1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens een vrijstaande woning te realiseren aan de Kooiwalweg 19 (kadastraal bekend als sectie A, nummer 2585), gelegen aan de westzijde van huisnummer 15, te Barendrecht.
In het vigerende bestemmingsplan ‘Noordrand’ zijn de gronden bestemd als ‘Recreatie’. Binnen dit planologische regime is het realiseren van woningbouw op de planlocatie niet mogelijk. De gemeente Barendrecht heeft voor dit initiatief aangegeven, onder voorwaarden, akkoord te gaan mits de omgevingsvergunning wordt voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De voorliggende ruimtelijke onderbouwing voorziet hierin.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen in de overgangszone tussen de wijk Lombardijen te Rotterdam en Barendrecht. Dit overgangsgebied, het Zuidelijk Randpark, wordt gekenmerkt door diverse recreatieve voorzieningen, waaronder een uitloopgebied en een manege. Daarnaast wordt dit gebied aan de zuidzijde begrensd door een spoorlijn en de snelweg A15. De locatie ligt direct aan de Kooiwalweg in een reststrook groen. Aan de zuidzijde wordt het perceel begrensd door water en aan de oostzijde is een bestaand woonperceel gelegen.
Ligging plangebied
1.3 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2.1 Huidige situatie
In de huidige situatie is het plangebied een onbebouwd perceel op een reststrook groen, liggend aan de Kooiwalweg te Barendrecht. De gronden zijn momenteel voor kleinschalige agrarische activiteiten in gebruik.
Huidige situatie: Ligging plangebied
Kooiwalweg ter hoogte van Kooiwalweg 32 (rechts het beoogde bouwperceel)
2.2 Toekomstige situatie
Het plan voorziet in de realisatie van een vrijstaande woning op het perceel en wordt ontsloten op de Kooiwalweg.
Toekomstige situatie
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de vigerende beleidsdocumenten gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Om dit te bereiken formuleert het Rijk drie hoofddoelen:
- het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
- het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
- het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
- een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Zie ook 3.1.2. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
- eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
- vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
- mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Doordat de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er weinig raakvlakken met het Rijksbeleid. Derhalve is het plan enkel getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. De voorgenomen ontwikkeling betreft de toevoeging van één woning. Gezien de omvang van de ontwikkeling en het feit dat initiatiefnemer wil investeren in de ontwikkeling kan gesteld worden dat er vraag is naar een dergelijke woning. Daarnaast ligt het plangebied binnen bestaand stedelijk gebied en is het goed bereikbaar.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro, artikel 3.1.6: Lader voor duurzame verstedelijking.
Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro)
Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling. De toelichting bij een bestemmingsplan/ruimtelijke onderbouwing, dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende stappen:
- er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
- indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
- indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Toetsing en conclusie
- De realisatie van 1 woning wordt niet gezien als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hierdoor is het plan niet in strijd met de eerste trede van de Ladder voor duurzame verstedelijking. Verdere toetsing aan de ladder kan dan ook achterwege blijven.
- De locatie voldoet aan de voorkeursvolgorde voor verstedelijking. Het betreft een ontwikkelingslocatie binnen bestaand stedelijk gebied. Het feit dat initiatiefnemer wil investeren in de ontwikkeling kan gesteld worden dat er vraag is naar een dergelijke woning.
- Deze stap is niet noodzakelijk. De locatie is overigens passend ontsloten.
Planspecifiek
Het plan is dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan. Het plan is niet in strijd met de Ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.1 Provinciale Structuurvisie Zuid-Holland
Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de Provinciale Structuurvisie vastgesteld. In de visie beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. De kern van de Provinciale Structuurvisie is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Dit wil de provincie bereiken door het realiseren van een samenhangend stedelijk netwerk en groenstructuur. Versterking van het stedelijk netwerk gaat uit van het intensief benutten van ruimte in bestaand bebouwd gebied door het ruimtegebruik op locaties en infrastructuur beter te benutten. Het provinciaal belang richt zich op de volgende ambities:
- Bundeling van verstedelijking, infrastructuur, voorzieningen en economische activiteiten gericht op concentratie en functieafstemming (knopen- en locatiebeleid);
- Stedelijke detailhandelstructuur versterken;
- Culturele en toeristische voorzieningen versterken (stedelijk).
Naast het bieden van ruimte aan en het ordenen van functies richt de visie zich nadrukkelijk ook op de ruimtelijke kwaliteiten. Dit komt tot uitdrukking in de provinciale belangen. Deze hebben zowel betrekking op functionele als kwalitatieve aspecten. Deze aspecten worden in beeld gebracht op een functiekaart en een kwaliteitskaart. De functiekaart geeft de gewenste ruimtelijke functies weer die in de structuurvisie zijn geordend, begrensd en vastgelegd als ruimtelijk beleid tot 2020. Op de kwaliteitskaart staan daarnaast zowel de bestaande als gewenste kwaliteiten benoemd op een globale, regionale schaal.
Zuid-Holland wil dat voor alle stedelijke ontwikkelingen het principe geldt: eerst intensiveren van bestaand gebruik, vervolgens nagaan of door herstructureren de beschikbare ruimte in het bestaand bebouwd gebied beter benut kan worden en pas dan uitbreiden. Dit geldt ook buiten het stedelijk netwerk. Intensiveren betekent in de praktijk vaak het combineren van verschillende functies. Dit kan door stapeling of bestaande bebouwing voor meerdere functies geschikt te maken. Voorbeelden zijn de mix van wonen en werken en het combineren van logistieke bedrijven en kassen zoals in de Zuidplaspolder ontwikkeld worden. Herstructurering is een goede methode om functies te herschikken in het kader van intensivering van het stedelijk gebied. In sommige gevallen verandert op kleine schaal het ruimtegebruik, maar herstructurering betreft vooral functiebehoud. Wanneer overwegend sprake is van functieverandering, maar deze veranderingen in het ruimtegebruik nog niet volledig duidelijk zijn, is er sprake van een transformatieopgave.
Planspecifiek
Met betrekking tot de voorgenomen ontwikkeling zijn de functiekaart en de kwaliteitskaart relevant. In navolgende tekst wordt op deze twee onderdelen verder ingegaan.
Functiekaart
De volgende afbeelding toont een fragment van de functiekaart uit de structuurvisie.
Functiekaart
Het plangebied ligt op de functiekaart in een gebied aangeduid als ‘bestaand stads- en dorpsgebied’. Een stads- en dorpsgebied is een aaneengesloten bebouwd gebied, waarin de functies wonen, werken en voorzieningen gemengd en gescheiden voorkomen. De voorgenomen ontwikkeling van woningbouw is passend binnen deze functie.
Kwaliteitskaart
De volgende afbeelding toont een fragment van de kwaliteitskaart van de structuurvisie.
Op de kwaliteitskaart ligt het plangebied in een gebied aangewezen als ‘kwaliteit in stads- en dorpsgebied’ en ‘kwaliteit van stads- en dorpsrand’. Daarnaast grenst het plangebied aan een gebied aangewezen als 'gevarieerd en verbindend vrijetijdslandschap'. In navolgende tekst wordt op de karakteristieken van deze gebieden ingegaan. De voorgenomen ontwikkeling doet geen afbreuk aan deze karakteristieken, maar versterkt juist de ruimtelijke structuur van de lintbebouwing aan de kooiwalweg.
Kwaliteit in stads- en dorpsgebied
Zuid-Holland heeft twee grote steden, een aantal middelgrote steden en veel grote kernen en kleine dorpjes met elk hun eigen woon- en werkkwaliteiten. De historische centra met hun compacte bebouwingsstructuur zijn waardevolle woonmilieus in Zuid-Holland. De hoogstedelijke centrumgebieden kennen een hoge bereikbaarheid, sterke identiteit, (inter)nationale voorzieningen en bijzonder stedelijke woonmilieus. De verschillen tussen de steden en dorpen zijn echter steeds kleiner geworden met het bouwen van vergelijkbare uitbreidingswijken, vaak niet geënt op het onderliggend landschap. Hoogbouw maakt deel uit van de ruimtelijke kwaliteit. Hoogbouw kent talloze verschijningsvormen kerktorens, watertorens, torenflats en wooncomplexen. Hoogbouw hoort veelal bij concentratie: de grond is schaars, dan maar de lucht in. Hoogbouw kan ook een vorm van expressie zijn: "laten zien dat je er bent" zoals sommige kantoortorens als hoofdzetel van een bedrijf of kerktorens. Hoogbouw is derhalve niet onder een noemer te brengen.
Kwaliteit van stads- en dorpsrand
De stads- en dorpsrand is de zone op de grens van bebouwd gebied en landschap. Het is het deel van stad of dorp met potentie voor een hoogwaardig en geliefd woonmilieu, doordat hier de genoegens van stedelijk en buiten wonen bij elkaar komen; de nabijheid van voorzieningen gecombineerd met het vrije zicht en het directe contact met het buitengebied. De relatie tussen bebouwd gebied en landschap is afhankelijk van de karakteristieken van de bebouwingsrand en die van het aangrenzende landschap. Daarbij onderscheiden we drie typen ‘overgangskwaliteiten’. Het front, het contact en de overlap. Op de kaart is de huidige situatie weergegeven (bestaand stedelijk gebied), zonder een oordeel te geven over de bestaande kwaliteit. Er is onderscheid gemaakt tussen fronten (wegfront, waterfront), overlap (gevormd door recreatiegebied of stedelijk groen) en overige stads- en dorpsranden (nog nader te bepalen). Als op de kaart een front staat afgebeeld is er dus geen verschil gemaakt tussen een kwalitatief hoogwaardig front of een front met beperkte kwaliteit.
Gevarieerd en verbindend vrijetijdslandschap
In het vrijetijdslandschap draait het om de recreatieve beleving van de provincie. Het betreft een verscheidenheid aan gebieden, recreatieve verbindingen en toeristische bestemmingen. Het vrijetijdslandschap bestaat uit de Zuidvleugelgroenstructuur en de natuurgebieden van Zuid-Holland. Het netwerk van fiets- en wandelpaden en vaarwegen verbindt een verscheidenheid van stedelijke en landelijke gebieden, natuur- en recreatiegebieden en andere toeristische trekpleisters. Dit netwerk is bedoeld als ontsluiting, maar ook als middel om stad en landschap van Zuid-Holland te ervaren. Recreatietransferia vormen in dit netwerk overstapplaatsen tussen verschillende vervoersmodaliteiten als auto, fiets of kano en kunnen een toeristisch-recreatieve bestemming op zich zijn.
3.2.2 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Provinciale Structuurvisie hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de Provinciale Structuurvisie. De Verordening Ruimte bevat tevens instructieregels die van belang zijn voor de gemeente bij het opstellen van hun bestemmingsplannen. De verordening omvat in aanvulling op de structuurvisie toetsbare criteria van provinciaal belang waaraan planvorming moet voldoen. In de Verordening Ruimte zijn regels opgenomen over bebouwingscontouren, agrarische bedrijven, kantoren, bedrijventerreinen, detailhandel, waterkeringen, milieuzonering, lucht- en helihavens, molen- en landgoedbiotopen.
Planspecifiek
Onderstaande afbeelding geeft de bebouwingscontouren van Barendrecht, inclusief Rotterdam, weer.
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied ruim binnen de bebouwingscontouren ligt, zoals aangegeven in de Verordening Ruimte. Voor het ontwikkelen van woningbouw en binnen de bebouwingscontouren worden in de verordening geen regels gegeven. De Verordening Ruimte vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
3.2.3 Woonvisie Zuid-Holland 2011 - 2020
Centraal in het provinciale woonbeleid staat het uitgangspunt dat er voor alle bevolkingsgroepen naar gestreefd wordt dat zij kunnen beschikken over passende woningen. In de woonvisie wordt daarom zorgvuldig gekeken naar de behoefte aan sociale woningbouw en het scheppen van woonmilieus voor midden- en hogere inkomens. Naast de enorme behoefte die er is aan woningen voor ouderen en jongeren, blijft er vanzelfsprekend aandacht voor de gezinshuishoudens. Die provinciale rol is overigens niet allesbepalend. De provincie wil ervoor zorgen dat bij de voorbereiding van woonvisies (toekomstige) bewoners betrokken worden of dat er onderzoek naar woonvoorkeuren wordt gedaan. Daarnaast moet worden gezorgd voor voldoende differentiatie: voor elk wat wils. Ook al is er nog zo’n grote behoefte aan woningen voor senioren en starters, er dient voor gezorgd te worden dat dit niet tot grootschalige, uniforme projecten leidt of tot eenzijdig samengestelde wijken.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is, gezien het feit dat met de nieuwbouw beter aangesloten wordt op de huidige woonwensen, passend binnen de provinciale woonvisie. Tevens voorziet het plan niet in de bouw van een grootschalig, uniform project.
3.3.1 Structuurvisie Barendrecht 'Samen de Ruimte' (2012)
Op 2 juli 2012 heeft de raad van de gemeente Barendrecht de structuurvisie 'Samen de Ruimte' vastgesteld. De Structuurvisie geeft op hoofdlijnen richting aan de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente en vormt een afwegingskader voor nieuwe initiatieven. De uitwerking van het in de structuurvisie beschreven beleid vindt plaats in gebiedsvisies, bestemmingsplannen, beleidnota's en projecten.
De gemeente Barendrecht zet in op woningbouwontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied om in te spelen op de lokale behoefte. Uitgangspunt is dat passend bij het suburbane, landelijke karakter van Barendrecht wordt gebouwd, ook op herstructureringslocaties. Op die wijze blijft het specifiek herkenbare Barendrechtse woningaanbod beschikbaar. Barendrecht zet daarbij ook in op verdichting en gestapelde woningbouw om zodoende ontwikkelingen mogelijk te blijven maken in een stedelijk gebied waar ruimte schaars is. Overigens zal, zeker als geen aanpassing van het programma aan de orde is (bijvoorbeeld grotere woningen vervangen door kleinere/gestapelde woningen), niet zomaar sprake kunnen zijn van toevoeging van woningaantallen. Dit geldt temeer omdat ingezet wordt op een groen en waterrijk (Barendrechts) woonmilieu. De in stadsregionaal verband vastgelegde taakstellende woningbouwopgave in de periode tot 2020 ligt op circa 1.600 woningen, uitgaande van een bevolkingsgroei van circa 4.250 inwoners (9%). In de periode tussen 2020-2030 zal de woningbouwopgave tussen 1.000 en 1.500 woningen bedragen. Uitgangspunt is een optimale afstemming van het kwalitatieve aanbod op de marktvraag. Dit houdt in dat de focus, op de middellange termijn, vooral ligt op het bouwen van levensloopbestendige woningen en starterswoningen.
Planspecifiek
In de onderstaande afbeelding is een uitsnede te zien van de structuurvisie 'Samen de Ruimte'.
Uitsnede kaart structuurvisie
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied binnen het gebied van het te herinrichten Zuidelijk Randpark ligt. Ten westen van het plangebied ligt het gebied waar in de toekomst woningbouwontwikkeling mogelijk is en waar herstructurering plaats zal vinden. De structuurvisie noemt voor deze gebieden het volgende:
Ontwikkellingslocatie Kooiwalweg
Het gebied ten noorden van het Kooiwalbos is in beeld als woningbouwlocatie. Dit sluit aan op de herstructurering en uitbreiding van het woongebied op Rotterdams grondgebied. De ontwikkeling wordt in samenhang met de recreatieve ontwikkeling van het Zuidelijk Randpark vormgegeven en kan in economische zin hier een bijdrage aan leveren. Daarnaast zal juist woningbouw ook het anonieme karakter van het gebied doen verminderen. De gronden worden verworven door het recreatieschap zodat de afstemming op de recreatieve ontwikkeling geborgd is. Uitgaande van de marktvraag en kansen om wonen en recreatie onderling te verbinden zal nog een keuze moeten worden gemaakt voor het programma.
Zuidelijk Randpark
In het Zuidelijk Randpark (het gebied ten noorden van de A15) wordt ruimte geboden aan uitbreiding van intensievere vormen van recreatie. Door de ligging tussen grootschalige infrastructuur, centraal in het stedelijke gebied en de goede bereikbaarheid, leent dit gebied zich hier uitstekend voor. Ontwikkelingskansen liggen in het westelijke deel door de goede bereikbaarheid per hoogwaardig openbaar vervoer, auto en fiets. Daarnaast leidt de aanleg van de Blauwe Verbinding tot extra aantrekkingskracht. Zorgvuldige inpassing van deze waterverbinding is een belangrijke randvoorwaarde bij de ontwikkeling van het westelijke deel van het Zuidelijke Randpark. Direct aan de overzijde van de A15 wordt als onderdeel van de ontwikkeling van Carnisselande een geluidswalpark gerealiseerd dat door diverse routes direct verbonden is met het Zuidelijk Randpark. Binnen deze parkstrook is door de hoogteverschillen en (milieu)technische beperkingen naast wandelpaden en groen maar beperkt ruimte voor andere recreatieve voorzieningen. Er zijn wel twee goed bereikbare locaties voor horeca en/of andere (maatschappelijke) voorzieningen beschikbaar.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij de ambitie om het gebied aan de Kooiwalweg deels te ontwikkelen als woningbouwlocatie. De locatie van het plangebied ligt dan wel buiten de geplande ontwikkellocatie, maar kan gezien worden als een soort overgangsgebied van stad (bebouwde kom van Rotterdam) naar buitengebied (Barendrecht). Er is derhalve voor gekozen om medewerking te verlenen aan de ontwikkeling van één individuele woning. Doordat op deze manier de grens van beide gebieden wordt afgewisseld met bebouwing en doorzichten ontstaat er een meer geleidelijke overgang. Daarnaast versterkt het toevoegen van de woning de ruimtelijke structuur van de lintbebouwing aan de Kooiwalweg. Ook de typologie woning versterkt deze structuur en tevens ook het landschappelijke karkater van het gebied. De structuurvisie Barendrecht 'Samen de Ruimte' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
3.3.2 Woonvisie gemeente Barendrecht 2006-2015 (2006) en Herijking Woonvisie 2010 (2010)
Het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid werd tot 2010 vooral gekenmerkt door de afronding van de VINEX-taakstelling Carnisselande en de uitwerking van de regionale woningbouwafspraken voor de periode 2005-2010. De kern van het beleid was en is het realiseren van een woningbouwprogramma met een zodanige differentiatie dat er in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de woningvraag op de lokale en (in mindere mate) regionale markt. Naast nieuwbouw is het beleid na 2010 eveneens gericht op de aanpassing van de bestaande voorraad aan de vraag en ontwikkelingen op de woningmarkt. Een belangrijk aandachtspunt vormt daarbij de positie van zowel starters als ouderen en de toegankelijkheid van de voorraad. De nieuwbouw voor de periode 2010-2020 wordt ingekaderd en vastgelegd in de woningbouwafspraken met de Stadsregio (volgens planning 2e kwartaal 2011).
De herijking gaat op basis van de doelgroepen vooral uit van realisering van gestapelde woningbouw. In de oorspronkelijke opzet van de wijk is uitgegaan van het merendeel grondgebonden woningen. De differentiatie in woningtypen kan een grote invloed hebben op de stedenbouwkundige en de sociale structuur van het gebied. De realisering van ouderen- of zorgwoningen, maar ook van woningen voor jongeren vraagt ook om specifieke voorzieningen in de directe omgeving. Dit moet worden meegenomen bij de programmabepaling van de MFA (Multifunctionele Accommodatie) in Vrouwenpolder en op de Campus. De realisering van ouderen- of zorgwoningen zal echter, vanwege het ontbreken van (winkel)voorzieningen, geen goede optie zijn.
In de herijking is ook bepaald dat het aandeel sociale woningbouw kan worden verlaagd van 30-32% naar 25%. Het percentage gestapelde nieuwbouw (appartementen met lift) is voor heel Barendrecht op circa 65% vastgesteld. De programmataakstelling zal zich voornamelijk (moeten) richten op de lokale markt, met daarbij specifieke aandacht voor starters en vooral ouderen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een vrijstaande woning. In de woonvisie wordt onder andere genoemd het aantal nieuwbouwwoningen te willen verhogen om daarmee de toename van het aantal (lokale) huishoudens te kunnen opvangen. Op deze wijze moet de doorstroming worden bevorderd waardoor woningen vrijkomen voor starters. De voorgenomen ontwikkeling sluit dan ook aan bij de Woonvisie Barendrecht.
3.3.3 Vigerend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen het geldend planologisch regime van het bestemmingsplan Noordrand. Dit bestemmingsplan is op 11 juni 2013 vastgesteld door de gemeenteraad van Barendrecht. In het vigerend bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'recreatie'. Daarnaast heeft het plangebied de dubbelbestemming Waarde-archeologie. Ook bevat het plangebied een 3,5 meter brede beschermingszone van de watergang. Op deze strook mogen bijvoorbeeld uitsluitend bebouwing, kabels en leidingen of diep wortelende beplanting worden aangebracht na goedkeuring van het waterschap. De hiernavolgende afbeelding toont een uitsnede van het vigerend bestemmingsplan.
Verbeelding vigerend bestemmingsplan
Conclusie
De beoogde ontwikkeling, welke het realiseren van een woning betreft, is in strijd met het vigerend bestemmingsplan aangezien het plangebied in de huidige situatie de bestemming 'recreatie' heeft. Om af te mogen wijken van het vigerend bestemmingsplan en de realisatie van de woning mogelijk te maken is een omgevingsvergunning vereist voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing voorziet hierin.
3.3.4 Stedenbouwkundige randvoorwaarden
Om woningbouw op de locatie op een stedenbouwkundige en landschappelijk goede wijze in te passen zijn stedenbouwkundige randvoorwaarden opgesteld gebaseerd op de uitgevoerde analyse.
Inleiding ruimtelijke context
De Kooiwalweg is één van de historische (dijk) linten van Barendrecht die door omringende grootschalige ontwikkelingen en nieuwe (bedrijfs)functies in en nabij historische bebouwing veel van de herkenbaarheid en eigenheid heeft verloren. In de afgelopen jaren heeft deels vernieuwing van bebouwing plaatsgevonden, waarbij de woonfunctie ook weer is versterkt.
Ruimtelijk is sprake van een vrij divers beeld door zowel de grote verschillen in bebouwing en het gebruik van specifieke kavels in het lint als door de verschillende situaties op aangrenzende percelen.
Analyse locatie
De locatie waarop bebouwing wordt voorgesteld vormt het meest zuidwestelijke gelegen kavel van het huidige bebouwde lint. Aan de noordzijde loopt de (oorspronkelijke) bebouwing verder westelijk door, aan de zuidzijde grenst de weg aan veelal recreatief gebruikte groengebieden. Lange tijd heeft direct ten zuiden van dit deel van de Kooiwalweg het zogenaamde “havenspoorlijn” gelegen, een harde grens die nu nog zichtbaar is in de vorm van het langgerekte groene grondlichaam tussen twee watergangen. Direct ten zuiden daarvan ligt een manege, die echter door weelderig groen grotendeels aan het zicht vanaf de Kooiwalweg wordt onttrokken.
De locatie heeft een langgerekte vorm met een zeer beperkte diepte. Dit is overigens vaak aan de orde bij kavels langs dit lint. Het kavel profiteert echter wel van de groene ruimte van het voormalige “havenspoor” ten zuiden ervan, waardoor woonbebouwing ondanks de beperkte dieptemaat aantrekkelijk kan zijn. Doordat het kavel nu als weitje wordt gebruikt is het echter in de huidige vorm juist ook een open ruimte voor de omringde bebouwing en van belang voor het woongenot aldaar. Dit betekent dat een afweging aan de orde is tussen enerzijds het aanvullen van het bestaande lint en anderzijds het behoud van open ruimte.
Analysekaart
De locatie binnen de lintstructuur
De geplande woning past binnen het ruimtelijk karakter van de lintbebouwing aan de Kooiwalweg en sluit aan op de bestaande woning van het perceel aan de Kooiwalweg 15. Daarmee wordt het lint op een gepaste manier beëindigd. Verder wordt op deze manier een solistische bebouwing midden in deze lintstructuur voorkomen en blijven beeldbepalende zichtlijnen vanuit de Jacob Vrijstraat als vanuit het Havenspoorpad (oude spoortracé) behouden. Vanuit de woningen aan de Rotterdamse zijde van de Kooiwalweg blijven voldoende doorkijken behouden.
Stedenbouwkundige randvoorwaarden bebouwing
Uitgaande van de langgerekte vorm en geringe diepte van het perceel is de invulling met een woongebouw dat met de lange zijde parallel aan de weg ligt een logische keuze. Een opbouw in één laag met een kap (eveneens met nok parallel aan de weg) pas in het historische beeld van woningen en schuren langs de Kooiwalweg. Mede gelet op de landelijke omgeving is een zogenaamde “schuurwoning een logische typering/referentie. Om doorzichten vanuit het lint naar de omgeving te behouden en voort te borduren op historische geleding, korrelgrootte en ritme dient aan zowel de oost als de westzijde een deel van het perceel niet bebouwd te worden. Dit geldt zeker voor het hoofdgebouw, maar bij voorkeur ook voor bijgebouwen. De doorzichten hebben ook betekenis voor de bestaande woonbebouwing aan de noordzijde, het beeld van de locatie wijzigt echter wel structureel van onbebouwd naar bebouwd.
Stedenbouwkundige randvoorwaarden
Voor de realisatie van één individuele woning op het perceel aan de Kooiwalweg 19 gelden de volgende stedenbouwkundige randvoorwaarden:
- woning bestaat uit één laag met een kap;
- woning is vormgegeven als eenvoudige en heldere volume;
- de kap heeft dezelfde richting als het lint;
- woning wordt minimaal 3,5 meter uit oostelijke erfgrens gesitueerd;
- tuin wordt op het westelijkdeel van het perceel gesitueerd;
- woning wordt parallel en direct aan de Kooiwalweg gesitueerd;
- woning kenmerkt zich door een landelijke uitstraling en refereert aan gebiedseigen typologieën;
- beeldbepalende zichtlijnen blijven behouden;
- ingetogen materiaal gebruik;
- er worden streekeigen materialen toegepast, in natuurlijke en Oud Hollandse kleuren;
- er wordt op eigen terrein geparkeerd;
- geparkeerde auto’s staan achter de voorgevellijn, zoveel mogelijk uit het zicht;
- opslag en vuilcontainers hebben een plek op eigen terrein, zoveel mogelijk uit het zicht.
Voorbeeld van lintbebouwing. Woningen zijn direct aan de weg gesitueerd,
Referentiebeelden
4 Milieu- en omgevingsaspecten
4.1 Beoordeling m.e.r. (milieueffectrapportage)
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve)drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.- beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het voorgenomen initiatief valt onder mogelijkheid d. Er zijn binnen het initiatief geen activiteiten die worden genoemd in het besluit m.e.r.. Binnen het voorgenomen initiatief geldt dan ook geen m.e.r.-(beoordelings)plicht. In het kader van goede ruimtelijke ordening is wel een vormvrije m.e.r. beoordeling opgenomen.
Met het oog op de voorliggende ruimtelijke onderbouwing zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid, verkeer en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling welke een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen in de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij herinrichtingsituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Door Inventerra is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage
1. Dit onderzoek toont aan dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging. De locatie zal derhalve gesaneerd worden. In het kader van deze sanering is op 3 december 2014 een BUS (Besluit Uniforme Sanering)-melding ingediend. Op 18 december 2014 is daarop goedkeuring verleend door de DCMR, zie bijlage
2.
De sanering zal worden uitgevoerd conform het Besluit Uniforme Sanering. De planlocatie omvat ca. 610 m2. Een oppervlak van ca. 420 m2 wordt voorzien van een afdeklaag door middel van beton en elementenverharding. Daarbij wordt ca. 125 m3 aan grond uitgegraven, tot een diepte van ca. 0,65 meter onder maaiveld, en afgevoerd. Met de uitvoering van deze sanering is de grond geschikt voor de toekomstige bestemming Wonen.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechterd. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de zeer geringe omvang, gezien worden als een NIBM-project. De ontwikkeling zal niet in betekenende mate invloed hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant is in dit geval geen sprake van een gevoelige bestemming. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is desalniettemin toch gekeken of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de gestelde normen. In de volgende tabel zijn de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) van een rekenpunt ter hoogte van het plangebied weergegeven.
Rekenpunt | Jaar | NO2 concentratie | PM10 concentratie (μg/m3) | 15650963 (Pascalweg/ | 2012 | 33,6 | 23,5 | Kooiwalweg) | 2020 | 23,8 | 23,3 |
Uit de tabel blijkt dat bij het rekenpunt in 2012 en 2020 ruim wordt voldaan aan de norm van 40 μg/m3 voor zowel stikstofdioxide als fijn stof. |
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet ook onder meer in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een woning. Wonen wordt, op basis van de Wet geluidhinder, gezien als een geluidsgevoelige bestemming. Voor het toevoegen van een geluidsgevoelige bestemming binnen een onderzoekszone van een (spoor)weg moet een akoestisch onderzoek uitgevoerd worden.
Omdat het plangebied binnen de onderzoekszone van de A15, de Pascalweg, de Kinderdijkstraat en het spoor ligt is een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Adviesburo van der Boom, zie bijlage
3. In navolgende tekst volgen de belangrijkste conclusies van dit onderzoek.
Wegverkeer
De volgende tabel geeft voor de rijksweg A15 een overzicht van de berekende invallende geluidbelasting Lden. De gehanteerde aftrek bedraagt 1 dB ex. art. 110-g Wgh voor wegen met een verkeersnelheid van ten minste 70 km/uur en een wegdek uit 2-laags ZOAB.
rekenpunt | gevel | 1,5 m | 4,5 m |
1 | noordgevel | 51 dB | 50 dB |
2 | oostgevel | 50 dB | 52 dB |
3 | zuidgevel | 51 dB | 53 dB |
4 | westgevel | 53 dB | 52 dB |
Zoals blijkt uit de tabel wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor de A15 op de gevels van de woning overschreden. De maximale hogere waarde van 53 dB wordt niet overschreden.
De voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor de Pascalweg en de Kinderdijkstraat wordt op de gevels van de woning niet overschreden.
Railverkeer
De volgende tabel geeft een overzicht van de berekende invallende geluidbelasting Lden door railverkeer op de gevels van de woning.
rekenpunt | gevel | 1,5 m | 4,5 m |
1 | noordgevel | 50 dB | 52 dB |
2 | oostgevel | 50 dB | 53 dB |
3 | zuidgevel | 51 dB | 54 dB |
4 | westgevel | 52 dB | 53 dB |
De geluidsbelasting ten gevolge van railverkeer bedraagt ten hoogste 54 dB. De waarde ligt in alle rekenpunten onder de voorkeursgrenswaarde van 55 dB. De voorkeursgrenswaarde wordt derhalve niet overschreden.
Gecumuleerde geluidbelasting
Uit het onderzoek blijkt dat in geen van de rekenpunten de voorkeursgrenswaarde voor railverkeer wordt overschreden en dat railverkeer dus geen relevante geluidbelasting veroorzaakt. Er hoeft daarom in geen van de rekenpunten een gecumuleerde geluidbelasting te worden vastgesteld.
Hogere waarden
Het terugbrengen van de geluidbelasting door de A15 tot onder de voorkeursgrenswaarde op deze locatie is niet mogelijk omdat alle haalbare maatregelen reeds zijn getroffen. Voor de gevels met een geluidbelasting op de gevel van meer dan 48 dB dienen hogere waarden te worden aangevraagd vanwege wegverkeer op de A15.
Geluidwerende voorzieningen
Volgens het Bouwbesluit moet de zogenaamde karakteristieke geluidwering GA;k van de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied in een woning ten minste gelijk zijn aan de invallende geluidbelasting verminderd met 33 dB. Voor de geluidbelaste zuidgevel en westgevel met een geluidbelasting door wegverkeer van meer dan 53 dB zonder aftrek zijn aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig. Voor de noordgevel en de oostgevel, met een geluidbelasting van ten hoogste 53 dB, is de minimum GA;k vereist van 20 dB. Voor deze gevels zijn geen aanvullende voorzieningen noodzakelijk.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Bedrijven en milieuzonering
Bij de ontwikkeling van woningen of andere gevoelige bestemmingen dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder als gevolg van (bedrijfs)activiteiten. Uitgangspunt daarbij is dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van de gevoelige bestemmingen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen milieugevoelige en milieuhinderlijke functies wordt milieuzonering toegepast. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk', in een gemengd gebied gelden verkorte afstanden. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
Activiteitenbesluit
Het Activiteitenbesluit bevat algemene milieuregels die van toepassing zijn op bedrijven. Voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven zijn regels opgenomen met betrekking tot geurhinder. Hiervoor is aangesloten bij de systematiek uit de Wet geurhinder en veehouderij. Het beoordelingskader is als volgt:
- voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv))1) geldt een maximale geurbelasting2) op een geurgevoelig object;
- voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De geurnormen en vaste afstanden zijn weergegeven in onderstaande tabel.
Beoordeling manege
Bedrijven en milieuzonering
Voor een manege geldt op basis van de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering een richtafstand van 50 m tot een rustige woonwijk (SBI-2008: 931.E), waarbij het thema geurhinder maatgevend is. In gebieden die gekarakteriseerd kunnen worden als gemengd gebied kan met één afstandsstap worden afgeweken van de richtafstanden. De richtafstand wordt dan 30 m. De gestelde richtafstanden worden gemeten vanaf de grens van de (bedrijfs)bestemming tot aan de gevel van het hinder gevoelige object.
De directe omgeving van de beoogde woning bestaat uit grasland, vrijstaande woningen en een rustige weg. Er zal ter plaatse van de projectlocatie dan ook geen sprake zijn van een verhoogd achtergrondgeluid. Om deze reden wordt bij de toetsing uitgegaan van de richtafstanden die voor een manege gelden in een rustige woonwijk (50 meter).
De woning is op circa 50 m afstand van het bouwvlak van de manege beoogd. Daarmee wordt in beginsel voldaan aan de richtafstand voor geurhinder. Niettemin wordt voor het thema geurhinder verwezen naar de hierop volgende toetsing aan de normen uit de Wet geurhinder en veehouderij.
Verder kunnen in de directe omgeving van maneges ook geluidhinder en stofhinder een rol spelen. De richtafstand voor geluid en stof is 30 m ten opzichte van woningen in een rustige woonwijk. Aan deze afstand wordt voldaan. Daarnaast zijn de stofveroorzakende onderdelen van de manege, zoals de paardenbak, aan de andere zijden van de stallen gerealiseerd dan waar de woning is beoogd, op ruim 130 m afstand, en is er een groenhaag aanwezig tussen de manege en de beoogde woning die een afschermende werking zal hebben als het gaat om stofhinder. Geluidhinder en stofhinder zijn ter plaatse van de beoogde woning dan ook niet te verwachten.
De manege is geen vergunningplichtige inrichting, wat betekent dat de algemene milieuregels uit het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. Naast de toetsing aan de VNG brochure dient te worden bekeken of het bedrijf kan voldoen aan deze algemene milieuregels ten aanzien van geurhinder.
Voor paarden zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld. Voor een manege gelden daarom geen geurnormen, maar minimale afstandseisen die moeten worden aangehouden tussen het meest nabij gelegen emissiepunt van het dierenverblijf waar dieren worden gehouden (stallen) en een geurgevoelig object (gevel van de woning). De tuin is dus niet geurgevoelig. De wetgever heeft voor een regeling van afstanden gekozen, omdat voor dieren zonder geuremissiefactor geen geurverspreidingsberekeningen kunnen worden uitgevoerd. Met de vaststelling van minimumafstanden tussen bedrijven waar deze dieren worden gehouden en geurgevoelige objecten wordt het ontstaan van nieuwe gevallen van geurhinder voorkomen.
De aan te houden afstanden voor een manege zijn 100 m tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom en 50 m tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom. Hetgeen in de wet- en regelgeving voor geurhinder wordt verstaan onder het begrip ‘bebouwde kom’ kan afwijken van wat hier in het gewone spraakgebruik mee wordt bedoelt. In de Memorie van de Toelichting op de Wet geurhinder en veehouderij is aangegeven dat de grens van de bebouwde kom zoals bedoeld in de Wgv niet wordt bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. Als bebouwde kom wordt beschouwd: het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin (dus) veel mensen per oppervlakte-eenheid daadwerkelijk wonen of verblijven.
Gezien de locatie en omgeving van de beoogde woning, met veel openheid en groen en beperkte hoeveelheid woonbebouwing aan de zuidzijde van de Kooiwalweg is er geen sprake van op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. De beoogde woning wordt dan ook beschouwd als buiten de bebouwde kom zoals bedoeld in het Activiteitenbesluit. Dit betekent dat een minimale afstand van 50 meter moet worden aangehouden tussen de gevels van de woning en het meest nabij gelegen emissiepunt van het dierenverblijf. Daarnaast is in de oprichtingsvergunning van de manege (deze geldt nu als melding Activiteitenbesluit) opgenomen dat een minimale afstand van 50 m moet worden aangehouden van de opslag van mest tot woningen van derden (artikel 13.1.3).
De woning wordt op circa 70 m afstand van de binnenrijbak (geen dierenverblijf), 80 m afstand van de mestopslag en 90 m van de stallen gerealiseerd. Hiermee wordt voldaan aan de afstanden uit het Activiteitenbesluit en de oprichtingsvergunning.
Tussen de beoogde woningbouwlocatie en de manege is daarnaast een groenhaag aanwezig die een afschermende werking heeft voor hinder vanuit de manege. Door de relatief grote afstand van de beoogde woning tot het dierenverblijf (stallen) en de mestopslag en door de aanwezigheid van de groenhaag zal de hinder ter plaatse van de woning beperkt zijn en is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Daarnaast is er reeds een woning gelegen aan dezelfde zijde van de manege als de beoogde woning, maar op kortere afstand, te weten circa 65 m (Kooiwalweg 15) van de manege. In zijn bedrijfsvoering dient de manege reeds rekening te houden met de aanwezigheid van deze woning. Door de realisatie van de nieuwe woning zal de manege niet in zijn bedrijfsvoering worden belemmerd.
Conclusie
Door de relatief grote afstand van de beoogde woning tot de dierverblijven en de mestopslag van de manege en de aanwezigheid van de groenhaag zal de hinder vanuit de manege ter plaatse van de beoogde woning beperkt zijn en is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Door de aanwezigheid van een woning aan dezelfde zijde van de manege als de beoogde woning, maar op kortere afstand zal de manege door de beoogde ontwikkeling ook niet in zijn bedrijfsvoering worden belemmerd. De aanwezigheid van de manege staat de beoogde ontwikkeling dan ook niet in de weg.
- Onder meer vleesvalveren en jong vleesvee, schapen, geiten, biggen en vleesvarkens, legkippen, vleeskuikens, eenden, parelhoenders.
- De maximale geurbelasting wordt uitgedrukt in odourunits per kubieke meter lucht (ouE/m3).
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Planspecifiek
Op 19 november 2013 heeft de raad van de gemeente Barendrecht de Externe Veiligheidsvisie vastgesteld. In deze visie is ook het Kwetsbaarheidszonemodel van de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond opgenomen. Dit model wordt gebruikt om na te gaan of er aanvullende veiligheidsmaatregelen moeten worden getroffen binnen de verschillende effectzones die het model hanteert. Buiten de 1%-letaliteitszone van een risicobron worden specifieke maatregelen niet nodig geacht.
Voor onderhavig plan is getoetst aan de 1%-letaliteitscontour die hoort bij het Meest Geloofwaardige Scenario. De volgende tabel toont deze toetsing voor de risicobronnen in de directe omgeving van het plangebied.
Risicobron | 1% letaliteitscontour | Afstand tot risicobron | Relevant (J/N) |
Argos tankstation Kooiwalweg | 35 meter | 170 meter | N |
Rijksweg A15 | 120 meter | 520 meter | N |
Betuwespoorlijn | 120 meter | 260 meter | N |
| Veiligheidsafstand Vuurwerkbesluit | | |
Vuurwerkopslag Kooiwalweg | 8 meter | 60 meter | N |
Uit voorgaande tabel blijkt dat het plangebied buiten de 1%-letaliteitscontouren uit het Kwetsbaarheidszonemodel voor de risicobronnen in de directe omgeving van het plan, ligt. Er hoeven geen specifieke maatregelen voor het plangebied genomen te worden. De vuurwerkopslag aan de Kooiwalweg kent een veiligheidsafstand van 8 meter. Het plangebied ligt buiten deze afstand. De risicobronnen leggen geen beperkingen op aan de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Flora en fauna
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt niet in, of in de directe nabijheid van een te beschermen gebied in het kader van de Natuurbeschermingswet. Daarnaast is het plangebied ook niet binnen, of in directe nabijheid van de Ecologische hoofdstructuur gelegen.
Soortenbescherming
Aangezien het plangebied direct is gelegen aan een watergang bestaat de kans op aanwezigheid van een mogelijke habitat van plant -en diersoorten. Uit een quickscan, uitgevoerd door Econsultancy (zie bijlage
4), blijkt dat het onderdeel soortenbescherming geen belemmering vormt op de beoogde ontwikkeling. In de quickscan wordt de volgende conclusie gegeven.
Voor algemene broedvogels geldt in dit geval dat indien werkzaamheden buiten het broedseizoen worden uitgevoerd er geen overtreding plaats zal vinden ten aanzien van de Flora- en faunawet. Indien door een ecoloog is vastgesteld dat er geen nesten aanwezig zijn rondom de bebouwing en het omliggende groen, kunnen werkzaamheden ook binnen het broedseizoen plaatsvinden.
Voor vleermuizen is geen overtreding ten aanzien van de Flora- en faunawet te verwachten, maar dient wel rekening gehouden te worden dat de lichtintensiteit op aangrenzende sloot niet toeneemt tijdens en na realisatie van de nieuwe woning in verband met potentiële vliegroute voor vleermuizen. Verder is te allen tijde de algemene zorgplicht van kracht.
Indien er rekening gehouden wordt met het bovenstaande, vormt het aspect flora en fauna geen belemmering op de beoogde ontwikkeling.
4.4 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.4.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.4.2 Waterbeheerplan Hollandse Delta
Het waterbeheer van Barendrecht is in handen van het Waterschap Hollandse Delta. Hollandse Delta heeft als kerntaak te zorgen voor goed waterbeheer in Zuid-Holland Zuid. Goed waterbeheer is van groot belang in dit drukke gebied met veel bedrijvigheid. De vele functies die het gebied kent, vragen elk om een bepaalde manier van goed waterbeheer. Bij dit alles staat de waterveiligheid voorop.
In het waterbeheerplan 2009 - 2015 staat hoe Hollandse Delta het waterbeheer in het werkgebied in de komende jaren wil uitvoeren. Daarbij gaat het om betaalbaar waterbeheer met evenwichtige aandacht voor veiligheid, waterkwaliteit, waterkwantiteit, duurzaamheid én om het watersysteem als onderdeel van de ruimtelijke inrichting van ons land. Het waterbeheerplan beschrijft de uitgangspunten voor het beheer, de ontwikkelingen die de komende jaren verwacht worden en de belangrijkste keuzen die het waterschap moet maken. Daarnaast geeft het waterbeheerplan een overzicht van maatregelen en kosten. De maatregelen voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn onderdeel van het plan.
Sinds november 2003 is de watertoets en de waterparagraaf verankerd in het Besluit op de Ruimtelijke Ordening. Dit houdt onder meer in dat in een vroegtijdig stadium overleg plaatsvindt met de waterbeheerder over de consequenties van het voornemen ten aanzien van de waterhuishouding en de te nemen waterhuishoudkundige maatregelen. In 2005 heeft het waterschap het watersysteem getoetst in het kader van het Nationaal Bestuursakkoord Water. Hieruit is gebleken dat het huidige systeem in de huidige omstandigheden voldoet. De hierboven genoemde uitgangspunten blijven van kracht.
4.4.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Huidige situatie
Met het waterschap heeft vooroverleg plaatsgevonden (zie bijlage
5) waarbij een aantal zaken naar voren zijn gekomen. In de huidige situatie bestaat de kavel uit een oppervlakte van 665 m2 waarbij geen verharding aanwezig is. Ten zuiden van de kavel bevindt zich een hoofdwatergang van circa 4 meter breedte. Deze hoofdwatergang heeft een beschermingszone van 3,5 meter breed. De beschermingszone kent een beperking in het gebruik van de grond. Op deze strook mogen bijvoorbeeld uitsluitend bebouwing, kabels en leidingen of diep wortelende beplanting worden aangebracht na goedkeuring van het waterschap. Het waterschap kent hiertoe een keurvergunningenstelsel. In het plangebied zijn geen waterkeringen aanwezig, en is er, zover bekend, geen sprake van water -en grondwateroverlast.
Toekomstige situatie
In de toekomstige situatie zullen er in het kader van de ruimtelijke ontwikkeling geen watergangen worden gedempt. De verharding in de toekomstige situatie zal bestaan uit een vrijstaande woning met een oppervlakte van 150 m2. Wanneer erfverharding wordt meegenomen (665-150) en uitgegaan wordt van 50% verharding komt dit neer op 257,5 m2. In de nieuwe situatie bedraagt de totale verharding 407,5 m2.
Wat betreft de afvoer van water kent de gemeente Barendrecht een gescheiden stelsel. Dit betekent dat vuil- en schoonwater dienen te worden gescheiden. Het hemelwater zal derhalve direct op het oppervlaktewater worden geloosd. Ter voorkoming van diffuse verontreiniging van water en bodem zullen hierbij duurzame, niet-uitloogbare materialen worden gebruikt. Wat betreft het vuilwater is ter plaatse van het plangebied een drukrioleringssysteem aanwezig. Hiertoe is een persleiding gelegd die over het plangebied loopt. Voor de afvoer van het vuilwater van het plangebied kan gebruik gemaakt worden van deze persleiding. Over de nadere uitwerking van de aansluiting zal contact worden opgenomen met de gemeente Barendrecht.
Conclusie
Binnen de plangrenzen wordt geen water gegraven of water gedempt. Gelet op de omvang van de toename aan verharding (<500 m2) is compensatie niet aan de orde. Wel moet rekening worden gehouden met het feit dat er niet zonder goedkeuring van het waterschap de beschermingszone van de watergang gebruikt mag worden. Wat betreft het aspect water bestaat er geen verder bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Archeologie en cultuurhistorie
De gemeente Barendrecht heeft op 23 maart 2009 een archeologisch beleid en beleidsinstrumenten vastgesteld, waaronder de Archeologische Waardenkaart Barendrecht. Hiermee is een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen gewaarborgd. Dit beleid sluit aan op en komt mede voort uit het rijksbeleid en het provinciale beleid. In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
Onderstaande afbeelding is een uitsnede van een Topografische Militaire Kaart (1881).
Op bovenstaande afbeelding is te zien dat de huidige planlocatie deel uitmaakt van een oud bebouwingslint.
Een bebouwingslint is een lijnvormige verzameling van gebouwen langs een weg in het buitengebied, doorgaans dubbelzijdig aanwezig, met geringe afstanden tussen de bouwkavels, veelal met een historisch gegroeide menging van kleinschalige buitengebied- en niet-buitengebied functies. De voorgenomen ontwikkeling wordt ingepast in de bestaande situatie en versterkt het karakter van het bebouwingslint.
Onderstaande afbeelding geeft een uitsnede van de Archeologische beleidskaart Barendrecht weer.
Uitsnede archeologische beleidskaart
Voor het aspect archeologie is de archeologische beleidskaart Barendrecht geraadpleegd welke is vastgesteld door de raad op 2 oktober 2008. Het plangebied ligt in een gebied aangeduid als '3.1 De archeologische waarden zijn te verwachten dieper dan 50 cm beneden het maaiveld'. In een dergelijk gebied is een archeologisch onderzoek vereist bij planingrepen groter dan 200 m2 met bodemingrepen dieper dan 50 cm –Mv. Aangezien het voorgenomen initiatief een kleiner oppervlak betreft dan de genoemde grens van 200 m2 is een verkennend archeologisch booronderzoek niet vereist en vormt het aspect archeologie en cultuurhistorie derhalve geen verdere belemmering.
4.6.1 Verkeer
De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit realisatie van een vrijstaande woning. Gemiddeld heeft één woning 6 verkeersbewegingen per etmaal. Het aantal verkeersbewegingen leidt niet tot een onevenredige verkeersdruk.
Het aspect verkeer vormt dan ook geen belemmering voor het voorgenomen initiatief.
4.6.2 Parkeren
De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit realisatie van een vrijstaande woning. Het plan voorziet in een parkeervoorziening op eigen terrein. Om het aantal parkeerplaatsen te berekenen wordt doorgaans uitgegaan van de parkeernormen van de ASVV 2004 uitgegeven door de CROW. Op basis van deze normen moeten 2 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd worden. De voorgenomen ontwikkeling voorziet hierin. Het aspect parkeren vormt geen belemmering voor het voorgenomen initiatief.
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij het opstellen van een nieuw plan dient onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van dit plan.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het initiatief heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De gemeentelijke kosten worden verhaald via een, met de initiatiefnemer gesloten, anterieure overeenkomst. Het kostenverhaal is derhalve 'anderszins verzekerd', zoals bedoeld in artikel 6.12 lid 2 Wro. Nu er tevens geen faseringregels of locatie-eisen behoeven te worden gesteld, bestaat er geen noodzaak om gelijktijdig met de planologische maatregel een exploitatieplan in procedure te brengen.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Awb. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder (art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
5.2.1 Zienswijzeprocedure
De aanvraag omgevingsvergunning met de daarbij behorende ontwerpstukken lag vanaf 3 juni t/m 17 juli 2016 ter inzage. Binnen deze periode zijn twee zienswijzen ingediend. De zienswijzen geven geen aanleiding tot weigering of aanpassing van de aanvraag omgevingsvergunning.
De besluitdatum van de omgevingsvergunning is 11 oktober 2016. Voor de beantwoording op de zienswijzen wordt verwezen naar de Nota van beantwoording
6.
- 1. Verkennend bodem- en asbestonderzoek Kooiwalweg ong. te Barendrecht, Inventerra, 14-2119-R01JV, 14 mei 2014.
- 2. Brief DCMR goedkeuring melding sanweringswerkzaamheden onder BUS, 18 december 2014.
- 3. Geluidbelasting wegverkeer en railverkeer locatie Kooiwalweg te Barendrecht, Adviesburo van der Boom, 14-179, 16 oktober 2014
- 4. Quickscan flora en fauna Kooiwalweg te Barendrecht Gemeente Barendrecht, Econsultancy, 14043313, 24 april 2014
- 5. Mail vooroverleg waterschap, 17 april 2014
- 6. Nota van beantwoording