Plan: | MFA Vrouwenpolder |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | uitwerkingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0489.BPWGO20120017-VI01 |
Beleidskader
De gemeente Barendrecht heeft op 23 maart 2009 een archeologisch beleid en beleidsinstrumenten vastgesteld, waaronder de Archeologische Waardenkaart Barendrecht. Hiermee is een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen gewaarborgd. Dit beleid sluit aan op en komt mede voort uit het rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het “Verdrag van Malta” is ontwikkeld en dat sinds 1 september 2007 van kracht is via de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). Doel van het archeologisch beleid is (1) te zorgen voor het behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem; (2) te zorgen voor de documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is; (3) te zorgen dat de resultaten van het archeologisch onderzoek bereikbaar en kenbaar zijn voor derden.
Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden binnen een te ontwikkelen plangebied vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen.
Archeologische verwachting
Het uitwerkingsgebied maakt deel uit van een archeologisch kansrijk gebied. Op de Archeologische Waardenkaart Barendrecht wordt aan de locatie een redelijk hoge archeologische verwachting toegekend. Conform het Bestemmingsplan 'Lagewei/Vrouwenpolder' geldt voor deze locatie een bouwregeling en een aanlegvergunning (nu: omgevingsvergunning) voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 1,5 m beneden maaiveld en die tevens een oppervlakte beslaan van meer dan 200 m2. Binnen de contouren van het uitwerkingsgebied zijn nog geen archeologische vindplaatsen bekend.
Rond het jaar 1000 werden de veengebieden op IJsselmonde ontgonnen. Door het graven van sloten werd het veen ontwaterd waardoor het gebied geschikt werd voor bewoning en landbouw. De oudste middeleeuwse bewoningssporen vinden we in het hart van IJsselmonde op een veenondergrond. Vindplaatsen uit de 11e - 13e eeuw in Barendrecht kennen we uit Bijdorp en uit Vrijenburg. Door het inklinken van de bodem als gevolg van het ontwateren van het veen kwamen de ontgonnen gebieden zo laag te liggen dat ze op den duur door dijken beschermd moesten worden tegen binnendringend water. Op den duur ontstond in het centrale deel van IJsselmonde een grote polder, de Riederwaard. De voortgaande klink van het veengebied zorgde er uiteindelijk voor dat de bewoning daar tot een eind kwam en zich naar het zuiden, richting Maas, verplaatste. Het plangebied Lagewei-Vrouwenpolder met daarin onderhavig uitwerkingsgebied MFA Vrouwenpolder maakte in de Late Middeleeuwen deel uit van de Riederwaard. De oudst bekende vermelding van de Riederwaard dateert uit 1214. In de periode 1373-1375 gaat de Riederwaard als gevolg van overstromingen verloren. In de eeuwen die volgden op de rampjaren werd het overstroomde land in fasen weer ingedijkt. De Zuidpolder, waar Lagewei- Vrouwenpolder deel van uitmaakte, is pas rond 1650 ontstaan, zo'n 275 jaar na de ondergang van de Riederwaard. Het dijkenstelsel om de Riederwaard ligt ten zuiden en ten zuidwesten van onderhavig uitwerkingsgebied.
Uit onderzoek in en in de omgeving van het uitwerkingsgebied blijkt dat er archeologische waarden uit de prehistorie, Romeinse tijd, Middeleeuwen en Nieuwe tijd zijn te verwachten. Het onderzoek dat is uitgevoerd ging uit van de verstoring door de geplande woonwijk. Op basis van die verstoring (geschat op maximaal 1 m beneden maaiveld) is het gebied vrijgegeven en was vervolgonderzoek niet noodzakelijk. Dit is gebaseerd op het grotendeels ontbreken van archeologische indicatoren en het gegeven dat de bovenste 1,5 m bestaat uit een laat-middeleeuws overstromingsdek.
In de diepere ondergrond kunnen vindplaatsen uit de steentijd (Neolithicum) aanwezig zijn. Resten uit de IJzertijd en de Romeinse tijd zijn potentieel te vinden langs (verlande) waterlopen in het op natuurlijke wijze ontwaterde veen-/kleigebied.
In de rest van het uitwerkingsgebied zijn zowel grote landschappelijke fenomenen (slootstructuren, akkercomplexen) te verwachten, als kleinere structuren die in een booronderzoek traceerbaar zijn, zoals huisplaatsen uit de latere prehistorie of de Romeinse tijd. Dergelijke structuren hebben een gemiddelde oppervlakte van 100-200 m2. Archeologische indicatoren van dit type en/of uit deze periode, aangetroffen in een klein projectgebied (kleiner dan 200 m2), leveren doorgaans een beperkte wetenschappelijke waarde op en de archeologische informatie is gefragmenteerd. Het verlies aan archeologische informatie als in dergelijke gevallen geen onderzoek wordt uitgevoerd is relatief gering.
Het registreren van een enkel spoor of een enkele vondst die bij dergelijke bodemingrepen wordt aangetroffen kan wel zinvol zijn. Daarom wijst de gemeente, wanneer (nader) archeologisch onderzoek niet verplicht is, altijd op de meldingsplicht in geval van 'toevalsvondsten', zoals verwoord in artikel 53 van de Monumentenwet 1988.
Met betrekking tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek heeft het Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam (BOOR) advies uitgebracht. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 4.
Conclusie
Voor het gehele uitwerkingsgebied geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden met een oppervlak groter dan 200 m² en die tevens dieper reiken dan 1,5 m beneden maaiveld. Deze regeling is opgenomen in de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2'.