direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Voshol 45, Boskoop
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer exploiteert aan de Voshol 45 te Boskoop een melkveebedrijf met melkkoeien en jongvee. Het bijbehorende teeltareaal bedraagt circa 25 hectare (grasland). Daarnaast is er een nevenactiviteit in de vorm van verhuur van opslagruimte.

Uitbreiden met melkvee gaat gepaard met forse investeringen in gebouwen, quota en grond. Er is geen bedrijfsopvolger aanwezig die interesse heeft in het voortzetten van het agrarisch bedrijf. Mede vanwege de verwachte terugverdientijden van dergelijke investeringen heeft initiatiefnemer besloten om de agrarische bedrijfsvoering geheel te staken. Bij de gemeente is een verzoek ingediend om het gebruik van de locatie te wijzigen in een vervolgfunctie zoals omschreven in artikel 4.7.2 van het bestemmingsplan. Door middel van de brief van 25 juli 2020 heeft de gemeente hier onder voorwaarden positief op gereageerd.

Door middel van het voorliggende wijzigingsplan wordt nader invulling gegeven aan de vervolgfunctie van het perceel aan de Voshol 45 in Boskoop. Initiatiefnemer wil de vrijkomende agrarische gebouwen gaan gebruiken voor de inpandige statische (volumineuze) opslag en stalling van niet-agrarische producten/ werktuigen/voertuigen in de bestaande bebouwing tot ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

In het voorliggende wijzigingsplan wordt het voornemen getoetst aan het geldend ruimtelijk beleid (hoofdstuk 3), de milieu- en omgevingsaspecten (hoofdstuk 4) en aan de wijzigingsvoorwaarden van artikel 4.7.2 van het bestemmingsplan Buitengebied (hoofdstuk 5). Ook wordt ingegaan op de inpasbaarheid en de uitvoerbaarheid van het plan.

1.2 Het plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied van Boskoop aan de noordoostzijde van het boom- en sierteeltgebied. Direct ten oosten van het plangebied begint het buitengebied van de gemeente Bodegraven- Reeuwijk.

In de navolgende figuur is de ligging van het plangebied met een rode druppel aangegeven. De stad Alphen aan den Rijn ligt ten noordwesten van het plangebied en Bodegraven ten zuidoosten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0001.png"

Figuur 1: Globale ligging plangebied

1.3 Vigerende bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied vigeren de volgende bestemmingsplannen:

  • bestemmingsplan “Buitengebied Boskoop”, vastgesteld op 30 juni 2011;
  • parapluplan Archeologie, vastgesteld op 28 maart 2019;
  • parapluplan Parkeren, vastgesteld op 21 september 2017';
  • parapluplan Cultuurhistorie, vastegesteld op 27 januari 2022.

Op grond van het bestemmingsplan Buitengebied Boskop heeft het perceel de bestemming 'Agrarische bestemming met waarden – natuur en landschappelijke waarden'.

In het paraplubestemmingsplan Archeologie heeft het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie 3'.

Het parapluplan Parkeren voorziet in de juridische borging voor de realisatie van voldoende parkeerplaatsen bij iedere ruimtelijke ontwikkeling.

In het parapluplan Cultuurhistorie zijn de bestaande bedrijfswoning en de twee aangebouwde schuren aangemerkt als cultuurhistorisch waardevolle gebouwen (dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie - Bouwwerken') . Het primaire doel van het toekennen deze dubbelbestemming is het behoud van de cultuurhistorische waarden van de aangewezen bebouwing.

Een uitsnede van de verbeelding van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Boskoop is in figuur 2 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0002.png"

Figuur 2: uitsnede verbeelding

Het initiatief is in strijd met artikel 4.1 van het bestemmingsplan, omdat het gewenste gebruik afwijkt van het toegestane gebruik, namelijk het uitoefenen van grondgebonden veehouderijbedrijven zoals bedoeld in artikel 1 lid 8 sub a van het bestemmingsplan.

Met toepassing van artikel 4.7.2 kan het bestemmingsplan onder voorwaarden worden gewijzigd in een vervolgfuntie. Deze voorwaarden zijn:

  • a. het agrarische gebruik is beëindigd;
  • b. vervolgfuncties dienen milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;
  • c. er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
  • d. er dient sprake te zijn van een goede landschappelijke inpassing, waarbij de vervolgfunctie niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de in het gebied voorkomende natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;
  • e. er mag geen sprake zijn van een onevenredige vergroting van de publieks- en/of de verkeersaantrekkende werking;
  • f. ten behoeve van vervolgfuncties gelden de volgende bouwregels:
    • 1. vervolgfuncties maken gebruik van de bestaande bebouwing;
    • 2. indien de resterende bebouwing niet functioneel is in te zetten voor de vervolgfunctie, mag nieuw gebouwd worden nadat sloop van bedrijfsbebouwing heeft plaatsgevonden, met dien verstande dat ten hoogste 50% van het oppervlak aan gesloopte gebouwen mag worden herbouwd met een maximum van 400 m²;
  • g. in het wijzigingsplan wordt de vervolgfunctie door middel van een specifieke aanduiding weergegeven, waarbij het aantal te bebouwen m² wordt vastgelegd en het bouwvlak wordt aangepast aan de resterende bebouwing;
  • h. vervolgfuncties die naar aard en invloed op de omgeving geacht kunnen worden te behoren tot de ingevolge tabel 4.3 toelaatbare vervolgfuncties zijn eveneens toegestaan, indien voldaan wordt aan de onder a t/m g genoemde voorwaarden.

Tabel 4.3 Vervolgfuncties ter plaatse van vrijkomende agrarische bedrijfscomplexen

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0003.png"

In dit wijzigingsplan wordt in hoofdstuk 5 aan deze voorwaarden getoetst. Ook wordt in het wijzigingsplan het maximum aantal te bebouwen m² vastgelegd en wordt het bouwvlak aangepast aan de resterende bebouwing.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van de huidige en de gewenste situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving gegeven van het Rijks-, provinciale en gemeentelijk beleid, dat een relatie heeft met het plangebied en/of de ontwikkeling. In hoofdstuk 4 worden de milieu- en omgevingsaspecten in de omgeving behandeld. De toetsing aan de wijzigingsvoorwaarden vindt plaats in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 wordt ten slotte ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan.

 

Hoofdstuk 2 Het project

2.1 Algemeen

Boskoop ligt in een voormalig uitgestrekt veenmoeras achter de Hollandse kuststrook met duinen en strandwallen. Het veenmoeras ontstond toen door de stijging van de zeespiegel na het smelten van het landijs van de laatste ijstijd de grondwaterspiegel omhoog kwam. Uit het moerasgebied werd het overtollige water via veenstromen zoals de Gouwe afgevoerd. Dichtbij de veenstromen is onder invloed van de zee klei afgezet. Belangrijke sporen van vroege bewoning zijn in het Boskoopse grondgebied niet aangetroffen.

Het perceel maakt deel uit van polder De Wijk. De polder is een veenweidegebied en bestaat grotendeels uit weilanden met lintbebouwing waar hoofdzakelijk veehouderijbedrijven, boom- en sierteeltbedrijven en woningen zijn gevestigd. De boom- en sierteeltbedrijven zijn voornamelijk aan het Voshol, de Wijkdijk en de Warmoeskade gevestigd en kunnen worden gezien als uitlopers van het sierteeltconcentratiegebied in en rondom Boskoop.

2.2 Bestaande situatie

De initiatiefnemer is woonachtig in de bedrijfswoning. Het bedrijf beschikt over een 7 tal bedrijfsgebouwen een mestsilo, ruwvoeropslagen en een opslag voor vaste mest. In de onderstaande situatieschets zijn de verschillende bedrijfsgebouwen met nummers aangeduidt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0004.png"

Figuur 3: aanwezige gebouwen en voorzieningen

In de onderstaande tabel zijn de gebouwen genummerd en is aangegeven waarvoor deze zijn gebruikt.

Gebouw   gebruik   oppervlakte in m2  
1   Bedrijfswoning + tussenlid   160  
2   Berging   178  
3   loods / veeschuur   1.008  
4   ligboxenstal   448  
5   Jongveestal   224  
6   kapschuur   225  
7   kapschuur   315  

De voorzieningen waarover het bedrijf ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering beschikt zijn:

  • I. mestsilo voor de opslag van drijfmest;
  • II. (sleuf) silo's voor de opslag van ruwvoer;
  • III. (sleuf) silo's voor de opslag van ruwvoer;
  • IV. vaste mestopslag.

Op 3 maart 2020 heeft de gemeente Alphen aan den Rijn aan initiatiefnemer een vergunning verleend om een oppervlakte van 338 m2 van loods 3 (zie figuur 3) te gebruiken voor opslagdoeleinden als nevenactiviteit bij zijn agrarisch bedrijf.

2.3 Nieuwe situatie

In de nieuwe situatie stopt initiatiefnemer met de exploitatie van het agrarisch bedrijf en zullen de voorzieningen I t/m IV (zie figuur 3) worden gesaneerd. De gebouwen zullen worden gebruikt voor de (statische) inpandige opslag en stalling van niet-agrarische goederen/werktuigen/voertuigen behorende tot ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Er worden geen (milieu) gevaarlijke stoffen en materialen opgeslagen. De opslag- en stallingsruimte wordt naar verwachting verhuurt aan bedrijven en particulieren die (tijdelijk) een tekort aan ruimte hebben. Welke niet-agrarische goederen/werktuigen/voertuigen opgeslagen of gestald zullen worden is afhankelijk van de vraag vanuit de markt.

Om de dierenverblijven geschikt te maken voor de opslag van goederen zullen de vloeren -daar waar nodig- worden aangepast voor de nieuwe functie. De bestaande kapschuren en loods behoeven voor het beoogde gebruik niet te worden aangepast. Alle bedrijfsgebouwen worden gebruikt voor de nieuwe functie. Er worden dus geen gebouwen gesloopt of herbouwd. Het agrarisch erf met de clustering van gebouwen blijft behouden. De bedrijfswoning blijft alszodanig in gebruik.

In figuur 4 is de nieuwe situatie ingetekende waarbij de voorzieningen zijn gesaneerd. De rode stippellijn geeft de begrenzing van het nieuwe erf weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0005.png"

Figuur 4: nieuw erf (bouwvlak)

In totaliteit zal in de nieuwe situatie een oppervlakte van 2.060 m2 aan bedrijfsbebouwing van functie veranderen. Een oppervlakte van 338 m2 in loods 3 is al voor opslagdoeleinden bestemd. De totale oppervlakte die in de nieuwe situatie daarom voor opslag- en stallingsdoeleinden gebruik zal worden bedraagt 2.398 m2. In de regels en op de verbeelding is een maximum oppervlakte van 2.400 m2 opgenomen dat is toegestaan voor de opslag- en stallingsdoeleinden. Dit is exclusief de oppervlakte van de bedrijfswoning.

De verharding die aan de zuidzijde aanwezig is zal in de toekomstige situatie worden gebruikt ten behoeve van het parkeren. Zie ook paragraaf 4.9.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (hierna: NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt om keuzes te maken; te kiezen voor slimme combinaties van functies; uit te gaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden. En er nu mee aan de slag te gaan en beslissingen niet uit te stellen of door te schuiven. Het versterken van de omgevingskwaliteit staat in de NOVI centraal. Dat wil zeggen dat alle plannen met oog voor de natuur, gezondheid, milieu en duurzaamheid gemaakt moeten worden. Bij de NOVI hoort een Uitvoeringsagenda. Hierin staat hoe uitvoering wordt gegeven aan de NOVI.

Binnen de NOVI zijn acht voorlopige aandachtsgebieden geformuleerd als zogeheten NOVI-gebied. In een NOVI-gebied krijgt een aantal concrete vraagstukken extra prioriteit. Dit helpt om grote veranderingen en ruimtelijke opgaven in een regio beter te realiseren.

Opgaven

Er is in Nederland sprake van een aantal dringende maatschappelijke opgaven. Deze opgaven kunnen niet apart van elkaar worden opgelost. Ze moeten in samenhang bekeken worden. Ze grijpen in elkaar en vragen meer ruimte dan beschikbaar is in Nederland. Niet alles kan, niet alles kan overal. Op het niveau van nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven aan de omgeving in Nederland, verwoord in vier opgaven:

  • Ruimte maken voor klimaatverandering en energietransitie
  • De economie van Nederland verduurzamen en het groeipotentieel behouden
  • Steden en regio's sterker en leefbaarder maken
  • Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen

Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten komst gaat van die van toekomstige generaties

Toetsing

De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het betreft een ontwikkeling waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrasteructuur en Ruimte, de voorloper van de NOVI, is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden gevolgd om planologisch nieuwe “stedelijke ontwikkelingen” mogelijk te maken binnen bestaand stedelijk gebied.

Er is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit blijkt onder andere uit jeurisprudentie van de Raad van State (zie: https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@107931/201608869-1-r3/). Ten opzichte van het voorgaande planologisch regime maakt het wijzigingsplan geen nieuwe planologisch ruimtebeslag mogelijk, maar alleen een functiewijziging. Op grond van jurisprudentie is er dan geen sprake van stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. De ladder van duurzame verstedelijking is daarom niet van toepassing.

3.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is gedeeltelijk vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen.

Conclusie

De beoogde ontwikkeling valt niet onder één van de nationale belangen. De Ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing.

3.2 Provinciaal beleid

Op 20 februari 2019 hebben de Provinciale staten van Zuid-Holland het Omgevingsbeleid vastgesteld. De verzamelherziening van zowel de omgevinsgvisie als de -verordening is vastgesteld op 7 augustus 2021.

Omgevingsvisie

De provinciale Omgevingsvisie geeft aan dat niet alle vraag naar wonen en werken opgevangen kan worden binnen bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Een deel van die vraag past qua kwaliteit niet daarbinnen. Daarnaast kunnen er kwantitatieve beperkingen zijn.

Stedelijke ontwikkelingen die niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied gerealiseerd kunnen worden en kleinschalige stedelijke ontwikkelingen, kunnen in het landelijk gebied plaatsvinden in aansluiting op bestaand stads- en dorpsgebied of in bebouwingslinten.

Bij nieuwe ontwikkelingen is het uitgangspunt het ‘verbeteren van ruimtelijke kwaliteit’. Hieraan wordt tegemoet gekomen door de sloop/sanering van een aantal voorzieningen op het perceel. Het bebouwde oppervlakte wordt hierdoor verkleind waardoor de locatie een groenere uitstraling krijgt. Zie ook figuur 4 van deze toelichting.

De provincie geeft richting en ruimte aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit: een evenwicht en samenspel van toekomstwaarde, gebruikswaarde en belevingswaarde. Ruimtelijke kwaliteit speelt op verschillende niveaus: veelal plek gebonden, maar ook op het niveau van de gehele provincie en soms daarbuiten.

Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening (‘handelingskader ruimtelijke kwaliteit’). Dit beleid maakt maatwerk mogelijk. Gelet op het gezamenlijke belang is een gedeelde opvatting over de uitleg en interpretatie van het kwaliteitsbeleid per concreet gebied wenselijk. De kwaliteitskaart en de richtpunten geven richting aan de interpretatie van ruimtelijke kwaliteit.

Toetsing aan de kwaliteitskaart

Twee van de vier kwaliteitskaarten zijn van toepassing op het plangebied. Dit betreft de laag van de ondergrond en de laag van de cultuur- en natuurlandschappen. Zie ook de onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0006.png"

Figuur 5: uitsnede kwaliteitskaarten (bron: pzh)

Laag van de ondergrond

Het plangebied bevindt zich binnen de grenzen dat op de kaart 'laag van de ondergrond' is aangewezen als een gebied met een bijzonder reliëf en aardkundige waarden.

Zuid-Holland is, uitgezonderd de duinen en de dijken, relatief plat. Binnen dit platte land is nog een aantal bijzondere, natuurlijke hoogteverschillen te vinden. Het betreft strandwallen in de kustzone, oude stroomruggen, kreken en geulafzettingen, rivierduinen met donken en oude bovenlanden met restveen. Vanwege de hogere ligging waren deze plekken aantrekkelijk voor (pre)historische bewoning. Het zijn vaak plekken van grote archeologische en aardkundige waarde. Behoud van dit reliëf houdt de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het gebied in stand. Op de Kwaliteitskaart zijn de genoemde aardkundige structuren met archeologische waarde globaal aangegeven.

De komgronden en oeverwalgebieden van het rivierengebied in Zuid-Holland zijn opgebouwd uit rivierklei en liggen vooral in het oosten van de provincie. Ze zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Dit is terug te zien in het landschap.

De Richtpunten die hiervoor gelden, zijn:

  • Ontwikkelingen houden de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand;
  • Waar mogelijk worden de archeologische waarden van deze structuren meer herkenbaar gemaakt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Het plan voor het toestaan van de vervolgfunctie binnen de bestaande bebouwin tast de kwaliteiten van de ondergrond niet aan.

Laag van de cultuur- en natuurlandschappen

Het plangebied bevindt zich binnen de grenzen van het veen(weide)landschap. De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik. Het agrarisch gebruik overheerst. Belangrijke kenmerken van het veenweidegebied zijn het contrast tussen (meer verdichte) hooggelegen boezems, linten en bovenlanden en het uitgestrekte, ingeklonken veen (open gebied). Veenstromen, dijken en kades vormen landschappelijke structuurdragers en begrenzen de (open) poldereenheden. Het gebruik richt zich op behoud van de maat van de poldereenheden, het verkavelingspatroon, de beplanting, de kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems. Een duurzaam gebruik en eigenaarschap van het veen(weide)gebied is van belang. Het maken van nieuwe (agrarische) natuurlandschappen met een (extensieve) recreatieve functie behoort daarbij tot de mogelijkheid.

De Richtpunten voor dit gebied zijn:

  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
  • Nieuwe agrarische bedrijven liggen aan bestaande ruilverkavelingslinten of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.

In het voorliggende plan is geen sprake van nieuwe bebouwing. De opslag en stalling wordt alleen mogelijke gemaakt in de bestaande bebouwing.

Door de sloop van een aantal voorzieningen die bij veehouderijen veelal voorkomen (mestsilo, sleufsilo's en vaste mestopslag) vindt een afname van het bebouwde oppervlakte plaats. Dit bevordert de openheid / weidsheid van de polder.

Het plan tast het verkavelinsgpatroon niet aan. Er worden geen sloten gedempt.

Omgevingsverordening

In de provinciale verordening staan de algemeen verbindende regels (uitvoeringsregels van de visie) waaraan een gemeentelijk bestemmingsplan of besluit moet voldoen.

Kaart 14 'Ruimtelijke kwaliteit en bechermingscategoriën' van de Omgevingsverordening laat zien dat de locatie voor een klein deel ligt in het gebied met beschermingscategorie 2 en het belangrijk weidevogelgebied. In figuur 6 zijn deze gebieden groen gearceerd weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0007.png"

Figuur 6: kaart 14 Omgevingsvwerordening (bron: pzh)

Gebieden met bijzondere kwaliteit (beschermingscategorie 2)

De provincie wil een aantal specifieke waarden en gebieden in stand houden omdat ze landschappelijk, ecologisch of qua gebruikswaarde bijzonder en kwetsbaar zijn. In die hoedanigheid leveren ze een belangrijke en specifieke bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit van Zuid-Holland. De instandhouding van deze waarden vraagt om hierop toegespitste vormen van bescherming en ontwikkeling, naast de generieke bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, maar met inachtneming van het instandhouden van de specifieke waarden.

Het betreft gebieden met de volgende kwaliteiten:

  • Belangrijke weidevogelgebieden, gelegen buiten het NNN, vanwege de specifieke maatschappelijke verantwoordelijkheid voor deze karakteristieke en kwetsbare vogels, die mede de kwaliteit van het Zuid-Hollandse (veen)weidelandschap bepalen.
  • Openbare recreatiegebieden, vanwege hun onmisbare bijdrage aan de leef- en vestigingskwaliteit in zowel het stedelijk als het landelijk gebied in de provincie.
  • Groene buffers. Als landschap zijn deze gebieden relatief klein, soms ruimtelijk versnipperd en altijd medebepaald door stadsranden. Behoud van deze ruimtes is van belang voor de identiteit en leefkwaliteit van het stedelijk gebied. De stedelijke druk is relatief groot, maar tegelijkertijd vormen ze op de schaal van de provincie een onmisbare ‘tegenhanger’ van de stedelijke dynamiek en verdichting. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn hier mogelijk, maar extra bescherming tegen (grootschalige) stedelijke ontwikkeling is van belang om de schaal en het karakter van deze gebieden in stand te houden.

Beschermingscategorie 2

Een bestemmingsplan (wijzigingsplan) voor een gebied met beschermingscategorie 2 kan niet voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling die niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), tenzij de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:

  • een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart; en
  • het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen.

Bij transformatie gaat het om een verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap of stedelijk gebied ontstaat. Er ontstaat een nieuwe toekomst voor het gebied met een nieuwe gebiedsidentiteit. De impact van deze plannen op een gebied is groot. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitleglocaties voor woningbouw en bedrijventerrein of de aanleg van grootschalige recreatiegebieden.

In het voorliggende plan is er geen sprake van transformeren en valt bovendien slechts een zeer klein deel van het plangebied binnen de begrenzing van het gebied met beschermingscategorie 2.

Het plan heeft verder geen significante aantasting tot gevolg van de wezenlijke kenmerken en waarden van belangrijke weidevogelgebieden. De transformatie van het bestaande erf tast het omliggende weidevogelgebied niet aan. Compensatie van het leefgebied van de weidevogels is daarom niet aan de orde.

Conclusie

Het plan past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart. De regels van de Omgevingsverordening staan het plan niet in de weg. Het provinciaal beleid verzet zich daarom niet tegen het voorgenomen ontwikkeling.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Bestemmingsplan Buitengebied

In het bestemmingsplan Buitengebied is over niet-agrarische vervolgfuncties bij voormalige agrarische bedrijven (VAB) het volgende vermeld.

Gezien de te verwachten ontwikkelingen in de agrarische sector, is het waarschijnlijk dat ook in de komende planperiode een aantal agrarische bedrijven wordt beëindigd.

Wanneer adequaat beleid ontbreekt, kunnen veel functies die niet in het plangebied thuishoren, zich in de vrijkomende agrarische bebouwing vestigen. Deze functies kunnen leiden tot aantasting van de landschaps- en cultuurhistorische waarden, het aantrekken van veel verkeer over wegen die daarvoor niet geschikt zijn en parkeer- en milieuproblemen. Het Rijk en de provincie voeren om die reden een terughoudend beleid ten aanzien van functies die niet thuishoren in het buitengebied.

Toelaatbaarheid vervolgfuncties

Om enerzijds ongewenste ontwikkelingen te voorkomen en anderzijds tegemoet te komen aan de behoefte om passende vervolgfuncties mogelijk te maken, zijn in het bestemmingsplan mogelijkheden opgenomen voor niet-agrarische vervolgfuncties na beëindiging van agrarische bedrijven. De onderstaande tabel geeft hiervan een beeld.

Tabel: Vervolgfuncties bij agrarische bedrijven (A)

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0008.png"

In het sierteeltgebied wordt een beperkt aantal vervolgfuncties mogelijk gemaakt. Gezien het beleid voor dit gebied dienen de vrijkomende agrarische gebouwen en gronden zoveel mogelijk behouden te blijven voor de sierteelt. Vervolgfuncties worden alleen toegestaan als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • a. het agrarische gebruik is beëindigd;
  • b. volledige sanering van de agrarische bedrijfsgebouwen kan in redelijkheid niet worden verlangd;
  • c. vervolgfuncties dienen milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;
  • d. er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
  • e. bestaand landschappelijke en cultuurhistorische waarden in de omgeving mogen niet onevenredig worden aangetast;
  • f. er mag geen sprake zijn van een onevenredige vergroting van de publieks- en/of de verkeersaantrekkende werking;
  • g. voor zover relevant, dient zorg te worden gedragen voor een goede landschappelijke inpassing.

Bouwmogelijkheden ten behoeve van vervolgfuncties (met uitzondering van woningen)

Het centrale uitgangspunt van het VAB-beleid (vrijkomende agrarische bebouwing) is dat alleen gebruikgemaakt wordt van de bestaande agrarische gebouwen. Nieuwbouw ten behoeve van vervolgfuncties is in beginsel niet aan de orde. Wel kan, in het geval dat de resterende bebouwing niet functioneel is in te zetten voor de vervolgfunctie, nieuw worden gebouwd, nadat sloop van alle bedrijfsbebouwing heeft plaatsgevonden. Er mag maximaal 50% worden teruggebouwd van de gesloopte bebouwing, met een maximum van 400 m². Op deze wijze wordt bijgedragen aan kwaliteitsverbetering van het buitengebied, ontstening en kunnen de vrijkomende agrarische bedrijven goed benut worden voor de nieuwe functie.

Na planwijziging kan van de gebruikelijke (bouw)mogelijkheden, die binnen de nieuwe bestemming worden geboden, geen gebruik worden gemaakt. In het betreffende wijzigingsplan zal dit door middel van een specifieke aanduiding worden aangegeven. Het aantal te bebouwen m² wordt vastgelegd en het bouwvlak wordt aangepast aan de resterende bebouwing en de benodigde voorzieningen ten behoeve van de vervolgfunctie. Uitgangspunt bij de bepaling van het nieuwe bouwvlak is dat een concentratie van de bebouwing overblijft.

De gemeente heeft het verzoek van initiatiefnemer getoetst aan het gemeentelijk beleid en heeft onder voorwaarden geconcludeerd dat het verzoek hiermee in overeenstemming is. In hoofdstuk 5 zal het voornemen worden getoetst aan de wijzigingsvoorwaarden van artikel 4.7.2 van het bestemmingsplan “Buitengebied Boskoop”.

3.3.2 Parapluplan Archeologie

In het paraplubestemmingsplan Archeologie is per categorie aangegeven welke bekende en verwachte waarden zijn onderscheiden en wat de vastgestelde vrijstellingsgrens is. Een vrijstellingsgrens bestaat uit een oppervlaktemaat en een dieptemaat. Wordt zowel het oppervlakte als de dieptemaat overschreden, dan dient de aanvrager volgens het huidige beleid een (archeologisch) rapport te overleggen waarin aangegeven is of er archeologische waarden aanwezig zijn. En zijn er archeologische waarden aanwezig, dan dient ook aangegeven te worden hoe er met deze waarden rekening wordt gehouden tijdens de voorgenomen ontwikkelingen.

Het plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waarde Archeologie -3'. Hier is sprake van een hoge verwachtingswaarde. Archeologische onderzoek wordt als voorwaarde gesteld voor bodemingrepen dieper dan 30 cm -Mv, waarbij een ondergrens van 100 m² wordt aangehouden. Zie ook paragraaf 4.7.

3.3.3 Parapluplan Parkeren

Vanaf 1 juli 2018 zijn de stedenbouwkundige voorschriften uit de Bouwverordening komen te vervallen. Een van de consequenties van het vervallen van de stedenbouwkundige voorschriften is dat er vanaf dat moment bij het verlenen van een omgevingsvergunning niet meer op basis van de Bouwverordening getoetst kan worden aan de gemeentelijke parkeernormen. In verband hiermede is in de meest recente bestemmingsplannen (vanaf 2015) al een regeling opgenomen over parkeren.

Inmiddels is ook het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd in die zin dat omwille van flexibiliteit het mogelijk is geworden om in een bestemmingsplan te verwijzen naar beleidsregels. Er is daarmee een wettelijke grondslag gecreëerd om wat betreft het parkeren in het bestemmingsplan direct te verwijzen naar beleidsregels die parkeernormen bevatten. Met deze aanpassing van het Bro is het mogelijk geworden om het parkeren in het bestemmingsplan goed te regelen.

Om die reden is het parapluplan Parkeren vastgesteld. Het doel van dit bestemmingsplan is om ten aanzien van het parkeren de oude verwijzing naar de Bouwverordening in de geldende bestemmingsplannen te laten vervallen, alsmede de parkeernormen uit eerdere bestemmingsplannen te vervangen, door uniforme bepalingen vast te stellen die verwijzen naar beleidsregels voor parkeernormen.

Het parapluplan Parkeren verwijst voor de te hanteren parkeernormen naar de 'Nota parkeernormen en parkeervoorzieningen 2014 gemeente Alphen aan den Rijn', zoals door de gemeenteraad op 28 mei 2015 is vastgesteld.

Op het erf is rekening gehouden met voldoende parkeerruimte. Zie hiervoor ook figuur 4.

3.3.4 Integrale structuurvisie greenport regio Boskoop

In 2011 heeft de gemeenteraad van Boskoop de intergemeentelijke structuurvisie Greenport Regio Boskoop vastgesteld. De Greenport regio Boskoop heeft een echte centrumpositie in Nederland. Om die positie te kunnen vasthouden en uitbouwen, is er met overtuiging gekozen voor ontwikkeling van de Greenport regio Boskoop.

De ambitie die in de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport regio Boskoop is verwoord, ligt in het ontwikkelen van een sterke, duurzame en beleefbare Greenport in een leefbare omgeving.

Het plangebied ligt aan de rand van het sierteeltgebied. Zie ook de onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0009.png"

Figuur 7: uitsnede ISV

Het plan voor de vervolgfunctie van de bestaande bedrijfsgebouwen levert geen strijdigheden op met de doelstellingen van de ISV.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Ecologie

Uitgangspunt voor het bestemmingsplan is dat geen strijdigheid ontstaat met de wetgeving ten aanzien van de gebiedsbescherming en de soortenbescherming. Ten behoeve van de ontwikkeling geldt de wettelijke verplichting onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van beschermde flora en fauna en de mogelijke effecten van de ruimtelijke ingreep daarop.

Toetsing

Natura 2000

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Nieuw Koopse plassen) is gelegen op 2,7 km van de locatie Voshol 45. Gelet op de afstand heeft het beoogde gebruik geen negatieve invloed op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0010.png" Figuur 8: Afstanden tot N2000 gebieden

Soortenbescherming

Ten behoeve van de functiewijziging worden geen gebouwen gesloopt. Wél worden enige voorzieningen verwijderd. Omdat het om mestopslagen en ruwvoederopslagen gaat kan vast worden gesteld dat beschermde soorten door deze activiteiten niet in het geding kunnen komen. Wél moet rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van broedvogels in het plangebied. Dit kan door werkzaamheden uit te voeren buiten het broedseizoen of voorafgaand aan de werkzaamheden door een ecoloog te laten vaststellen of er broedvogels aanwezig zijn in het plangebied. Bovendien is de algemene zorgplicht uit de Wet natuurbescherming altijd van toepassing.

Stikstofdepositie

Bestaande situatie

Op 31 jan 1989 is voor de locatie een Hinderwetvergunning verleend voor het houden van de volgende dieraantallen:

  • 80 melk- en kalfkoeien;
  • 30 stuks vrouwelijk jongvee;
  • 160 vleesvarkens;
  • 33 schapen.

Ten tijde van de aanwijsdata van de Natura 2000 gebieden waren dit de vergunde dieraantallen. De bedrijfsvoering ten tijde van de referentiesituatie is sindsdien onafgebroken aanwezig geweest dan wel kan worden voortgezet zonder dat daarvoor een natuurvergunning of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, voor de realisering van een project is vereist.

Op basis van de vergunde veestapel is de ammoniakemissie van het bedrijf 1.451 kg NH3 (bestaand gebruik). Naast de ammoniakemissie vanuit de stallen wordt ook stikstofemissie (NOX) veroorzaakt door aan de bedrijfsvoering gerelateerde verkeer (zoals vrachtverkeer en landbouwverkeer) en activiteiten ( zoals melkmachinemotor, mestmixen).

Nieuwe situatie

In de nieuwe situatie verdwijnt de veestapel en daarmee de ammoniakemissie vanuit de stallen alsmede de aan de bedrijfsvoering gerelateerde NOx uitstoot.

Naast een afname van de ammoniakemissie veroorzaakt de nieuwe functie een beperkte uitstoot van stikstofoxiden (NOx). Deze NOx emissie wordt nagenoeg alleen veroorzaakt in de gebruiksfase.

In de nieuwe situatie, waarbij de locatie wordt gebruikt voor stalling- opslagactiviteiten, vindt alleen stikstofemissie plaats als gevolg van verkeersbewegingen. Met behulp van de Aerius Calculator is de stikstofdepositie berekend van de gebruiksfase. In de gebruiksfase is uitgegaan van in totaal 2.160 verkeersbewegingen per jaar, waarvan 70% met licht verkeer en 30% met zwaar verkeer.

Uit deze berekening blijkt dat de stikstofemissie op Natura 2000 gebieden kleiner zijn dan 0,00 mol/ha/j. De Aeriusberekening van de gebruiksfase is als Bijlage 1 aan de toelichting van dit wijzigingsplan toegevoegd.

De afname van de NOx door verkeer en activiteiten (aanvoer van grond- en hulpstoffen/vee, afvoer van melk/vee, landwerkzaamheden, inkuilen) zal ruim meer dan voldoende zijn om de (tijdelijke) toename van de NOx emissie in de realisatiefase (het verbouwen van de schuren voor de nieuwe functie) te mitigeren.

Initiatiefnemer is voornemens om in het kader van extern salderen de stikstofemissie vanuit de stallen over te dragen. Bij het extern salderen wordt 30% van de over te dragen emissierechten afgeroomd. Deze 30% (=435 kg NH3) komt ten goede aan de natuur.

Het gegeven dat het plan geen waarneembare stikstofdepositie veroorzaakt op enig Natura 2000 gebied en door de afroming van de ammoniakemissie bij extern salderen per saldo een afname optreedt van de ammoniakdepositie op Natura 2000 gebieden is de zekerheid verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden in ieder geval niet zal aantasten.

Conclusie

Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van enig Natura 2000 gebied. Ook komen beschermde soorten niet in het geding.

4.2 Bodem

In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied.

Toetsing

Ten opzichte van het gebruik van de gebouwen voor veestalling en de stalling van machines en werktuigen zal het nieuwe gebruik geen 'zwaardere' eisen stellen aan de bodemkwaliteit.

In de toekomstige situatie wordt de bebouwing gebruikt voor de opslag van goederen. In de bebouwing zullen niet langdurig mensen verblijven. Omdat de nieuwe functie geen verzwaring is van het gebruik van de bebouwing is het uitvoeren van een bodemonderzoek niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect bodem staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.3 Bedrijven en milieuzonering

Algemeen

Ten behoeve van een passende afstand rond bedrijven, opslagen en installaties, ten opzichte van gevoelige functies is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2012) ontwikkeld. In de vorm van een bedrijvenlijst, zijn de bedrijven en instellingen zijn gecategoriseerd op hun milieueffecten.

In de bijbehorende richttabel zijn voor geur, fijnstof en geluid in acht te nemen afstanden op genomen. Op grond van de categorie ‘Dienstverlening tbv Vervoer’ geldt voor opslag gebouwen een in acht te nemen zone van 30 meter op basis van geluid

Toetsing

Eén van de voorwaarden die de gemeente stelt om in aanmerking te komen voor de vervolgfunctie is dat het bouwvlak wordt aangepast aan de resterende bebouwing en de vervolgfunctie. In figuur 4 van deze toelichting is de vorm van het nieuwe bouwvlak ingetekend.

Uit de onderstaande figuur blijkt dat de afstand tussen de nieuwe grens van het bouwvlak en de dichtstbijzijnde woning van derden 54 meter bedraagt. Hiermee wordt voldaan aan de in acht te nemen richtafstand voor geluid van 30 meter. Andere woningen van derden liggen op grotere afstand.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0011.png"

Figuur 9: Afstand tot dichtstbijzijnde woning van derden

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staat.

4.4 Verkeer en Parkeren

Verkeer

Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen kunnen een verkeersaantrekkende werking tot gevolg hebben.

Met het stoppen van de agrarische bedrijfsactiviteiten stopt ook het verkeer dat hiermee verbonden was. In Bijlage 2 is een overzicht gegeven van het aantal verkeersbewegingen die verband houden met de exploitatie van het agrarisch bedrijf en de verhuur van de opslagruimte. Het aantal verkeersbewegingen van de agrarische bedrijfsactiviteiten bedraagt op jaarbasis.

  • Vrachtauto's: 532
  • auto's: 588
  • Overige verkeer (tractor, bestelbus e.d.): 408

Dit betreft in totaal 1.528 verkeersbewegingen. Het totaal aantal verkeersbewegingen op grond van de exploitatie van het agrarisch bedrijf en de verhuuractiviteiten bedraagt in totaal 2.152 bewegingen.

In de nieuwe situatie wordt uitgegaan van gemiddeld 15 huurders van de beschikbare opslag- en stallingsruimte. Omdat er voornamelijk sprake zal zijn van statische opslag van goederen, is de bezoekfrequentie van de huurders aan de locatie relatief laag. Uit wordt gegaan dat iedere huurder de locatie gemiddeld 6 keer per maand bezoekt. Het aantal verkeersbewegingen bedraagt in de nieuwe situatie naar schatting ((6 x 30) x 12) 2.160 per jaar.

De verwachting is dat de meeste verkeersbewegingen in de nieuwe situatie zullen bestaan uit licht verkeer (auto / bestelbus) en dat gemiddeld 30% van de verkeersbewegingen bestaat uit zwaar verkeer (vrachtauto).

In de huidige situatie bestaat het licht verkeer uit 1.516 bewegingen en het vrachtverkeer bedraagt 636 bewegingen per jaar. Het percentage vrachtverkeer bedraagt derhalve in de huidige situatie ook circa 30%. Bij deze berekening is het tractorverkeer als licht verkeer gerekend. Wanneer deze categorie ook als zwaar verkeer gerekend zou worden, dan treedt er een afname op van het zware verkeer.

Gezien de ligging van de planlocatie centraal tussen Bodegraven, Boskoop en Alphen aan den Rijn, is de verwachting dat de huurders zowel uit zuidelijke richting over de Voshol naar de locatie komen (vanuit Alphen aan den Rijn en Boskoop e.o.) als uit oostelijke richting (vanuit Bodegraven e.o.). De verwachting is verder dat de verdeling van het verkeer in beide richting ongeveer 50% zal zijn.

Uit de NSL monitoring volgt dat het aantal verkeersbewegingen op het rustige deel van de weg Voshol (het noordelijk deel van de Voshol tussen het plangebied en de J.C. Hoogendoorlaan) per dag in 2020 in totaal 1.172 bedraagt. Zie ook de onderstaande uitsnede van de kaart de NSL. Hierop is ook de verdeling van de verkeersbewegingen per categorie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0012.png"

Figuur 10: uitsnede kaart NSL monitoring

Uitgaande van in totaal 2.160 verkeersbewegingen per jaar in de nieuwe situatie, levert dat per dag naar boven afgerond 8,5 verkeersbewegingen op. Dit betreft 0,72 % van het totaal aantal verkeersbewegingen op het rustige deel van de weg Voshol.

De verwachting is dus dat in de nieuwe situatie het aantal verkeersbewegingen nagenoeg gelijk zullen zijn aan de bewegingen in de situatie dat er sprake was van de agrarische bedrijfsvoering met als nevenactiviteit de verhuuractiviteit. De bestaande wegen zijn berekend op de verkeersbewegingen als gevolg van de functieverandering.

Parkeren

In de parkeernota van Alphen aan de Rijn (2014) zijn de parkeernormen opgenomen. Voor arbeids- en bezoekersextensieve bedrijven geldt in het buitengebied buiten de bebouwde kom een parkeernorm van 1 per 100 m2 bedijfsvloeroppervlakte (BVO).

Initiatiefnemer heeft 2.370 m2 aan BVO. Op basis hiervan moet de locatie beschikking over (afgerond) 24 parkeerplaatsen.

Op het bestaande erf is meer dan voldoende ruimte om in de parkeerbehoefte te voorzien. In figuur 4 is aangegeven waar ruimte is gereserveerd voor het parkeren.

Conclusie

De aspecten verkeer en parkeren staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.5 Luchtkwaliteit

Algemeen

De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld. Hierbij zijn twee sporen te onderscheiden: het creëren van bestemmingen die potentieel bijdragen aan de (verslechtering van de) luchtkwaliteit en het creëren van bestemmingen die gevoelig zijn voor (een slechte) luchtkwaliteit.

Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een bestemmingsplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging;
  • het project past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Voor projecten waarvan duidelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit, hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden. Dit is geregeld in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM). In de bij het NIBM behorende Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

Dit geldt onder andere voor woningbouwlocaties die ingeval van één ontsluitingsweg niet meer dan 1.500 nieuwe woningen mogen omvatten. Bij twee ontsluitingswegen mogen uitbreidingslocaties niet meer dan 3.000 woningen bevatten. Voor kantoorlocaties gelegen aan één ontsluitingsweg geldt een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m².

Toetsing

Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wet luchtkwaliteit), het Besluit niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5).

In de onderstaande tabel zijn de grenswaarden opgenomen van deze stoffen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0013.png"

Met behulp van de Atlas Leefomgeving is inzicht verkregen in de concentraties aan stikstofdioxide en fijn stof ter plaatse van het plangebied in het jaar 2020. De Atlas geeft het volgende beeld van de concentraties van deze stoffen:

Stof   concentratie in µg/m3  
Stikstofdioxide   13  
Fijn stof (PM10)   15  
Fijn stof (PM2,5)   8  

Ter plaatse van het plangebied is geen sprake een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.

Omdat het aantal verkeersbewegingen in de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie niet of nagenoeg niet toeneemt (zie ook paragraaf 4.4) kan tevens worden gesteld dat het plan in 'niet betekende mate' bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.

4.6 Geluid

Algemeen

De mate waarin het geluid, veroorzaakt door het wegverkeer en/of door industrie, onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals een woning, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende functies.

Toetsing

Met het stoppen van de agrarische bedrijfsactiviteiten stopt ook de geluidsproductie die hiermee verband hielden. Denk hierbij aan de melkpomp, het laden en lossen van vee en producten (krachtvoer, kunstmest e.d.) en het inkuilen van het voer. Sommige werkzaamheden op een agrarisch bedrijf met werktuigen vinden ook in de avonduren en soms in de nachturen plaats. Denk hierbij aan het ophalen van de melk en het inkuilen.

In de nieuwe situatie vindt de geluidsproductie plaats door aan- en afrijdend verkeer in overwegend de dagperiode. Het aantal verkeersbewegingen blijft nagenoeg gelijk.

In de paragraaf 'milieuzonering' is geconcludeerd dat de nieuwe activiteiten geen belemmeringen opleveren voor de omgeving omdat er voldoende ruimtelijke scheiding is. Aan de richtafstand van 30 meter voor geluid wordt ruimschoots voldaan. Het aspect zal daarom geen belemmering vormen van het plan.

Conclusie

Het aspect geluid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.7 Externe veiligheid

De externe veiligheid wordt bepaald door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in en rond het plangebied. Veiligheidsafstanden tussen activiteiten met gevaarlijke stoffen en beperkt kwetsbare objecten, zoals woningen, moeten ervoor zorgen dat bij een eventuele calamiteit het aantal slachtoffers beperkt blijft.

Voor heel Nederland is een risicokaart opgesteld. De risicokaart heeft een signalerende functie voor risicovolle inrichtingen, transportroutes van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BKvoshol45-VA01_0014.png"

Figuur 11: uitsnede risicokaart

Toetsing

In de omgeving zijn enkele bedrijven met een propaantank aanwezig. Hiervoor geldt een risicocontour van 20 meter. De dichtstbijzijnde propaantank is gelegen op 50 meter van de locatie. Op basis van externe veiligheid zijn er geen belemmeringen.

Conclusie

Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor het voorliggende plan.

4.8 Archeologie en cultuurhistorie

In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

In het verdrag van Malta wordt gesteld dat de archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

In 2016 is bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland gebundeld in de Erfgoedwet.

Toetsing

Op 28 maart 2019 heeft de gemeente het parapluplan Archeologie vastgesteld. Ter plaatse van Voshol 45 in Boskoop is de dubbelbestemming 'Archeologische Waarde 3' van kracht. Hier is sprake van een hoge verwachtingswaarde.

Rond bekende vindplaatsen, bekende molenplaatsen en ter plekke van lintbebouwing op de ontginningsassen van het gebied kan gesproken worden van archeologische waarden in de bodem.

Archeologische onderzoek wordt als voorwaarde gesteld voor bodemingrepen dieper dan 30 cm -Mv, waarbij een ondergrens van 100 m² wordt aangehouden. Doel van het onderzoek is het vaststellen van de aanwezigheid van archeologische resten.

In de voorliggende situatie is geen sprake het oprichten van gebouwen. De vervolgfuncties vinden plaats in de bestaande bebouwing.

De werkzaamheden t.b.v. het amoveren van de ruige mestopslag, ruwvoer opslag en mestsilo reiken niet dieper dan 30 cm onder maaiveld. Op grond van het aspect archeologie is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.

Cultuurhistorie

De cultuurhistorische waardenkaart (april 2018) van de gemeente geeft een overzicht van de vele honderden waardevolle landschappen, landschapselementen, gebouwde objecten en stedenbouwkundige deelgebieden die Alphen aan den Rijn karakter geven.

De cultuurhistorische waardenkaart is bedoeld als basis voor toekomstig cultuurhistorisch beleid van de gemeente, waaronder planologische borging.

Uit de cultuurhistorische waardenkaart blijkt dat de panden binnen het plangebied geen (gemeentelijke) monumentenstatus hebben en een minimale algemene waardering.

Conclusie

Bij de uitvoering van het plan wordt de bodem beneden de vrijstellingsgrens van 30 centimeter minimaal verstoord. Nader archeologisch bodemonderzoek ten behoeve van het voorliggende bestemmingsplan is niet noodzakelijk.

Vanuit Cultuurhistorie hebben de bestaande objecten geen beschermingswaarde waardering. Het landschap wordt als gevolg van het plan niet aangetast.

4.9 Waterhuishouding

Belangrijke plannen en wetten met betrekking tot de waterhuishouding zijn het Nationaal Waterplan en de Waterwet. In het kader van de waterhuishouding is dan ook beoordeeld of de Waterwet en het Nationaal waterplan belemmeringen vormen.

De Waterwet regelt het geheel van relaties binnen het watersysteem. In hoofdzaak gaat het hierbij om het beheer van de watersystemen, waaronder waterkeringen, oppervlaktewater- en grondwaterlichamen. In de Waterwet zijn een achttal oude waterbeheerwetten geheel of gedeeltelijk geïntegreerd.

Het Nationaal Waterplan geeft met name het beleid van het Rijk aan om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het geeft onder meer de maatregelen aan welke in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor de toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden.

Het hoogheemraadschap van Rijnland is het bevoegde gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en het ondiepe grondwater. Hierbij is met name van belang veiligheid tegen overstromingen, zorgdragen voor voldoende en gezond water. In dit verband wordt aandacht geschonken aan het zuiveren van het afvalwater en het reguleren van lozingen op het oppervlaktewater. Het Waterbeheerplan geeft met name de ambities van het hoogheemraadschap van Rijnland aan.

Hoogheemraadschap Rijnland heeft door middel van de Keur regels opgesteld waaraan handelingen die het watersysteem kunnen beïnvloeden getoetst moeten worden. Hierbij geeft de Keur aan welke handelingen vergunningplichtig zijn. In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen wordt dit nader uitgewerkt.

De regels geven onder meer aan dat indien de toename van verharding minder bedraagt dan 500 m2 de algemene zorgplicht geldt. Daarboven is er sprake van de verplichting tot het realiseren van vervangend water.

Toetsing

Op 19 augustus 2020 is de digitale watertoets uitgevoerd voor het plan. Hieruit blijkt dat er geen beperkingsgebieden binnen het plangebied vallen.

Op basis van verstrekte gegevens concludeert het Hoogheemraadschap dat er geen sprake is van een waterbelang. Het betreft alleen een functieverandering van bestaande bebouwing die geen invloed heeft op de waterhuishouding. Het Hoogheemraadschap van Rijnland gaat daarom akkoord met het plan. Hiermee is het watertoetsproces doorlopen.

Conclusie

Het aspect water staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.10 Duurzaamheid

Duurzaamheid is een belangrijk speerpunt van de gemeente Alphen aan den Rijn. De afgelopen jaren is in de voormalige gemeenten Alphen aan den Rijn, Boskoop en Rijnwoude al stevig ingezet op duurzaamheid. Het duurzaamheidsprogramma 2014-2020 en het bijbehorende uitvoeringsprogramma is op 24 september 2015 door de gemeenteraad vastgesteld en is leidend voor de uitvoering van duurzaamheid binnen de gemeente.

Centraal in het beleid staat: wat is de duurzaamheidsambitie van de gemeente en wat willen we bereiken voor de periode 2014 t/m 2020. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in enerzijds ambities van de gemeentelijke organisatie en anderzijds ambities voor de Alphense samenleving. Voor het behalen van deze ambities is de gemeente afhankelijk van de samenleving als geheel. De gemeente stimuleert en faciliteert; “Een duurzaam Alphen aan den Rijn bereiken we samen”. De stip op de horizon is: “In 2050 is de samenleving van Alphen aan den Rijn fossiele brandstofvrij en energie- en CO2-neutraal”. In het bijbehorende uitvoeringsprogramma "Spoorboekje van A naar D: werken aan het (duurzaamheids)spoor” zijn per ambitie projecten benoemd die de komende jaren uitgevoerd worden om bij te dragen aan het behalen van de ambities.

De bedrijfslocatie van initiatiefnemer beschikt over een groot oppervlakte aan daken. Om een bijdrage te leveren aan de duurzaamheidsambitie van de gemeente is het benutten van deze daken met zonnepanelen een goede optie. Initiatiefnemer heeft inmiddels op een deel van de daken zonnepanelen geinstalleerd.

Conclusie

Door middel van het toepassen van zonnepanelen draagt initiatiefnemer bij aan de duurzaamheidsambitie van de gemeente.

4.11 Mer-beoordeling

Een m.e.r.-procedure is noodzakelijk als een besluit wordt genomen over een activiteit waarbij belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. De vraag of door voorgenomen activiteiten belangrijke nadelige milieugevolgen veroorzaakt kunnen worden staat dan ook centraal bij het beoordelen of een m.e.r. moet worden uitgevoerd. De Europese Unie heeft in de richtlijn m.e.r. reeds aangegeven bij welke activiteiten er zeer waarschijnlijk sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze activiteiten zijn door de Nederlandse regering overgenomen en verwerkt in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten geldt direct een m.e.r.-plicht.

Ook zijn in het Besluit m.e.r. activiteiten aangewezen waarvoor het niet zeker is of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Deze zijn beschreven in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Om te bepalen of er bij deze activiteiten uit onderdeel D sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieugevolgen dient hiervoor per geval een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden.

Toetsing

In voorliggend plan worden de bestaande gebouwen gebruikt en vindt geen uitbreiding of nieuwbouw plaats. Daarnaast betreft het plan een functiewijziging van een agrarische rundveehouderij naar een opslag- en stallingsbedrijf. Op basis van de uitkomsten in dit hoofdstuk 4 – Milieu- en omgevingsaspecten– is inzichtelijk gemaakt dat er geen belangrijk nadelige gevolgen zijn voor de omgeving en het milieu. Een m.e.r.-beoordeling is daarom niet noodzakelijk.

Provinciaal milieubelang

Provincie Zuid-Holland benoemt in haar Omgevingsbeleid vier provinciale milieubelangen. Hierna is per belang aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling zich verhoudt tot deze belangen:

  • 1. Bescherming van stiltegebieden

De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in of in de nabijheid van een stiltegebied.

  • 2. Windenergie stimuleren

De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in (de nabijheid van) een plaatsingsgebied voor windmolens.

  • 3. Beschermen bedrijventerreinen voor Hogere Milieu Categorie-bedrijven

De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in (de nabijheid van) een HMC-bedrijventerrein. Afname van HMC-locaties is derhalve niet aan de orde.

  • 4. Beschermen van grote groepen mensen

De voorgenomen ontwikkeling is niet gelegen in een invloedsgebied Groepsrisico van een EVrelevante risicobron.

De voorgenomen ontwikkeling is derhalve niet in strijd met de provinciale milieubelangen.

Verder hebben de locatie en de omgeving geen bijzondere kenmerken die geschaad worden door het initiatief. Gezien de aard van de ingrepen zijn verder geen negatieve effecten te verwachten, zodat op basis hiervan verder kan worden afgezien van het verrichten van een (vorm)vrije m.e.r.-beoordeling.

Conclusie

De conclusie van bovenstaande is, dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht.

Hoofdstuk 5 Toetsing aan wijzigingscriteria

In artikel 4.7.2 van het vastgestelde bestemmingsplan is de wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee onder voorwaarden de bestemming worden gewijzigd in een vervolgfunctie.

In het in tabel 4.3 van het plan is de vervolgfunctie, inpandige statische volumineuze opslag en stalling van niet-agrarische producten/werktuigen/voertuigen in bestaande bebouwing, behorende tot ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, opgenomen. De beoogde vervolgactiviteit van de initiatiefnemer voldoet aan deze beschrijving.

Om in aanmerking te komen dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. het agrarische gebruik is beëindigd;
  • b. vervolgfuncties dienen milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;
  • c. er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
  • d. er dient sprake te zijn van een goede landschappelijke inpassing, waarbij de vervolgfunctie niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de in het gebied voorkomende natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;
  • e. er mag geen sprake zijn van een onevenredige vergroting van de publieks- en/of de verkeersaantrekkende werking;
  • f. ten behoeve van vervolgfuncties gelden de volgende bouwregels:
    • 1. vervolgfuncties maken gebruik van de bestaande bebouwing;
    • 2. indien de resterende bebouwing niet functioneel is in te zetten voor de vervolgfunctie, mag nieuw gebouwd worden nadat sloop van bedrijfsbebouwing heeft plaatsgevonden, met dien verstande dat ten hoogste 50% van het oppervlak aan gesloopte gebouwen mag worden herbouwd met een maximum van 400 m²;
  • g. in het wijzigingsplan wordt de vervolgfunctie door middel van een specifieke aanduiding weergegeven, waarbij het aantal te bebouwen m² wordt vastgelegd en het bouwvlak wordt aangepast aan de resterende bebouwing;
  • h. vervolgfuncties die naar aard en invloed op de omgeving geacht kunnen worden te behoren tot de ingevolge tabel 4.3 toelaatbare vervolgfuncties zijn eveneens toegestaan, indien voldaan wordt aan de onder a t/m g genoemde voorwaarden.

In de navolgende tabel is het plan aan de vastgelegde voorwaarden getoetst.

artikel 4.7.2.   voorwaarde   toetsing  
sub a   beëindiging agrarisch gebruik   Voldoet.
De agrarische activiteit wordt volledig gestaakt, de inrichting van de dierverblijven wordt gewijzigd en de vloeren worden daar waar nodig aangepast voor de nieuwe functie. De bestaande kapschuur en loods behoeven voor het beoogde gebruik niet te worden aangepast. Alle bedrijfsgebouwen worden gebruikt voor de nieuwe functie. De ruige mestopslag, mestsilo en ruwvoer opslagen worden geamoveerd.  
sub b   milieuhygiënisch inpasbaar   Voldoet.
De opslag en stalling van producten/werktuigen/voertuigen past binnen de beschrijving van
categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. In de voorliggende situatie is sprake van statische niet milieubelastende opslag. In hoofdstuk 4 is de gewenste vervolgfunctie getoetst aan de relevante milieuaspecten. Uit deze toetsing volgt dat de functie inpasbaar is.  
sub c   geen onevenredige beperkingen voor omliggende bedrijven   Voldoet.
Voor activiteiten onder categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten gelden geen hindercontouren. Wel is in het kader van Bedrijven en Milieuzonering sprake van een aan te houden richtafstand ten opzichte van gevoelige functies. Zie hiervoor paragraaf 4.3.
Door het gewijzigde gebruik van de bestaande bebouwing ontstaan geen nieuwe gevoelige objecten waar mensen verblijven. Derhalve vormt het gewijzigde gebruik geen belemmering voor de omgeving.  
sub d   landschappelijke inpassing   Het agrarisch erf met de clustering van gebouwen blijft behouden, het beoogde gebruik is inpandig en worden geen nieuwe bouwwerken opgericht. In de voorliggende situatie is dus geen sprake van een onevenredige aantasting van de in het gebied voorkomende natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden.  
sub e   geen onevenredige vergroting publieks- en/of verkeersaantrekkende werking   De nieuwe vervolgfunctie kent specifieke eigen verkeerbewegingen. Het aantal verkeersbewegingen wordt deels gecompenseerd door het staken van de agrarische bedrijfsvoering. Onderdeel van de huidige bedrijfsvoering is overigens al de verhuur van 338 m2 aan bedrijfsbebouwing. De verkeersbewegingen die met deze activiteit samenhangen zijn reeds bestaand.  
sub f1   vervolgfuncties alleen in bestaande bebouwing   In het voorliggende plan wordt voor de beoogde vervolgfunctie gebruik gemaakt van de bestaande bedrijfsgebouwen. Er worden geen gebouwen gesloopt of herbouwd. De niet functionele bouwwerken worden geamoveerd. Het gaat daarbij om de bouwwerken die in figuur 3 zijn genoemd. Deze bouwwerken liggen aan de buitenzijden van het erf. Door het amoveren hiervan wordt het erf compacter.  
sub f2   bij sloop van niet functionele bebouwing ten hoogste 50% terugbouwen met maximum van 400 m2   n.v.t.  
sub g   het gebruik ten behoeve van de vervolgfunctie wordt door middel van een specifieke aanduiding weergegeven, waarbij het maximum oppervlakte aan bebouwing wordt vastgelegd en bouwvlak wordt aangepast aan de resterende bebouwing   Door middel van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - vervolgfunctie - inpandige volumineuze opslag en stalling' wordt het gebruik t.b.v. de vervolgfunctie vastgelegd. De maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing (excl. de bedrijfswoning) wordt door middel van een aanduiding op de verbeelding vastgelegd. Dit betreft 2.400 m2. Het bouwvlak wordt aangepast aan de resterende bebouwing voor de vervolgfunctie, inclusief de benodigde parkeerruimte. Zie hiervoor de bijbehorende verbeelding. Het uitgangspunt dat is toegepast bij het bepalen van het nieuwe bouwvlak is dat een concentratie van de bebouwing overblijft.  
sub h   vervolgfuncties die naar aard en invloed vergelijkbaar zijn met de in tabel 4.3 toegelaten vervolgfuncties zijn eveneens toegestaan.   n.v.t.  

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in de maatschappelijke en de economische uitvoerbaarheid.

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij nieuwe ontwikkelingen moet onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) tegelijk met het wijzigingsplan een exploitatieplan worden vastgesteld, tenzij het kostenverhaal anderszins is verzekerd, bijvoorbeeld door middel van gemeentelijke gronduitgifte of een anterieure overeenkomst.

De verplichting tot vaststelling van een exploitatieplan geldt in geval er sprake is van een 'bouwplan' zoals bedoeld in artikel 6.12 eerste lid bro. In artikel 6.2.1. wordt beschreven wat onder een bouwplan moet worden verstaan. Als alternatief voor het vaststellen van een exploitatieplan kan een anterieure overeenkomst worden gesloten waarmee het kostenverhaal 'anderszins verzekerd' is.

In dit geval is er geen sprake van een aangewezen bouwplan waardoor er formeel geen plicht bestaat tot het vaststellen van een exploitatieplan of het anderszins vastleggen van de plankosten in de overeenkomst.

De gemeente sluit echter wel een overeenkomst met initiatiefnemer vanwege

  • 1. De ambtelijke kosten voor de beoordeling van het plan en de begeleiding van de procedure;
  • 2. Het verhalen van eventuele planschade.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In het kader van het wettelijke vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het voorontwerpwijzigingsplan toegezonden aan de overlegpartners. Door de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH) en de Veiligheidsregio is een reactie ingediend op het plan.

De ODMH concludeert dat de eerder gemaakte opmerkingen correct in het wijzigingsplan zijn verwerkt.

De Veiligheidsregio adviseert om een bluswatervoorziening aan te brengen in de nabijgelegen sloot. Dit advies heeft echter geen gevolgen voor de inhoud van het wijzigingsplan. Het advies van de Veiligheidsregio is ter kennisgeving overlegd aan initiatiefnemer.

Zienswijzen

Overeenkomstig de wettelijke vereisten heeft het ontwerpwijzigingsplan met de daarbij behorende stukken van 26 mei tot en met 7 juli ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn had eenieder de mogelijkheid om zienswijzen over het ontwerpwijzigingsplan in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders. Er zijn geen zienswijzen op het plan ingediend.