterriool. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen. Het afvalwater wordt afgevoerd via het gemeentelijk rioolstelsel.
 
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd (Blom Ecologie, 2022-0418, d.d. 15 april 2022, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2). Navolgend de resultaten van het betreffende oriënterend onderzoek.
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of provinciaal aangewezen beschermde gebieden. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden hoogstwaarschijnlijk geen sprake. Een Voortoets of ‘nee, tenzij’-toets is niet noodzakelijk. Wat betreft stikstofdepositie is een significant effect echter niet uit te sluiten zonder AERIUS-berekening met de AERIUS Calculator. In dit kader is een AERIUS-berekening uitgevoerd (Buro SRO, d.d. 23 juni 2023, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3). Hieruit blijkt dat het plan geen significant effect op omliggende Natura 2000-gebieden heeft.
 
Soortenbescherming
De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor soorten die niet beschermd zijn (behoudens de algemene zorgplicht) en/of waarvoor een vrijstelling geldt. Voor broedvogels geldt dat de nesten van alle soorten beschermd zijn tijdens het broedseizoen (indicatief 15 maart – 15 juli).
 
Houtopstanden
Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming. Wel zijn er drie bomen aan de rand van het plangebied gesitueerd, zoals weergegeven op navolgende afbeelding. Deze bomen moeten mogelijk worden gekapt ten behoeve van de voorliggende ontwikkeling. Deze bomen zijn niet opgenomen in de Barendrechtse Groene kaart, waardoor er geen kapvergunning nodig is voor het kappen van deze bomen.
 
Situering van drietal bomen in het plangebied (groene cirkels)
 
Zorgplicht
Voor alle aanwezige soorten, ook die niet beschermd zijn via de Wnb, geldt altijd de zorgplicht (artikel 1.11). In de zorgplicht wordt gesteld dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Dit betekent dat tijdens de werkzaamheden rekening dient te worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van diverse algemene soorten. Aanwezige dieren dienen de gelegenheid te krijgen om het terrein zelfstandig te verlaten. Indien deze dieren het terrein niet zelfstandig kunnen verlaten, dienen deze te worden verplaatst naar geschikt habitat buiten de ingreep. De voorkeur gaat uit naar het uitvoeren van werkzaamheden in de minst kwetsbare periode.
 
Conclusie
De sloop van het huidige pand en het kappen van enkele groenstructuren, waaronder drie bomen, ten behoeve van de realisatie van 7 rijwoningen met bijbehorende parkeergelegenheid en een ontsluitingsroute aan de Talmaweg 107 te Barendrecht is uitvoerbaar zoals bepaald in de Wro (art. 3.1.6 Bro). Gezien het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling geen belemmering zal ondervinden van het aspect ecologie.
4.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen de bepalingen over omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving van de Erfgoedwet overgaan naar de Omgevingswet. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
  
Planspecifiek
Conform het geldende bestemmingsplan ‘Woongebied Oost’ is het plangebied voorzien van een archeologisch beschermingsregime middels de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie - 3’. In dit gebied zijn graafwerkzaamheden groter dan 200 m² en dieper dan 80 cm zonder archeologisch onderzoek niet toegestaan. In de huidige situatie is het plangebied volledig bebouwd en is de ondergrond reeds verstoord door de aanwezige funderingen. Het is daarom te verwachten dat de werkzaamheden die uitgevoerd worden voor de realisatie van het voorliggende plan eventueel overgebleven resten niet verder zullen verstoren.
 
Er kan daarom worden geconcludeerd dat het aspect archeologie geen belemmering is voor het voorliggende plan.
4.10 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten aanwezig. Met het voorgenomen plan wordt de bouw van 7 woningen mogelijk gemaakt. Er zijn in het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig die aangetast worden door de beoogde ontwikkeling. Wel ligt het plangebied aan de oude stoomtramlijn, wat nu het provinciale fietspad is, dit is een belangrijke cultuurhistorische lijn. Deze stoomtramlijn werd in 1904 geopend en speelde een belangrijke rol bij de ontsluiting van de Zuid-Hollandse eilanden. 
 
De nieuwe woningen worden met de voordeur aan het provinciale fietspad gesitueerd. Aan de overzijde van het fietspad is dit op eenzelfde manier gedaan en doet daarmee geen afbreuk aan de cultuurhistorische waarde van deze verbinding.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.  
4.11 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
  
4.11.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
  
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt
 
Planspecifiek
De beoogde situatie betreft de planologische toevoeging van 7 woningen. Hiervoor geldt een verkeersgeneratie van maximaal 49,7 verkeersbewegingen per etmaal, uitgaande van de categorieën 'koop, huis, tussen/hoek', 'rest bebouwde kom' en 'sterk stedelijk' volgens de CROW-publicatie 381. Zie onderstaande tabel.
 
Categorieaantal woningenkencijferTotaal
Koop, huis, tussen/hoek77,149,7
 Totaal  49,7
 
In de toekomstige situatie zal het verkeer worden afgewikkeld via de Talmaweg en de Dorpsstraat. De bestaande infrastructuur is in staat om deze verkeersgeneratie te verwerken. Het aspect 'verkeer' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
   
4.11.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
 
Planspecifiek
Ten aanzien van het aspect ‘parkeren’ geldt dat voldaan moet worden aan het vastgestelde parkeerbeleid van de gemeente Barendrecht. De gemeente Barendrecht sluit aan bij de parkeernormen van CROW-publicatie 381. Navolgend is op basis van deze normen, uitgaande van 'rest bebouwde kom' in 'sterk stedelijk' gebied, de parkeereis berekend.
 
Categorieaantal woningenkencijferTotaal
Koop, huis, tussen/hoek71,812,6
Totaal  12,6
 
Uit de tabel blijkt dat er afgerond 13 parkeerplaatsen vereist zijn. In het plangebied worden dan ook 13 parkeerplaatsen gerealiseerd om te voldoen aan de deze parkeereis. Het aspect 'parkeren' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.12 Kabels en leidingen
In het plangebied of de directe omgeving zijn geen planologisch relevante (beschermingszones van) leidingen zoals rioolpersleidingen of hoofdwatertransportleidingen gelegen. Er bevinden zich ook geen (beschermingszones van) hoogspanningsverbindingen in de omgeving van het plangebied. Wel is er in de buurt van het plangebied een vitale leiding van Evides gelegen, zoals onderstaand is weergegeven. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden van het voorliggende plan zal er rekening worden gehouden met de ligging van deze leiding.
 
Ligging waterleiding Evides (blauwe lijn)
 
Hiermee vormt het aspect kabels en leidingen geen belemmering voor de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling.
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Voorliggende omgevingsvergunning maakt een bouwplan mogelijk, dat is benoemd in artikel 3.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betekent dat tegelijkertijd met deze buitenplanse omgevingsvergunning een exploitatieplan moet worden vastgesteld, waarmee de gemeente de door haar te maken kosten kan verhalen op de initiatiefnemer. Een exploitatieplan hoeft niet vastgesteld te worden indien verhaal van exploitatiekosten anderszins is verzekerd (op een andere manier geregeld is) en tevens locatie-eisen en regels voor woningbouwcategorieën niet nodig zijn of anderszins zijn verzekerd.
 
Planspecifiek
Initiatiefnemer en de gemeente sluiten een anterieure overeenkomst waarin de exploitatiekosten zijn verzekerd en het risico op planschade bij de initiatiefnemer wordt neergelegd. Een exploitatieplan is daarmee niet noodzakelijk.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wabo stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
 
Participatie
De initiatiefnemer organiseert een informatieavond voor omwonenden.