Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Rijndijk 107-109, Hazerswoude-Rijndijk
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0484.HRrijndijk107109-VA01

Toelichting

 
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens de locatie aan de Rijndijk 107-109 in Hazerswoude-Rijndijk te herontwikkelen. Op deze gronden was een aannemersbedrijf gevestigd. Het plan is om de bedrijfsgebouwen te slopen en ter plaatse een parkeerschuur te realiseren, in het zomerhuis een woning mogelijk te maken en op de overige gronden twee vrijstaande woningen te bouwen. In de woonboerderij worden, gelijk aan de bestaande situatie, twee woningen mogelijk gemaakt.
 
De planlocatie ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk', dat recent is vastgesteld en de woningbouwontwikkeling van circa 350 woningen mogelijk maakt. In dit bestemmingsplan hebben de gronden op de planlocatie de bestemmingen 'Water', ‘Bedrijf’ en ‘Wonen’, met de aanduiding ‘wetgevingszone - wijzigingsgebied 2’. In de bestemming 'Bedrijf' is het niet toegestaan woningen te realiseren. Daarom wordt beoogd hier de wijzigingsbevoegdheid van artikel 22.2 toe te passen en daarmee de aldaar geldende bestemmingen te wijzigen in de bestemming 'Wonen'. Tevens maakt de wijzigingsbevoegdheid het mogelijk maximaal zes woningen te realiseren, onder andere onder voorwaarde dat er aan de uitgangspunten van het beeldkwaliteitsplan wordt voldaan. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de toetsing aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid en maakt inzichtelijk waarom er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
1.2 Ligging en begrenzing
Het plangebied bevindt zich direct ten noorden van de in voorbereiding zijnde nieuwbouwwijk 'Westvaartpark', ten westen van het centrum van Hazerswoude-Rijndijk. Deze nieuwbouwwijk krijgt een sterke relatie met het voorgenomen station dat zich gaat bevinden ter hoogte van de Gemeneweg.
 
De planlocatie valt onder de kadastrale gemeente Hazerswoude, sectie H en bestaat uit verschillende percelen. Het gaat om de percelen met perceelnummers 854 (5.646 m²), 855 (780 m²) en 856 (1.080 m²), waarmee het plangebied een totale oppervlakte van 7.506 m² beslaat. Navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en begrenzing van het plangebied.
 
Globale ligging plangebied (witte cirkel, bron: Google Earth)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 20 februari 2020 door de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn. Op 24 september 2020 is een herstelbesluit genomen naar aanleiding van de voorlopige voorziening van 2 juni 2020. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
  
Uitsnede bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk' (plangebied rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
Voor het grootste deel van de gronden geldt in dit bestemmingsplan de bestemming 'Bedrijf'. Voor de hoeve, in het westen van het plangebied, geldt de bestemming 'Wonen'. Het woningaantal dat ter plaatse binnen de bestemming 'Wonen' is toegestaan is niet vastgelegd. Verder is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' van toepassing op de gehele locatie en is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' in een deel van het gebied van kracht.
 
Omdat het voornemen bestaat uit het mogelijk maken van drie extra woningen in het plangebied is dit in strijd met het geldende bestemmingsplan. In de bestemming 'Bedrijf' zijn immers geen woningen toegestaan. Er zal om die reden een bestemmingswijziging plaats moeten vinden. In het geldende bestemmingsplan is in artikel 22.2 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het, onder voorwaarden, ter plaatse mogelijk maakt de geldende bestemmingen te wijzigen. In toelichting paragraaf 3.3.1 wordt de toetsing aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid behandeld.
1.4 Leeswijzer
Het wijzigingsplan is als volgt opgebouwd. In navolgende hoofdstuk 2 worden de bestaande en beoogde situatie toegelicht. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het beleid beschreven en wordt het plan getoetst aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Hoofdstuk 4 worden de omgevingsaspecten behandeld. De juridische planbeschrijving wordt gedaan in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 wordt de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan onderbouwd en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte verslag gedaan van de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
 
2 Planbeschrijving
 
2.1 Huidige situatie
In de huidige situatie kent het plangebied verschillende gebouwen die in gebruik waren ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van het aannemersbedrijf. De hoofdactiviteiten vonden plaats in het bedrijfsgebouw dat een oppervlakte kent van 500 m² bvo. Bijbehorende administratieve werkzaamheden vonden plaats in het zomerhuis, waarin een kantoor is gevestigd. Ten westen van het zomerhuis bevindt zich een boerderij die aangewezen is als rijksmonument. In deze boerderij zijn twee woningen aanwezig. Verder beschikt het plangebied over een boomgaard, verschillende gazons, een tennisveld en heeft het twee aansluitingen op de Rijndijk.
 
Op de navolgende afbeeldingen is een impressie van het plangebied weergegeven.
 
Vooraanzicht plangebied, gezien vanaf noordwestzijde (bron: Google Streetview)
Fotocollage plangebied (bron: Peter Verkade Landschapsarchitect)  
Situatietekening plangebied (bron: Houweling Architecten)
 
Omgeving
Het plangebied bevindt zich in het lint aan de Rijndijk, een weg die parallel aan de Oude Rijn ligt. Het is dan ook een waterrijk gebied, door de verschillende waterlopen die zich in de omgeving bevinden. Ca. 330 m ten westen van het plangebied bevindt zich bovendien de Westvaart, een vaart waar een zogenaamd "boerenlandpand" langs loopt. Door de aanwezigheid van verschillende van deze paden in de omgeving kent het gebied een sterke recreatieve waarde, waarbij het veenweidelandschap en de droogmakerijen ervaren kunnen worden.
Direct ten zuiden van het plangebied is de ontwikkeling van "Westvaartpark", vernoemd naar de Westvaart, in voorbereiding. Westvaartpark betreft een woningbouwontwikkeling van ca. 350 woningen. De keuze voor deze locatie is een direct gevolg van het voornemen om het nieuwe station Hazerswoude-Koudekerk te realiseren. Het is immers beoogd deze ter hoogte van de Gemeneweg te projecteren. Het Westvaartpark krijgt een groene, landelijke uitstraling met een identiteit die past bij het dorpse karakter van Hazerswoude en omgeving.
2.2 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer heeft het voornemen het perceel te herontwikkelen tot woonperceel dat geïnspireerd is op karakteristieke boerenerven. Daarbij wordt beoogd drie extra woningen ten opzichte van de huidige situatie mogelijk te maken. Hiervoor zijn verschillende ingrepen vereist. Ten eerste dient het plangebied geschikt te worden gemaakt voor de nieuwe functies. Daarvoor worden de voormalige bedrijfsgebouwen gesloopt, wordt het tennisveld verwijderd en worden de paden binnen het plangebied verlegd.
 
In de toekomstige situatie worden er drie woningen extra in het plangebied gerealiseerd. Eén van de drie woningen wordt in het bestaande zomerhuis gevestigd, waarvoor slechts inpandige ingrepen benodigd zijn.
 
Aan de zuidzijde worden twee nieuwe woningen gerealiseerd. Deze woningen worden vrijstaand en beschikken over een bouwhoogte van ca. 9 m. Daarbij krijgen de vrijstaande woningen een ruime kavel van ca. 1.000 m². Wat betreft bouwstijl worden de woningen lineaire bouwvolumes met eenduidige, robuuste woningsilhouetten en worden voorzien van een zadeldak.
 
Verder wordt, om de fiets- en autoparkeerbehoefte uit het zicht op te vangen, het voormalig bedrijfsgebouw gesloopt en wordt ter plaatse een parkeerschuur en berging gerealiseerd. Mogelijk worden delen van het bedrijfsgebouw hergebruikt voor de parkeerschuur. Daarnaast wordt, in het achtererfgebied van de boerderij, een zwembad met een daarbij behorend bijgebouw gerealiseerd.
 
Op navolgende afbeeldingen staan de projectie in de omgeving, een situatietekening en een impressie van de beoogde situatie weergegeven.
 
Projectie inrichtingsplan in omgeving (bron: Houweling Architecten) 
Situatietekening beoogde situatie (bron: Houweling Architecten)
Impressie beoogde situatie (bron: Houweling Architecten)
 
3 Beleidskader
 
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
Aangezien de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er geen raakvlakken met het rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de Ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Het plangebied raakt aan één van de 14 in het Barro geformuleerde rijksbelangen, namelijk titel 2.13 'Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde'. Het plangebied ligt immers in het gebied dat in kaart 7 van het Barro door het Rijk indicatief is aangemerkt als Romeinse Limes. Een nadere uitwerking en begrenzing vindt plaats in de verordening van de betreffende provinciale staten. Toetsing aan deze uitwerking vindt plaats in toelichting paragraaf 3.2.2. De overige belangen van het Barro zijn vniet specifiek van toepassing, waarmee het geen belemmeringen vormt voor voorliggende planontwikkeling.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven: 
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. 
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, 12 woningen is. Gezien de beoogde ontwikkeling maximaal 3 extra woningen betreft is er geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Desondanks dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening beoordeeld te worden of de in het plan voorziene bestemmingen passende bestemmingen zijn en of de mogelijk gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte.
 
Voorziene bestemmingen
Het plangebied bevindt zich na de realisatie van de woningbouwontwikkeling Westvaartpark in een monofunctioneel woongebied. Hieruit kan opgemaakt worden dat de beoogde bestemming 'Wonen' passend is.
 
Behoefte
Uit toelichting paragraaf 3.3.1 blijkt dat de gemeente ter plaatse onder voorwaarden maximaal zes woningen toestaat. Het totale woningbouwprogramma is in het geldende bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk' reeds recentelijk getoetst aan het provinciale, regionale en gemeentelijke woonbeleid. Daaruit kan opgemaakt worden dat er sprake is van een behoefte aan woningen.
 
Er kan geconcludeerd worden dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 augustus 2020. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes. De ruimtelijke hoofdstructuur maakt met een integraal kaartbeeld inzichtelijk hoe de strategische beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie ruimtelijk samenkomen. De voor onderhavig plan relevante beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie worden hierna behandeld.
 
Planspecifiek 
Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief.
 
Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de ontwikkeling.
 
Omgevingskwaliteit
Onderhavig plan heeft weinig invloed op de omgevingskwaliteit. Er vinden voornamelijk ingrepen plaats achter op het perceel, die niet zichtbaar zijn vanaf de Rijndijk. Daarnaast zal de ruimtelijke kwaliteit van het perceel toenemen doordat er bedrijfsbebouwing wordt verwijderd en er hoogwaardige woningen voor terugkomen. Tevens komt er meer ruimte voor groen door het verwijderen van het tennisveld.
 
Beleidskeuzes
De provincie beoogt de beschikbaarheid van voldoende passende woningen in een aantrekkelijke leefomgeving te bevorderen. Met voorliggend plan worden vrijstaande woningen in een aantrekkelijke leefomgeving gerealiseerd. Het plan is daarmee in lijn met de beleidskeuze van de provincie.
 
Kwaliteitskaart
Om aan te tonen dat het project voldoet aan de ambities van de provincie met betrekking tot ruimtelijke kwaliteit dient het plan getoetst aan de kwaliteitskaart. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking en richtpunten aan de basis van de 'gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit', die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit. Hieronder worden alle voor het plangebied relevante kaarten besproken.
 
Laag van de ondergrond
Het plangebied bevindt zich in een gebied van bijzonder reliëf, namelijk oude stroomgordels en geulafzettingen. In dit gebied zijn de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap van waarde. In het plangebied is deze waarde echter niet meer terug te zien, waardoor het plan daar geen afbreuk aan zal doen.
 
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
In grote delen van Zuid-Holland is sprake van veen(weide)landschap, zo ook ter plaatse van de planlocatie. Voor deze gebieden gelden diverse richtpunten. Zo is de diversiteit aan verkavelingspatronen met beeldbepalende lengtesloten van belang. Ook is het realiseren van nieuwe bebouwing niet wenselijk in de veenweidepolders. Bij voorliggend plan blijft het verkavelingspatroon gehandhaafd en de lengtesloten behouden. Tevens bevindt de nieuwe bebouwing zich in een bestaande bebouwingsstructuur. Daarmee is het plan in lijn met de ambities van de provincie.
 
Laag van de stedelijke occupatie
Het plangebied ligt voor een deel in de zone die aangemerkt is als stads- en dorpsrand. In deze zone dienen ontwikkelingen bij te dragen aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit. Doordat het plangebied omgeven wordt door bebouwing ligt het niet meer aan de dorpsrand. Hierdoor zal het geen overgangskwaliteit kunnen en hoeven kennen. Het plan maakt daarmee geen inbreuk op de ambities voor deze zone.
 
Laag van de beleving
De planlocatie ligt in het gebied dat aangemerkt is als Romeinse Limes. In deze zone zijn waarden die de herkenbaarheid van de noordgrens van het voormalige Romeinse rijk versterken van belang. Door het verwijderen van de bedrijfsbebouwing, het vergroenen van het perceel en het realiseren van hoogwaardige woningen krijgt het perceel een uitstraling die beter te verenigen is met recreatieve routes die langs perceel lopen en de belevingswaarde van de Limes versterkt. Het plan is daarmee in lijn met de ambities van de provincie.
 
Conclusie
Zowel vanuit de Omgevingsvisie als uit de kwaliteitskaart komen geen belemmeringen voort voor het beoogde plan.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 1 augustus 2020 in werking getreden. In de Omgevingsverordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 6.10 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.'
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling op de locatie niet groter is dan 3 hectare. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
 
Ruimtelijke kwaliteit 
In artikel 6.9 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.'
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a). Het initiatief voorziet immers geen wijzigingen op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, zie toelichting paragraaf 3.2.1.
 
Verder blijkt uit Kaart 14 van de Omgevingsverordening dat het plangebied en omgeving is aangewezen als recreatiegebied. Daarmee is het plangebied een 'gebied met bijzondere kwaliteit (beschermingscategorie 2)'. De provincie wil deze gebieden in stand houden. Omdat het bij voorliggend plan gaat om 'inpassen', zoals omschreven in art. 6.9 lid 1 sub a, is de ontwikkeling niet in strijd met art. 6.9 lid 2, dat bepaalt dat ontwikkelingen die aangemerkt worden als 'transformeren' in gebieden met beschermingscategorie 2 niet toegestaan zijn.
Verder is in art. 6.9 lid 4 bepaald dat als een plangebied zich in een gebied met een beschermingscategorie bevindt, het bestemmingsplan een beeldkwaliteitsparagraaf moet bevatten, waarin het effect van deze ontwikkeling op de bestaande kenmerken en waarden wordt beschreven en waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft. Om hieraan te voldoen is in het kader van voorliggend plan een toets aan het beeldkwaliteitsplan van Westvaartpark uitgevoerd (zie bijlagen bij toelichting, bijlage 1). Hieruit blijkt dat voorliggend plan geen afbreuk doet aan de ruimtelijke kwaliteit en bestaande kenmerken en waarden. De bepalingen van art. 6.9 van de verordening vormen dus geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan.
 
Archeologie en Romeinse Limes
De provincie vindt bescherming van de Romeinse Limes van groot belang. Daarom is de bescherming ervan in deze verordening opgenomen. Het gaat om bescherming van zowel hoge als zeer hoge bekende archeologische waarden als van hoge en zeer hoge verwachte archeologische waarden. Dit is als volgt opgenomen in artikel 6.27: 
  1. Een bestemmingsplan voor gronden met een hoge of zeer hoge bekende archeologische waarde, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 8 in bijlage II, bevat bestemmingen en de daarbij behorende regels die de bekende archeologische waarden beschermen.
  2. De regels, bedoeld in het eerste lid, voorzien in elk geval in een verbod op werken of werkzaamheden waarbij de bodem tot meer dan 30 cm onder het maaiveld wordt geroerd, tenzij:
    1. door middel van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden niet worden aangetast, of
    2. het werken of werkzaamheden betreffen die naar hun aard de archeologische waarden niet aantasten.
  3. In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag bij uitzondering besluiten tot behoud van de archeologische waarden ‘ex situ’, als andere belangen prevaleren.
  4. Een bestemmingsplan voor gronden binnen de Romeinse Limes met een hoge of zeer hoge archeologische verwachtingswaarde, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 8 in bijlage II, bevat bestemmingen en daarbij behorende regels die de verwachte archeologische waarden beschermen.
  5. De regels, bedoeld in het vierde lid voorzien in elk geval in de voorwaarde van archeologisch onderzoek bij werken of werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 100 m² waarbij de bodem tot meer dan 30 cm onder het maaiveld wordt geroerd en de voorwaarde, dat gehandeld wordt in overeenstemming met de uitkomsten van dat onderzoek. 
In het geldende bestemmingsplan 'Westvaartpark' zijn de archeologische waarden beschermd middels een dubbelbestemming. In toelichting paragraaf 4.8.1 wordt de archeologische waarde van het plangebied beschouwd.
 
Conclusie
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
In het geldende bestemmingsplan wordt middels een wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt het plangebied te van bestemming te wijzigen, waarbij maximaal zes woningen mogelijk kunnen worden gemaakt. Daaruit blijkt dat het de ambitie is van de gemeente ter plaatse woningbouw toe te staan. Omdat dit het voornemen is bij het voorgenomen plan kan toetsing aan het gemeentelijk woonbeleid achterwege blijven.
 
Met het voorliggende wijzigingsplan wordt invulling gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid van artikel 22.2 van het geldende bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk'. Dit artikel luidt als volgt:
 
Artikel 22.2 Wetgevingzone - wijzigingsgebied 2
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingszone - wijzigingsgebied 2' de aldaar voorkomende bestemmingen te wijzigen in de bestemming Wonen, Verkeer, Groen en Water indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: 
  1. binnen de wijzigingsbevoegdheid mogen niet meer dan 6 woningen worden gerealiseerd;
  2. de bouwhoogte van de woningen mag niet meer bedragen dan 11 meter;
  3. de regels van artikel 6, 8, 9 en 10 van dit bestemmingsplan zijn van overeenkomstige toepassing, alsmede alle algemene regels als genoemd in Hoofdstuk 3 van deze planregels;
  4. er mag geen onevenredige afbreuk worden toegebracht aan de gebruiksmogelijkheden van de belendende bestemmingen;
  5. de geluidsbelasting op de gevels van de woningen mag niet meer bedragen dan de voorkeursgrenswaarde dan wel de te verlenen hogere grenswaarde als bedoeld in de Wet geluidhinder;
  6. uit een onderzoek naar de bodemkwaliteit dient te blijken dat de bodem geschikt is voor de nieuwe woonfunctie;
  7. er zijn geen overige milieu hygiënische belemmeringen.
  8. de uitgangspunten zoals opgenomen in het beeldkwaliteitsplan behorend bij deze regels, blijven onverminderd van kracht.
Planspecifiek
Het gaat bij onderhavige ontwikkeling om de realisatie van drie extra woningen ten opzichte van de huidige situatie. Hiervoor wordt ter plaatse de bestemming 'Bedrijf' gewijzigd in 'Wonen' en 'Water'. Daarmee wordt voldaan aan de aanhef van het artikel. Hieronder worden puntsgewijs de voorwaarden getoetst: 
  1. In de huidige situatie zijn er in de hoeve reeds twee woningen toegestaan. Er worden drie extra woningen mogelijk gemaakt, waarmee het totaal op vijf woningen uitkomt. Het totaal aantal woningen binnen de wijzigingsbevoegdheid blijft dus binnen de marge van zes woningen. Het maximum aantal wooneenheden per bouwvlak is op de verbeelding aangeduid.
  2. Er is in de bouwregels en op de verbeelding geregeld dat de bouwhoogte niet hoger mag zijn dan 11 m. De twee vrijstaande woningen die gebouwd worden krijgen een maximum bouwhoogte van 9 m. Bij het zomerhuis wordt de geldende maximum bouwhoogte van 7 m gehandhaafd. Ook de bouwhoogte van de hoeve (8 m) blijft van kracht.
  3. Er is middels verwijzingen in de regels aangegeven welke regels van toepassing zijn op voorliggend wijzigingsplan. Daaronder begrepen de algemene regels van hoofdstuk 3.
  4. In toelichting paragraaf 4.5 is toegelicht dat voorliggende planontwikkeling geen belemmeringen vormt voor omliggende bestemmingen.
  5. In toelichting paragraaf 4.4 is aangetoond dat er vanuit de Wet geluidhinder geen belemmeringen voor voorliggend plan voortkomen.
  6. De resultaten van het bodemonderzoek zijn weergegeven in toelichting paragraaf 4.2. Hieruit blijkt dat er geen belemmeringen bestaan voor de beoogde bestemmingswijziging.
  7. Uit toelichting hoofdstuk 4 blijkt dat er geen milieu-hygiënische belemmeringen bestaan voor het beoogde plan.
  8. Het beeldkwaliteitsplan blijft van kracht door de verwijzing naar de algemene regels van bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude - Rijndijk'. Tevens is getoetst of het plan in lijn is met de uitgangspunten van het beeldkwaliteitplan. Deze toets is aan de bijlagen bij toelichting (bijlage 1) toegevoegd. Uit de toets blijkt dat de ontwikkelingen in lijn zijn met het beeldkwaliteitplan.
3.3.2 Duurzaamheidsprogramma 2017-2020
Het duurzaamheidsprogramma 2017-2020 is op 23 november 2017 door de gemeenteraad vastgesteld en is leidend voor de uitvoering van duurzaamheid binnen de gemeente.
 
In het duurzaamheidsprogramma is beschreven wat de ambitie van de gemeente is en wat de gemeente wil bereiken in de periode 2017 t/m 2020. Een aanzienlijk aantal duurzaamheidsprojecten is reeds in uitvoering of wordt op dit moment opgepakt. Om de duurzaamheidsambities uit het Alphens beleid te behalen is echter versnelling nodig. Het bestaande actieprogramma is daarom herzien en verbreed. Het actieprogramma bestaat nu inhoudelijk uit zeven thema's:
  • energie;
  • duurzaam wonen;
  • duurzame mobiliteit;
  • duurzaam ondernemen;
  • klimaatadaptatie & Green City;
  • duurzame scholen & verenigingen;
  • duurzame gemeentelijke organisatie.
 
Duurzaam wonen
Voor nieuwbouw geldt inmiddels de verplichting om woningen aardgasloos aan te leggen. Verder is het streven om woningen energieneutraal te realiseren, en in het beste geval zelfs energieleverend. De energiehuishouding van de bestaande woningvoorraad van woningcorporaties en van particuliere eigenaren is verduurzaamd door energiebesparende maatregelen en zonnepanelen op daken.
 
Planspecifiek
Met het voorliggende bestemmingsplan wordt het mogelijk gemaakt twee extra vrijstaande woningen te bouwen en een bestaand zomerhuis te bewonen. Daarbij hoort duurzaam materiaalgebruik en duurzaam energieverbruik. In hoeverre de woningen duurzaam worden uitgevoerd en welke duurzaamheidsmaatregelen hierbij toegepast kunnen worden, wordt in het vervolg nader uitgewerkt.
In elk geval zal voldaan aan de huidige wet- en regelgeving. Zo stelt het Bouwbesluit eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen. De maat voor energiezuinigheid heet Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). De bepaling van de EPC ligt vast in de norm NEN 7120 Energieprestatie van gebouwen (EPG). Per 1 januari 2015 is de EPC-eis aan de energieprestatie van gebouwen aangescherpt en aangepast in het Bouwbesluit. Voor woningen geldt een EPC-eis van 0,4.
 
4 Omgevingsaspecten
4.1 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd: 
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod. 
 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Beleid hoogheemraadschap van Rijnland
Het hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn: 
  • veiligheid tegen overstromingen;
  • voldoende water;
  • gezond water; 
 
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
 
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij: 
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • onttrekken en lozen van grondwater;
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.
 
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkelingen is de digitale watertoets uitgevoerd (dewatertoets.nl, d.d. 19 mei 2020). Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: Rijnland) is via deze weg door de initiatiefnemer van de ruimtelijke ontwikkeling op de hoogte gebracht van de plannen. Uit de digitale analyse blijkt dat het waterschap mogelijk belangen heeft bij de plannen.
 
Naast het uitvoeren van de watertoets dient het plan getoetst te worden aan de regels van de Keur van het hoogheemraadschap. Uit toetsing blijkt dat er twee belangen zijn: er worden aanpassingen gedaan binnen de waterkeringszone van de Rijn en de verhardingsbalans verandert. Er dient getoetst te worden of deze voornemens in strijd zijn met het beleid.
 
Waterkering
Ingevolge artikel 3.1 van de Keur van Rijnland geldt er een zorgplicht bij handelingen in het watersysteem. Hierin is bepaald dat verzwakking en beschadiging van de waterkering niet mag ontstaan. Dit is verder uitgewerkt in artikel 3.2. Hierin is onder andere bepaald dat er in de kern- en of beschermingszone zonder watervergunning geen graafwerkzaamheden plaats mogen vinden dieper dan 30 cm. Tevens mogen er slechts lichte constructies gebouwd worden in deze zone.
 
Er wordt met voorliggend plan beoogd enkele aanpassingen te doen binnen de kern- en of beschermingszone van regionale keringen. Op onderstaande afbeelding is uitsnede van de legger waterkeringen weergegeven.
 
Legger waterkeringen, plangebied zwart omkaderd (bron: hoogheemraadschap van Rijnland)
 
De parkeerschuur wordt gebouwd op de plek waar zich in de huidige situatie het bedrijfspand bevindt. Desondanks is ook voor herbouw in de beschermingszone een watervergunning vereist. Daarnaast wordt beoogd een zwembad met bijbehorend bouwwerk te realiseren in het achtererfgebied van de boerderij. Ter plaatse geldt de beschermingszone en het Profiel van Vrije Ruimte van de waterkering, waardoor deze werkzaamheden niet toegestaan zijn ingevolge de Keur. Verder bestaat het voornemen de paden in het gebied te verleggen. Hiervoor zijn echter geen graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm beoogd. Verder blijft de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' gehandhaafd om deze bescherming te borgen.
 
Vanuit de Keur komen dus mogelijk belemmeringen voort voor de uitvoerbaarheid van het plan. Dit dient te zijner tijd aan de hand van het in te dienen bouwplan getoetst te worden door het waterschap en indien noodzakelijk zullen watervergunningen verleend moeten worden.
 
Watercompensatie
Met de ontwikkeling van voorliggend verandert de oppervlakte aan verhard oppervlak. Een deel van de bedrijfsgebouwen wordt immers gesloopt en het tennisveld wordt verwijderd. Hiervoor komen twee vrijstaande woningen terug. In onderstaande tabel staat de verhardingsbalans weergegeven.
 
 Bestaande situatie (m²)Toekomstige situatie (m²)
Bebouwd9331090
Terreinverharding23611224
Totaal32942314
 
In de huidige situatie is het plangebied voor ca. 3294 m² verhard. Met de voorgenomen ontwikkelingen neemt het verhard oppervlak met ca. 980 m² af. Gezien er sprake is van een afname aan verhard oppervlak, is watercompensatie niet noodzakelijk.
 
Waterafvoer
Bij de voorgenomen nieuwbouw wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende materialen. De riolering van de woningen zal worden aangesloten op het gemeentelijk riool. Hemelwater wordt afgekoppeld van het rioolwater om bodemverdroging tegen te gaan
 
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat de handelingen in het watersysteem mogelijk belemmeringen vormen voor de uitvoerbaarheid van delen van het plan. Dit dient voorgelegd te worden aan het waterschap. De overige wateraspecten vormen geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van onderhavig plan.
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Omdat er met voorliggend plan een bestemmingswijziging naar een strenger bodemregime plaatsvindt, is er bodemonderzoek vereist. Hiermee kan aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt is of geschikt is te maken voor het beoogde gebruik (wonen). Uit het uitgevoerde verkennend en nader bodem- en asbestonderzoek (Grondslag, 33069, d.d. 26 augustus 2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2) blijkt het volgende.
 
Bodem
  • Over het algemeen zijn in de boven- en ondergrond van het terrein lichte tot matige verhogingen aan diverse zware metalen en lichte verhogingen aan PAK en/of PCB aangetoond. In het grondwater zijn enkel lichte verhogingen aan barium en nikkel vastgesteld.
  • Enkel rondom boring 09 en 13 zijn respectievelijk in de onder- en bovengrond sterke verhogingen aan lood aangetoond. Uit het de resultaten van het nader onderzoek blijkt dat op het terrein twee verontreinigingen met lood in de grond aanwezig zijn. De omvang van de verontreinigingen is in kaart gebracht voor zover de terreinsituatie dit mogelijk maakt (bebouwing).
  • De omvang van de verontreiniging in grond ter plaatse van boring 13 bedraagt circa 77 m³ sterk met lood verontreinigde grond. Er is derhalve sprake van een ‘geval van ernstige bodemverontreiniging’. De verontreiniging is te relateren aan de aanwezige bijmening met puin. De verontreiniging is ontstaan voor 1987, waardoor er geen sprake is van een ‘nieuw geval van bodemverontreiniging’.
  • De omvang van de verontreiniging in grond ter plaatse van boring 09 bedraagt circa 24 m³ sterk met lood verontreinigde grond. Aangezien de verontreiniging zich op hetzelfde kadastrale perceel bevindt als de verontreiniging rondom boring 13 is er sprake van een ruimtelijke samenhang. Derhalve wordt de verontreiniging op het terrein gezien als één geheel en is sprake van een ‘geval van ernstige bodemverontreiniging’ in het kader van de Wet bodembescherming.
Asbest
  • De locatie is onderverdeeld in twee ruimtelijke eenheden: de verdachte bovengrond rondom inspectiegat 04 (RE1) en de verdachte bovengrond rondom inspectiegat 02 (RE2). Beide eenheden zijn nader onderzocht op de aanwezigheid van asbest door middel van het graven van sleuven.
  • Met het nader onderzoek is het gemiddelde gehalte aan asbest per RE bepaald. Ter plaatse van RE1, de verdachte bovengrond met bijmenging, is een asbestgehalte aangetoond die de interventiewaarde niet overschrijdt. Er is derhalve geen sprake van een ‘geval van ernstige bodemverontreiniging’ in het kader van de Wet bodembescherming.
  • Ter plaatse van RE2, de verdachte boven- en ondergrond met bijmenging, is een asbestgehalte aangetoond dat de interventiewaarde overschrijdt. RE2 betreft de sleuven SL05 t/m SL07. Het asbest is aangetoond in de puinhoudende boven- en ondergrond vanaf 0,2 m-mv tot een diepte van 1,2 m-mv. Het asbest is aangetroffen in zowel de grove fractie als de fijne fractie. De omvang van de verontreiniging met asbest ter plaatse van RE2 wordt geschat op 375 m³.
  • De asbestverontreiniging ter plaatse van RE2 betreft een ‘geval van ernstige bodemverontreiniging’ in het kader van de Wet bodembescherming. Op basis van het Protocol Asbest (Circulaire Bodemsanering) kan worden afgeleid dat de asbestverontreiniging bij het huidige gebruik niet leidt tot een onaanvaardbaar risico. De verontreiniging kan worden beschouwd als een ‘geval van ernstige bodemverontreiniging, waarvan sanering niet spoedeisend is’. De verontreiniging is ontstaan voor 1 juli 1993, waardoor er geen sprake is van een ‘nieuw geval van bodemverontreiniging’.
 
Wanneer sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, dient dit gemeld te worden bij het bevoegd gezag. Het bevoegde gezag ten aanzien van de verontreiniging is de Omgevingsdienst Midden Holland. Voor een geval van ernstige bodemverontreiniging geldt formeel een saneringsplicht. Deze saneringsplicht wordt echter pas door het bevoegd gezag geëffectueerd, indien sanering van de verontreiniging spoedeisend is. Uit de risico-analyse volgt dat de verontreiniging met lood bij het huidige gebruik risico’s oplevert en dat een sanering dus spoedeisend is. Bij de verontreiniging met asbest geldt dit niet. Nadat deze vaststelling van ernst en spoedeisendheid door middel van een beschikking door het bevoegde gezag is bevestigd, zijn de uitkomsten van dit bodemonderzoek ook formeel vastgelegd.
  
In verband met het voornemen om de bestaande schuren te slopen en nieuwe woningen te realiseren, zullen beide aangetroffen verontreinigingen met lood gesaneerd moeten worden. Aanbevolen wordt om voorafgaand aan de sanering een saneringsplan op te stellen, waarin de aanpak van de sanering en de randvoorwaarden worden beschreven. In bepaalde gevallen is het mogelijk te saneren onder de BUS-regeling (Besluit uniforme saneringen), waarvoor een kortere en eenvoudigere procedure geldt.
 
Er wordt ook geadviseerd om de asbestverontreiniging te saneren. Dit kan conform een reguliere bodemsaneringsprocedure. Voorafgaand aan de sanering dient een saneringsplan te worden opgesteld, waarin de aanpak van de sanering en de randvoorwaarden worden beschreven.
 
Na sanering van de aangetoonde verontreinigingen is de bodem geschikt voor het bestaande en beoogde gebruik (wonen). De initiatiefnemer heeft in zijn exploitatie rekening gehouden met saneringskosten. Hiermee is plan financieel uitvoerbaar.
4.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 μg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaalaantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming: 
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. 
 
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling worden drie extra woningen mogelijk gemaakt. De ontwikkeling kan derhalve, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van Atlas Leefomgeving (Rijksoverheid) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2017 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) ter plaatse van het plangebied bedragen respectievelijk 18,3 μg/m³ PM10, 10,8 μg/m³ PM2,5 en 20,1 μg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden en wordt voldaan aan de door de WHO (Wereldgezondheidsorganisatie) en GGD bepaalde advieswaarden voor PM10 en NO2. Alleen PM2,5 komt boven de advieswaarde van 10 μg/m³ uit. Met het schoner worden van de autotechniek is de verwachting dat dit beter wordt. Daaruit volgt dat er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.
 
Geconcludeerd kan worden dat luchtkwaliteit geen belemmering vormt met betrekking tot de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medische centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
 
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
Planspecifiek
Woningen zijn geluidgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder. Doordat er met voorliggend plan de realisatie van woningen wordt beoogd, dient beschouwd te worden of de geluidsbronnen uit de Wet geluidhinder belemmeringen vormen voor de planontwikkeling.
 
Wegverkeer
Het plangebied ligt binnen de geluidzone van de Rijndijk en de Hondsdijk, beide onderzoeksplichtige wegen met een snelheidsregime van 60 km/u. Vanwege dit feit is er akoestisch onderzoek wegverkeer uitgevoerd (Van der Boom, 20-128, d.d. 9 juni 2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2). Het onderzoek gaat uit van een extra woning in het noordoosten van het plangebied. Deze maakt echter het geen onderdeel uit van de beoogde planontwikkeling.
Uit het onderzoek blijkt dat de geluidbelasting door wegverkeer op de gevels van de woningen ten hoogste 44 dB bedraagt na aftrek van 5 dB ex art. 110-g Wgh. De geluidbelasting door wegverkeer op de Hondsdijk bedraagt op de gevels van de woningen eveneens ten hoogste 44 dB na aftrek van 5 dB ex art. 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee niet overschreden. Er hoeft voor de woningen geen hogere waarde te worden aangevraagd voor de geluidbelasting door wegverkeer.
 
Spoorweglawaai
Het spoortraject Alphen aan den Rijn - Leiden, dat ca. 350 m ten zuiden van het plangebied ligt, kent een zonebreedte van 100 m. Daarmee valt het plangebied buiten de onderzoekszone en geldt er geen onderzoeksplicht.
 
Industrielawaai
In de omgeving zijn geen geluidgezoneerde industrieterreinen aanwezig. Wel is eventuele geluidhinder van omliggende bedrijven nog steeds van belang in het kader van milieuzonering. Deze toetsing vindt plaats in toelichting paragraaf 4.5.
        
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat het plan uitvoerbaar is wat betreft het aspect geluid.
4.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functies krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:  
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
 
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied'" en 'rustige woonwijk/ rustig buitengebied'. De omgeving van het plangebied wordt gezien de ligging aangemerkt als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar.
 
Planspecifiek
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat ter plaatse van gevoelige bestemmingen (o.a. woningen) sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Daarom dient voldaan te worden aan de relevante richtafstanden van milieubelastende activiteiten (o.a. bedrijven) in de omgeving. 
 
Met het voorliggende wijzigingsplan wordt een bestemmingswijziging van 'Bedrijf' naar 'Wonen' doorgevoerd, waarmee bedrijfsactiviteiten binnen het plangebied niet meer zijn toegestaan. Ten noorden van de Oude Rijn en ten westen van het plangebied zijn enkele agrarische bedrijven aanwezig. Agrarische bedrijven waar dieren gehouden moeten getoetst worden aan de afstanden en geurnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hieraan wordt voldaan. Verder bevinden zich tussen de agrarische bedrijven en de beoogde woningen al woningen die maatgevend zijn voor deze bedrijven. Voorts zijn er in de directe omgeving geen bedrijven gevestigd. Bedrijven vormen geen belemmering vormen voor een goed woon- en leefklimaat en worden niet gehinderd worden in hun bedrijfsvoering door de planontwikkeling.
 
Er kan geconcludeerd worden dat milieuzonering geen belemmeringen met zich meebrengt. 
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s: 
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
 
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisiebuisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen. Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd. Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Woningen worden in het Bevi gezien als kwetsbare objecten. Dit houdt in dat bij de ontwikkeling rekening moet worden gehouden met risicovolle inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen en buisleidingen.
 
Navolgende afbeelding toont een uitsnede uit de risicokaart ter plaatse van het plangebied.
 
Uitsnede risicokaart (plangebied zwart omcirkeld, bron: risicokaart.nl)
 
Uit de risicokaart blijkt dat er in de directe omgeving van het plangebied enkele risicovolle buisleidingen en een risicovolle transportroute gesitueerd zijn. Het risico dat dit met zich meebrengt wordt navolgend beschouwd.
 
Buisleidingen
In het kader van bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk' zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd naar het risico van deze buisleidingen. Uit deze onderzoeken bleek dat de aanwezigheid van de buisleidingen geen belemmering voor de planrealisatie vormt. Doordat het plangebied van voorliggend plan onderdeel was van de onderzoeken geldt hiervoor dezelfde conclusie.
 
N11
Uit de onderzoeken die in het kader van het bestemmingsplan Westvaartpark uitgevoerd zijn blijkt dat het plangebied buiten het invloedsgebied van deze weg ligt. Een verantwoording van het groepsrisico kan daarmee achterwege blijven.
 
Hoogspanningsverbinding 
Ten westen van het plangebied bevindt zich een bovengrondse hoogspanningsverbinding. In het kader van het bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk' is er onderzoek gedaan naar de in de omgeving aanwezige elektromagnetische velden vanwege de bovengrondse en ondergrondse hoogspanningsverbindingen (Petersburg Consultants, DB184400-R01, d.d. 31 januari 2019, bijlagen bij toelichting bijlage 4). Uit het onderzoek blijkt dat het plangebied van voorliggend plan niet binnen de 0,4 µT-zone ligt, waardoor er voldaan wordt aan het advies van het ministerie van VROM wat betreft elektromagnetische velden.
 
Er kan geconcludeerd worden dat externe veiligheid geen belemmeringen vormt voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan.
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.
 
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.
 
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is. 
 
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.
 
Ten opzichte van de oude Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplanten) toegevoegd.
 
Planspecifiek
Vanuit het aspect ecologie zijn soortenbescherming en gebiedsbescherming van belang. Om aan te tonen dat het plan niet in strijd is met de Wet natuurbescherming is er een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Blom Ecologie, BE/2020/384/r, d.d. 2 oktober, zie bijlagen bij toelichting bijlage 5).
 
Soortenbescherming
Uit de quickscan flora en fauna volgt dat er aanvullend onderzoek uitgevoerd dient te worden naar gebouwbewonende vleermuizen. Verder is de planlocatie mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels welke niet beschermd zijn (behoudens de Algemene zorgplicht) onder de Wet natuurbescherming.
 
Er is een nader onderzoek naar vleermuizen uitgevoerd (Van Dijk geo- milieutechniek, 153007, d.d. 5 november 2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 6). Hieruit volgt dat sprake is van een vaste verblijfplaats (zomerverblijfplaats) van gewone dwergvleermuis in de zuidgevel van de te slopen schuur. Aangezien zomerverblijfplaatsen van gewone dwergvleermuis tevens worden gebruikt als winterverblijfplaats, dient te worden aangenomen dat er tevens sprake is van een winterverblijfplaats van gewone dwergvleermuis.
De schuur en het tennisveld met de conifeerhaag zijn gebruik als vliegroute door voornamelijk gewone dwergvleermuis en in mindere mate door ruige dwergvleermuis. Er zullen twee woningen worden gebouwd op de aangegeven vliegroutes. De nu nog donkere vliegroutes zullen hierdoor verstoord worden door lichtinval en obstakels. Echter kunnen de vliegende vleermuizen uitwijken naar het noorden van het perceel. Op dit deel van het perceel is het donker genoeg en er staat voldoende groen om als nieuwe vliegroute te fungeren. Derhalve is er geen sprake van essentiële vliegroutes op het perceel.
Er kan geconcludeerd worden dat de voorgenomen sloopwerkzaamheden een negatief effect hebben op vaste rust- en/of verblijfplaatsen van vleermuizen (zomer- en winterverblijfplaats van gewone dwergvleermuis). Derhalve is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming. Teneinde de schuur te kunnen slopen dient een ontheffing van de Wet natuurbescherming te worden aangevraagd bij de provincie Zuid-Holland.
  
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, het Natuurnetwerk Nederland, een Belangrijk weidevogelgebied of de Strategische reservering natuur en er zijn geen karakteristieke landschapselementen aanwezig. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie dienen de effecten van stikstofemissie inzichtelijk gemaakt te worden. Dit kan middels AERIUS Calculator. Omdat in het kader van bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk' een AERIUS-berekening is uitgevoerd, waaruit geen significant effect naar voren kwam, en de beoogde woningen zijn meegenomen in deze AERIUS-berekening, kan dezelfde conclusie voor voorliggend plan getrokken worden. Met de vaststelling van het bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk' is al rekening gehouden met eventuele cumulatie; de beoogde ontwikkeling maakt immers onderdeel uit van deze AERIUS-berekening.
 
Conclusie
Pas na het verkrijgen van de ontheffing Wet natuurbescherming kan aangevangen worden met de sloopwerkzaamheden bij de schuur waarin de verblijfplaats is aangetroffen. Het verwijderen van overige bebouwing of groenstructuren resulteert niet in een overtreding van de Wet natuurbescherming. De bouw van de beoogde woningen ten zuiden van de schuur kan uitgevoerd worden, indien er een aantal maatregelen worden getroffen om verstoring te voorkomen en gegarandeerd kan worden dat de huidige zomerverblijfplaats functioneel blijft (zie toelichting paragraaf 4.7.1).
 
Met inachtneming van het voorgaande zijn er vanuit het aspect ecologie geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan. Daarbij dient te allen tijde rekening gehouden te worden met de algemene zorgplicht (zie ook toelichting paragraaf 4.7.1).
 
4.7.1 Te treffen maatregelen
Bij de uitvoering van de werkzaamheden moeten mitigerende maatregelen en zorgplichtmaatregelen getroffen worden. Navolgend is een overzicht met deze maatregelen weergegeven.
 
Bij bouwen ten zuiden van de schuur dienen in ieder geval de volgende maatregelen getroffen te worden om verstoring te voorkomen en te garanderen dat de huidige zomerverblijfplaats functioneel blijft:
  • Zorg er voor dat de verblijfplaats altijd toegankelijk blijft gedurende de werkzaamheden:
    • geen gebruik van steigers, steigers met valnetten aan de kant van de verblijfplaats;
    • geen materiaal hier plaatsen;
    • geen machines hier stallen.
  • Zorg er voor dat verstoring van de verblijfplaats minimaal is:
    • funderingspalen bij voorkeur schroeven, in ieder geval niet heien;
    • zware machines zo min mogelijk in de buurt van de verblijfplaats laten rijden;
    • geen enkele verlichting tussen zonsondergang en zonsopkomst ter plaatse van de verblijfplaats.
 
Overige te treffen maatregelen:
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (algemene zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te bieden in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • Er wordt geadviseerd om maatregelen te treffen om te voorkomen dat kolonisatie door rugstreeppadden optreedt. Deze maatregelen bestaan uit het ongeschikt dan wel ontoegankelijk houden van het plangebied. Het ongeschikt houden van het plangebied voor rugstreeppadden houdt in dat zo min mogelijk vergraafbaar zand gebruikt wordt of opgeslagen wordt binnen het bouwterrein. Bij bouwrijp maken van het perceel het zand direct egaliseren en geen zanddepot aanleggen. In de voorjaars- en zomerperiode zorgen dat er geen kleine poeltjes ontstaan waar rugstreeppadden eitjes kunnen leggen. Diepe rijsporen van machines kunnen al voldoende diep zijn als voortplantingswater voor rugstreeppadden. In de najaar- en winterperiode moet gezorgd worden dat er geen overwintering van rugstreeppadden op kan treden. Vergraafbaar zand (zanddepot) kan gebruikt worden voor overwintering. Ook stenenstapels, houtstapels of andere vorstvrije structuren (onder een bouwkeet bijvoorbeeld) kunnen gebruikt worden voor overwintering. Dergelijke structuren dus weghalen voor de koude periode. Het ontoegankelijk houden van het plangebied voor rugstreeppadden houdt in dat voorzieningen worden geplaatst waardoor rugstreeppadden het plangebied niet kunnen bereiken. Dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van schermen van stevig plastic of worteldoek van 50 centimeter hoog en minimaal 10 centimeter ingegraven in de grond. De voorzieningen die getroffen zijn om het gebied ontoegankelijk te maken moeten zodanig geplaatst en beheerd worden dat ze hun functie te allen tijde kunnen vervullen.
  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur niet verlichten en in de periode april-oktober de werkzaamheden tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes). Mocht verlichting noodzakelijk zijn hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel).
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen van vogels (medio maart t/m medio juli). Als er een vogel aan het broeden is, mag deze niet verstoord worden totdat de jongen uitgevlogen zijn. Als de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundige gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. Als dit niet mogelijk is dienen de potentiële nestlocaties buiten het broedseizoen ongeschikt gemaakt te worden. E.e.a. op aanwijzing van een deskundige.
4.8 Cultureel erfgoed
 
4.8.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
In het geldende bestemmingsplan heeft de planlocatie de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Archeologisch onderzoek is vereist bij bodemingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 30 cm beneden het maaiveld. Omdat deze normen overschreden worden is een archeologisch onderzoek uitgevoerd, waarbij het plangebied van voorliggend plan onderdeel van het onderzoeksgebied uitmaakt (ADC ArcheoProjecten, 3769, d.d. 8 december 2014, zie bijlagen bij toelichting bijlage 7).
 
In het plangebied is een opeenvolging gevonden van humeuze komafzettingen (moerasbos) met daarboven meer oevernabije niet-humeuze komafzettingen. Aanwijzingen voor resten van de limesweg (en andere archeologische resten) zijn niet aangetroffen. Dit kan veroorzaakt zijn door de recente verstoringen, waarvan sprake is. Anderzijds lijkt de bodemgesteldheid in het plangebied niet optimaal geweest te zijn voor de aanleg van een weg. Vermoedelijk was de ondergrond ten noorden van het plangebied, dus op de hoger gelegen delen van de oever van de Oude Rijn, hiervoor beter geschikt.
 
ADC ArcheoProjecten adviseert om het onderzochte terrein vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij de bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet.
 
Voor het niet onderzochte deel van het plangebied (noord- en westzijde) blijft de dubbelbestemming 'Waarde Archeologie 2' gehandhaafd.
  
Geconcludeerd kan worden dat het aspect archeologie geen belemmeringen vormt voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan.
 
4.8.2 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
De bestaande hoeve is aangemerkt als rijksmonument. Het is een boerderij met een vroeg 19e-eeuws woongedeelte zonder verdieping dat dwars op de stal is gebouwd. Het schilddak is vernieuwd. Verder beschikt het over vensters met zesruitsschuiframen en keldervensters met luikjes. Op de navolgende afbeelding is een foto van de monumentale boerderij weergegeven.
 
Monumentale boerderij (bron: Wikipedia)
 
Met voorliggend plan worden geen ingrepen aan de monumentale boerderij mogelijk gemaakt. Daarmee worden er geen cultuurhistorische waarden geschaad. Verder sluit het zomerhuis, dat stamt uit de eerste helft van de negentiende eeuw, aan op de bouwstijl van de boerderij. Het beschikt immers over een pannen schilddak, lijstgevel met daarin twee zesruitsschuiframen en een dakkapel met vleugelstukken. Daarmee draagt het behoud van het zomerhuis bij aan de cultuurhistorische waarde van het ensemble. Voorts wordt de ensemblewaarde versterkt door de sloop van de bedrijfsbebouwing.
 
De cultuurhistorische waarde van het plangebied wordt door voorliggend plan versterkt, waardoor het plan wat betreft het aspect cultuurhistorie uitvoerbaar is.
4.9 Verkeer en parkeren
4.9.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
De verkeersgeneratie wordt berekend aan de hand van de drie extra wooneenheden. Het gaat hierbij om twee vrijstaande koopwoningen en een kleine eenpersoonswoning (het zomerhuis). In de navolgende tabel wordt een verschilberekening tussen de bestaande en nieuwe situatie gemaakt volgens de kencijfers van het CROW (publicatie 381), daarbij uitgaand van een weinig stedelijk gebied in het buitengebied.
   
Verkeersgeneratie per woningAantal woningenTotale verkeersgeneratie
Bestaand   
Koop, huis, twee-onder-een-kap7,8215,6
Totaal15,6
Nieuw   
Koop, huis, twee-onder-kap7,8215,6
Koop, huis, vrijstaand8,2324,6
Totaal40,2
Verschil  40,2 - 15,6 = 24,6
 
Door de verschillende ontsluitingen, die in de toekomstige situatie behouden blijven, de beperkte toename aan verkeersbewegingen en de ligging ten opzichte van een doorgaande weg is de verwachting dat de 24,6 extra verkeersbewegingen gemakkelijk opgevangen kunnen worden. Het aspect verkeer vormt daarmee geen belemmeringen voor dit plan.
 
4.9.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
 
Nota parkeernormen en voorzieningen 2020 gemeente Alphen aan den Rijn
De Nota parkeernormen en voorzieningen 2020 gemeente Alphen aan den Rijn geeft parkeernormen voor locaties binnen de gemeente. De parkeernorm kan variëren ten gevolge van stedelijke dichtheid en ligging. In de nota wordt de stedelijkheidsgraad per deelgebied weergegeven.
 
Planspecifiek
Voor het parkeren in het plangebied worden de parkeernormen uit de Nota parkeernormen en voorzieningen 2020 gemeente Alphen aan den Rijn aangehouden. Navolgende tabel geeft een overzicht van de parkeernormen volgens de normen van de nota, uitgaande van de gebieden buiten de bebouwde kommen. 
 
Gbo in m²Aantal woningenParkeernormenTotaal (incl. bezoekers)
> 14022,24,4
85-10021,63,2
30-50111
   9 (afgerond)
 
Voor de beoogde woningen zijn in totaal 9 parkeerplaatsen vereist. Dit wordt deels opgevangen in de parkeerschuur en deels bij de twee woningen aan de zuidzijde van het perceel. De laatstgenoemde worden uit het zicht gesitueerd (eventueel inpandig). Er worden daarmee voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd om de parkeervraag op te kunnen vangen.
 
Er kan geconcludeerd worden dat parkeren geen belemmeringen vormt voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan.
4.10 Besluit milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht; 
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden,zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit wijzigingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 ([D 11.2] de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling bevat immers drie nieuwe woningen. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-(beoordeling). Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden: 
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r. 
In het kader van het bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk' is reeds in breder verband een afweging gemaakt over de mogelijke milieugevolgen van de woningbouwontwikkeling Westvaartpark. Voor het bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk' is een m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen en geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen uitgesloten kunnen worden. Het voorliggende wijzigingsplan geeft invulling aan hetgeen middels een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in dit bestemmingsplan. Daarmee kunnen ook voor het voorliggende wijzigingsplan belangrijke nadelige milieugevolgen uitgesloten worden en is er geen m.e.r.(-beoordeling) benodigd.
 
5 Juridische planomschrijving
Dit wijzigingsplan maakt na vaststelling integraal onderdeel uit van het bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk'. Dit betekent dat de inleidende regels, bestemmingsregels en algemene regels van dit bestemmingsplan ook voor het voorliggende wijzigingsplan gelden. Voor de toelichting van deze planregels wordt verwezen naar het bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk'.
 
Het plangebied is voorzien van de bestemmingen 'Wonen', 'Water' en de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Hierop zijn de regels van artikel 9 'Water', artikel 10 'Wonen', artikel 13 'Waarde - Archeologie 2' en artikel 15 'Waterstaat - Waterkering' van het bestemmingsplan 'Westvaartpark, Hazerswoude-Rijndijk' van toepassing.
 
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
 
Planspecifiek
De gemeente zal met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst afsluiten. In deze overeenkomst wordt onder andere de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
 
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
 
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp wijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub c Wro overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met relevante instanties. Dit overleg vindt tegelijkertijd met de terinzagelegging van het ontwerp wijzigingsplan plaats.
 
Een ontwerp wijzigingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen in te dienen op het plan.
 
Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het wijzigingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
Participatie
De buren van Rijndijk 111 zijn ingelicht over het planvoornemen.
7.2 Vooroverleg
Het plan is voorgelegd aan de vooroverlegpartners. Zij hebben geen bezwaren tegen het plan kenbaar gemaakt.
7.3 Zienswijzen
Het ontwerp wijzigingsplan heeft van 22 april 2021 tot en met 2 juni 2021 ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.