direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Westeinde 9 Hazerswoude - Dorp
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Met het vaststellen van het rijksinpassingsplan voor de 380 kV leiding van Beverwijk naar Zoetermeer is het nieuwe tracé voor de ondergrondse en bovengrondse hoogspanningsverbindingen bepaald. De bedrijfswoning van de familie Voets aan het Westeinde 9 te Hazerswoude-Dorp is in het kader van het Randstad 380 kV-project aangemerkt als gevoelige bestemming. Na overleg tussen TenneT en de familie Voets zal de bestaande woning worden gesloopt en een nieuwe woning buiten de magneetveldzone worden gebouwd. Om in het bebouwingslint ruimte voor de nieuwe woning te creëren wordt de bestaande agrarische bedrijfshal die nu achter de bestaande woning is gelegen, verplaatst. Met de noodzakelijke verplaatsing van de woning in verband met de magneetveldzone van de nieuwe hoogspanningsverbinding zal ook verplaatsing van de agrarische bedrijfsbebouwing noodzakelijk zijn.

Om een geconcentreerd bouwperceel te houden is nieuwe bebouwing achter de woning nodig voor de bedrijfsvoering van het bestaande agrarische bedrijf. Deze uitbreiding van het bouwvlak wordt meegenomen in dit bestemmingsplan.

Doordat deze gewijzigde indeling van het perceel niet past binnen het vigerende bestemmingsplan wordt dit nieuwe bestemmingsplan opgesteld. Dit bestemmingsplan is noodzakelijk om de ontwikkeling te onderbouwen en de wijzigingen juridisch planologisch mogelijk te maken.

1.2 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 van dit bestemmingsplan geeft een beschrijving van het plangebied en de toekomstige situatie. In hoofdstuk 3 wordt het vigerende ruimtelijke beleid beschreven en wordt het voorgenomen bouwplan hier aan getoetst. Hoofdstuk 4 beschrijft en onderzoekt per sectoraal aspect het voorgenomen initiatief. De juridische planbeschrijving is opgenomen in hoofdstuk 5. Tot slot is de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan omschreven in hoofdstuk 6 en 7.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Alphen aan den Rijn net ten westen van de kern Hazerswoude-Dorp. Het Westeinde is de uitloper van het oude lint vanuit de kern het buitengebied in. Het plangebied ligt aan de noordzijde van het Westeinde. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0001.jpg"

Figuur 1.1 Ligging plangebied (bron: www.google.nl)

2.2 Huidige situatie

In de huidige situatie is het perceel in gebruik als agrarisch bedrijf met een bedrijfswoning. De woning staat in de zuidoost hoek van het perceel, ongeveer 8 meter vanaf de weg. Rondom de woning is een klein deel van het perceel ingericht als tuinbestemming. De woning is vrijstaand en voorzien van één bouwlaag met kap.

Naast de woning, in de zuidwest hoek van het perceel, staan de drie aan elkaar geschakelde bedrijfshallen/stallen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0002.jpg"

Figuur 2.1 Uitsnede vigerend bestemmingsplan Buitengebied (bron: Gemeente Rijnwoude)

Achter de woning vinden de bedrijfsactiviteiten plaats bestaande uit agrarische akkerbouwbedrijf inclusief stalling van landbouwmachines en opslag van op het bedrijf geproduceerde landbouwproducten. Naast de bedrijfsactiviteiten is ook een paardenpensionstalling met rijbak aanwezig.

Ten oosten van het plangebied liggen twee bestaande hoogspanningsverbindingen. Te weten een boven- en ondergrondse 150 kV verbinding. Direct naast de bestaande inrit staat nu één van de masten van deze hoogspanningsleiding.

2.3 Toekomstige situatie

Direct naast het plangebied wordt een nieuwe 380 kV verbinding gerealiseerd. Het tracé van de nieuwe 380 kV leiding ligt ter hoogte van het plangebied een stuk oostelijker dan het tracé van de bestaande bovengrondse 150 kV verbinding.

De huidige woning is in het rijksinpassingplan Randstad 380 kV Noordring aangemerkt als gevoelige bestemming. Het gemeentebestuur heeft aangegeven dat de nieuwe woning langs het lint moet worden geplaatst en niet achter de bestaande bedrijfsbebouwing. Voor de woning is een zoekgebied opgenomen zoals weergegeven in figuur 2.2.

Dit heeft als gevolg dat de voorste van de drie aan elkaar geschakelde bedrijfshallen/stallen eveneens verplaats moet worden. Deze bebouwing zal om die reden gesloopt worden en achter de bestaande bebouwing worden herbouwd.

De voorzieningen van het paardenpension worden met het oog op de nieuwe 380 kV leiding eveneens verplaatst. Achter de plaats waar de bedrijfshal/stal herbouwd wordt, worden om die reden de voorzieningen voor het paardenpension gerealiseerd. Deze bestaan uit een paardenstalling inclusief opslag en een buitenbak. Met een capaciteit van ca. 40 paarden blijft de omvang van het pension ongewijzigd.

Tot zover gaat het dus om verschuiving van bestaande functies en bebouwing als gevolg van de aanleg van de nieuwe 380 kV verbinding. Op figuur 2.2. is tot slot nog een nieuw te bouwen 'bewaring' ingetekend. De bewaring wordt een schuur die specifiek wordt ingericht voor de opslag van aardappelen en uien. Mogelijk wordt nog een beperkt deel gebruikt voor het stallen van werktuigen.

De opslag duidt overigens niet op een uitbreiding van het bedrijf, de omvang van de bij het bedrijf behorende landbouwgronden blijft ca. 105 ha. De nieuwe loods voorziet in een oplossing voor het bestaande tekort aan bewaarcapaciteit. Met de realisatie van de 'bewaring', kan de oogst eerst worden opgeslagen en vervolgens in de maanden november tot en met mei (dat wil zeggen over een langere periode) worden afgezet.

Dit alles past binnen een bouwvlak dat de grens van 1 ha niet zal overschrijden. Hiermee voldoet het nieuwe bouwvlak aan de systematiek zoals deze wordt gehanteerd in het Buitengebied van de gemeente.

Ook de omvang van de nieuwe bebouwing zal aansluiten bij de systematiek behorende bij het buitengebied. De bedrijfswoning zal een maximale goot- en bouwhoogte van 6 respectievelijk 10 meter krijgen met een maximale inhoud van 750 m3.

De bedrijfsbebouwing zal ook een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter krijgen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0003.jpg"

Figuur 2.2: Nieuwe situatie

Nieuwe bebouwing dient binnen het nieuwe bouwvlak gesitueerd te worden. Voor de nieuwe paardenbak zal een aanduiding worden opgenomen die het planologisch mogelijk maakt deze buiten het bouwvlak te situeren. De bedrijfswoning zal door middel van de aanduiding 'bedrijfswoning' aan de straatzijde van het nieuwe bouwvlak worden vastgelegd.

In het figuur 2.3 is een voorbeeld gegeven van hoe het bouwvlak en het bestemmingsvlak wordt opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0004.png"

Figuur 2.3: Voorstel bouwvlak/bestemmingsvlak

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de beoogde verplaatsing van de bedrijfswoning en bedrijfsbebouwing getoetst aan het vigerende (ruimtelijke) beleid. Dit om aan te tonen dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Hoewel het verplaatsen van de woning en de bedrijfsbebouwing een gevolg is van het nieuwe tracé van de 380 kV-leiding, maakt het nieuwe tracé geen onderdeel uit van de toetsing. Deze toetsing heeft in een eerder stadium plaats gevonden en maakt onderdeel uit van een zelfstandige planologische procedure.

3.2 Rijksbeleid

Op rijksniveau zijn op ruimtelijk gebied de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) de meest bepalende documenten. Deze documenten richten zich op een hoog schaalniveau en hebben daardoor ook een zeker abstractieniveau, waardoor er geen concrete beleidskaders uit voortkomen voor een (kleine) ontwikkeling als deze. Hierdoor draagt de ontwikkeling niet bij aan het realiseren van het rijksbeleid, maar is deze evenmin niet in strijd met dit beleid. Zodoende vormt het rijksbeleid geen belemmering voor de ontwikkeling.

3.3 Provinciaal beleid

Op provinciaal niveau is de structuurvisie 'Visie Ruimte en Mobiliteit' (VRM) en de bijbehorende verordening zoals vastgesteld op 9 juli 2014 van toepassing.

Structuurvisie

Het hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen

De VRM biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dat geeft houvast voor andere ruimtelijke plannen en voor investeringen in ruimte en netwerk. Het geeft ook duidelijkheid over de randvoorwaarden die de provincie daaraan stelt. Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:

  • 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is,
  • 2. vergroten van de agglomeratiekracht,
  • 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit,
  • 4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

De huidige ruimtelijke situatie – gecombineerd met de vier rode draden - vormt het vertrekpunt voor de Visie ruimte en mobiliteit.

Ruimtelijke kwaliteit

Belangrijk uitgangspunt van het Provinciale beleid is dat wordt in gezet op een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. In Zuid-Holland, dat zich onderscheidt door het sterke contrast tussen een dynamische stedelijke omgeving en open deltalandschappen, is zorg voor de ruimtelijke kwaliteit in het bijzonder van belang.

De essentie van de rode draad ‘verbeteren van ruimtelijke kwaliteit’ is dat initiatiefnemers van ruimtelijke ontwikkelingen enerzijds inspelen op de aanwezige kwaliteiten in de omgeving (zeker als de omgeving hoge cultuurhistorische of identiteitsbepalende waarden vertegenwoordigt) en er anderzijds specifieke kwaliteiten aan toevoegen die te maken hebben met de samenleving van vandaag.

De provincie stelt met het handelingskader ruimtelijke kwaliteit spelregels vast die het bovenlokale, algemene belang borgen en heeft samen met partijen in de regio een kwaliteitsbeeld voor het betreffende gebied geformuleerd (de regionale Gebiedsprofielen). Binnen deze spelregels en met dit gedeelde kwaliteitsbeeld is er ruimte voor maatwerk om te komen tot de best mogelijke oplossing voor de gestelde opgave. De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van deze Visie ruimte en mobiliteit. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking in richtpunten aan de basis van de regionale gebiedsprofielen, die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0005.png"
afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0006.png" Droogmakerij als herkenbare eenheid
afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0007.png" Linten
 
afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0008.png"
afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0009.png" Steden en dorpen
afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0010.png" stads- en dorpsrand (200m)  
Figuur 3.1a Uitsnede Kwaliteitskaart behorende bij de VRM   Figuur 3.1b Deelkaart 'Stedelijke occupatie'  

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0011.png"
afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0012.png" Droogmakerij (klei)
afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0013.png" Lint
afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0014.png" Polderdijk
 
afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0015.png"
afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0016.png"Groene buffer
afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0017.png" Stiltegebied  
Figuur 3.2 c Deelkaart Cultuur- en natuurlandschappen   Figuur 3.2 d Deelkaart 'Beleving'  

De huidige ontwikkeling betreft een herinrichting van een agrarisch bedrijfsperceel waarbij de bedrijfswoning verplaatsten de bedrijfsbebouwing wordt verplaatst en uitgebreid. De nieuwe ontwikkeling vindt nagenoeg op dezelfde locatie plaats. Het bedrijf blijft gevestigd in het lint en heeft geen nadelige invloed op de huidige verkaveling en het stiltegebied.

In het kader van nieuwe ontwikkelingen maakt de provincie onderscheidt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen:

1. Inpassing

Dit betreft een gebiedseigen ontwikkeling, die past bij de schaal en de maat van de bestaande kenmerken van een gebied. Een voorbeeld hiervan is de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het buitengebied of een woning in een lint. Bij inpassing veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks en wordt voldaan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart. De rol van de provincie is hier in principe beperkt, behalve in gebieden met topkwaliteit.

2. Aanpassing

Dit betreft een gebiedsvreemde ontwikkeling van relatief beperkte omvang, of een (gebiedseigen dan wel gebiedsvreemde) ontwikkeling die niet past bij de schaal en maat van het landschap. Een voorbeeld is een beperkt aantal nieuwe woningen in het buitengebied of een nieuw landgoed. Omdat in deze gevallen niet aan (alle) richtpunten van de kwaliteitskaart kan worden voldaan, zijn ontwerpoptimalisatie, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren. De rol van de provincie zal zich, afhankelijk van het type gebied en het type ontwikkeling, vooral richten op het toewerken naar een kwalitatief optimaal resultaat.

3. Transformatie

Bij transformatie gaat het om een verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap ontstaat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitleglocaties voor woningbouw en bedrijventerrein of de aanleg van grootschalige recreatiegebieden. Gelet op de wezenlijke verandering van het gebied is het reëel om aan te nemen dat niet aan alle richtpunten van de kwaliteitskaart kan worden voldaan, maar dat door middel van een nieuw integraal ontwerp er een nieuwe ruimtelijke kwaliteit ontstaat die nog niet is ondervangen in de richtpunten. Het ontwerp kan gepaard gaan met inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen in de omgeving. Gelet op de omvang van de ontwikkeling kunnen dergelijke maatregelen – eenvoudiger dan bij aanpassing – onderdeel uitmaken van hetzelfde plan. Bij transformatie-opgaven is bijna altijd een provinciaal doel of belang in het geding en zal de betrokkenheid van de provincie zich richten op een actieve behartiging van provinciale doelen, een kwalitatief optimaal resultaat inclusief een maatschappelijke tegenprestatie.

De voorgenomen ontwikkeling valt in de categorie 'inpassing' en voldoet aan de gestelde voorwaarden zoals hierboven beschreven. Omdat de ontwikkeling voortborduurt op een bestaande situatie betreft het een gebiedseigen ontwikkeling, die past bij de schaal en de maat van de bestaande kenmerken van een gebied.

Verordening

Het tweede relevante provinciale plan is de Verordening Ruimte, die voortvloeit uit de structuurvisie. Feitelijk zijn de doelstellingen geformuleerd in de structuurvisie, en is de verordening het juridisch instrument om deze doelstellingen uit te voeren. De verordening is dus minder beschrijvend en meer juridisch van aard. De regels in de verordening zijn algemeen bindend, terwijl de visie in de structuurvisie alleen bindend voor de provincie zelf zijn. Eén van de belangrijkste instrumenten uit de verordening is de bebouwingscontour, welke het gebied begrenst waarbinnen gebouwd mag worden ten behoeve van wonen en werken.

 

De provinciale verordening geeft algemene regels voor gronden van agrarische bedrijven die buiten de bebouwingcontour zijn gelegen. In deze regels worden o.a. gesteld dat agrarische bebouwing binnen een bouwperceel van maximaal 2 ha wordt geconcentreerd en dat nieuwe bebouwing alleen mogelijk is als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven. De voorgenomen ontwikkeling voldoet hieraan.

Met de noodzakelijke verplaatsing van de woning in verband met de magneetveldzone van de nieuwe hoogspanningsverbinding zal ook verplaatsing van de agrarische bedrijfsbebouwing noodzakelijk zijn, om een geconcentreerd bouwperceel te houden. De nieuwe bebouwing is dan ook nodig voor de bedrijfsvoering van het bestaande agrarische bedrijf.

Voor wat betreft het aantal woningen geldt dat het aantal bedrijfswoningen niet zal toenemen. De bedrijfswoning wordt alleen verplaatst, en daarmee ook de bedrijfsbebouwing.

Gebiedsprofiel Wijk en Wouden

Het gebiedsprofiel is een regionale uitwerking van de provinciale kwaliteitskaart uit de Visie Ruimte en Mobiliteit. Een gebiedsprofiel beschrijft en visualiseert kenmerkende ruimtelijke elementen die van bovenregionaal belang zijn. Het gebiedsprofiel geeft een overzicht van de landschappelijke waarden, waarmee bij ruimtelijke ingrepen rekening moet worden gehouden. Maar ze beschrijven ook ambities die richting geven aan de ontwikkeling van de kenmerken. Dit gebeurt aan de hand van vier thema's: De schaal van de Randstad, De laag van de ondergrond, De laag van het netwerk en De laag van het programma.

De hoofdambities voor Wijk en Wouden zijn:

  • Behouden van het karakteristieke 'Oud Hollandse' landschap van de veenpolders, het versterken van de randen en de lange lijnen en verkavelingspatronen in de droogmakerijen, en het herkenbaar en beleefbaar maken van de overgang tussen het veenweide en de droogmakerijen;
  • Het behouden en versterken van de grote mate van diversiteit tussen de verschillende bebouwingslinten;
  • Versterken van de recreatieve mogelijkheden, en met name de mogelijkheden om dit landschap vanaf het water te beleven. Hier kunnen verbindingen worden gemaakt tussen de polders en de Oude Rijn, tussen stad en land, en tussen strandwallen en polders. Het vergroten van de recreatieve mogelijkheden van het gebied moet gebeuren in evenwicht met de ecologische draagkracht ter plaatse en met behoud van de rust en stilte in het gebied.

De ontwikkeling voorziet in de noodzakelijke verplaatsing van de woning in verband met de magneetveldzone van de nieuwe hoogspanningsverbinding. Om een geconcentreerd bouwblok te behouden is verplaatsing van de agrarische bedrijfsbebouwing noodzakelijk. Deze ontwikkeling tast de kenmerken van de polder en de droogmakerij niet aan. Bovenstaande ambities vormen dan ook geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

3.4 Gemeentelijke beleid

Samengestelde Structuurvisie Rijnwoude 2008

Voor de gemeentelijke herindeling heeft de voormalige gemeente Rijnwoude de 'Samengestelde Structuurvisie gemeente Rijnwoude 2008' opgesteld. Deze structuurvisie vervangt de 'Structuurvisie Rijnwoude 2020; van droom naar daad' uit 2005. Het gedachtegoed uit deze visie is echter nog wel steeds het actuele referentiekader voor overheidshandelen, toetsen en stimuleren van particuliere initiatieven en blijft verder ongewijzigd. De Transformatievisie blijft gehandhaafd, deze omvat immers een groter grondgebied dan alleen delen van de voormalige gemeente Rijnwoude.

De voormalige gemeente Rijnwoude en ook de nieuwe gemeente Alphen aan den Rijn kiest ervoor om (visueel) niet vast te groeien met stedelijke functies aan Zoetermeer, Alphen aan den Rijn (kern) of Zoeterwoude dat deel uitmaakt van het stedelijk gebied van Leiden. In de structuurvisie is opgenomen dat de voormalige gemeente Rijnwoude haar dorpse identiteit behouden en versterken wil. Kwaliteitsverhoging en optimalisatie van de bestaande structuur is voor de kern het uitgangspunt.

In de structuurvisie is een aantal belangrijke keuzes gemaakt ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden. Evenals de andere kernen, geldt voor Hazerswoude-Dorp dat kwaliteitsverhoging en optimalisatie van de bestaande situatie het uitgangspunt is van de structuurvisie. De voorgenomen activiteit past binnen de uitgangspunten van de structuurvisie.

Beleidskader Tijdelijk wonen

Er is op 28 mei 2015 een beleidskader Tijdelijk wonen vastgesteld door de raad. Het beleidskader geeft aan wat de gemeente wenselijk vindt bij het huisvesten van meerdere huishoudens in een woning of bij een bedrijf in het buitengebied. Zo is het (tijdeijk) huisvesten van werknemers in een kampeermiddel ongewenst. Verder worden kwalificaties gesteld aan de verhuurder van het tijdelijk onderkomen alsook aan het verblijf zelf. Bij strijdig gebruik van het bestemmingsplan, worden aanvragen om hiervan af te wijken getoetst aan Nadere regels Tijdelijk wonen die op 9 juni 2015 door het college van burgemeester en wethouders zijn vastgesteld. Bij het realiseren van extra huisvesting voor werknemers bij een agrarisch bedrijf wordt uitgegaan van verbouw of nieuwbouw binnen het agrarisch bouwblok. Indien dit niet mogelijk is, zijn woonunits toegestaan.

3.5 Vigerend bestemmingsplan

Het bestemmingsplan 'Buitengebied' van de voormalige gemeente Rijnwoude stamt uit 2004 en is voor het plangebied het vigerende bestemmingsplan. In dit bestemmingsplan is het perceel aan het Westeinde 9 bestemd als 'Agrarisch doeleinden' met subbestemming 'veeteelt, akkerbouw, vollegrondstuinbouw'. Op het perceel is ook een bouwvlak gelegd rondom de huidige bebouwing. De aanduiding 'archeologisch waardevol terrein' is opgenomen om de eventuele in de grond aanwezige archeologische waardevolle objecten te beschermen.

Het agrarisch bedrijf ligt in de zone 'droogmakerij'. Deze zone kent verschillende vormen van agrarisch grondgebruik en is grootschalig en rationeel ingericht met grote blokvormige kavels en rechte wegen. Ondanks dat de droogmakerij wordt doorsneden door Hazerswoude-Dorp en aangrenzende bebouwingslinten, speelt de landschappelijke openheid een rol. Naast de openheid zijn er nauwelijks natuur- en landschapswaarden in deze zone aanwezig.

Het ontwikkelingsperspectief voor deze zone ligt op het vlak van de grondgebonden landbouw. De externe productiefactoren zijn uitstekend. Er zijn nauwelijks beperkingen voor de grondgebonden landbouw. Gezien de druk op de grondmarkt en de trend van vrijkomende agrarische bedrijven is nieuwvestiging echter niet aan de orde. De kenmerken van het gebied in ogenschouw genomen, heeft deze zone minder perspectief voor verbrede landbouw en zijn de restricties voor nieuwe functies voor vrijkomende agrarische bebouwing het minst in vergelijking met de beide andere zones. Behalve het streven naar behoud van de landschappelijke openheid, zijn er voor landschap en natuur weinig toekomstperspectieven. Hetzelfde geldt voor recreatie, gezien het feit dat potenties voor recreatie vaak samenhangen met de kwaliteiten van natuur en landschap.

De voorgenomen ontwikkeling betreft de verplaatsing van de bedrijfswoning, de bedrijfsbebouwing en het plaatsen van een paardenbak. Er is dus geen sprake van nieuwvestiging. De voorgenomen ontwikkeling past derhalve binnen het beleid van de gemeente. Omdat de ontwikkeling niet past binnen het bouwvlak zoals dit is opgenomen in het vigerende bestemmingsplan wordt dit nieuwe bestemmingsplan opgesteld. Middels dit bestemmingsplan wordt aangetoond dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dat er geen negatieve ruimtelijke consequenties zijn. Er kan dan ook gemotiveerd worden afgeweken van de vigerende situatie en de nieuwe situatie planologisch mogelijk gemaakt worden.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

In deze paragraaf zullen alle relevante omgevingsaspecten onderzocht worden. Deze hebben betrekking op verkeer en infrastructuur, water, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, ecologie, cultuurhistorie en bodem. Bij elk aspect worden de gevolgen van de ontwikkeling hierop onderzocht.

4.2 M.E.R.

Toetsingskader

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Onderzoek en conclusies

Gezien de aard en omvang van de beoogde ingrepen is geen sprake van een overschrijding van drempelwaarden uit de C- en D-lijst bij het Besluit m.e.r., maar kan worden volstaan met een vormvrije mer-beoordeling. Uit de resultaten van de voorgaande paragrafen blijkt dat gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten geen belangrijke negatieve milieugevolgen zullen optreden (met in acht neming van de randvoorwaarden die zijn geformuleerd in de sectorale paragrafen, bijvoorbeeld op het gebied van de bescherming van flora en fauna en archeologische waarden).  Gezien de uitkomsten van de onderzoeken naar de verschillende milieuaspecten zoals deze in de volgende paragrafen zijn opgenomen, is er geen aanleiding voor het doorlopen van een formele mer-(beoordelings)procedure.

4.3 Bedrijven en milieuzonering

Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009).

Onderzoek en conclusie

In de directe omgeving van het plangebied zijn voornamelijk woningen gelegen. Woningen zijn geen hinder veroorzakende functies. Een bedrijfswoning is daarnaast niet gevoelig voor de eigen bedrijfsvoering. De agrarische bedrijfsgebouwen die niet tot de eigen inrichting behoren, liggen op ruim 100 m afstand van de beoogde bedrijfswoning. Voor bedrijfsgebouwen bij akkerbouwbedrijven geldt een richtafstand van 30 m en voor bedrijven waar landbouwhuisdieren worden gehouden geldt een aan te houden afstand van 50 m. Aan beide richtafstanden wordt voldaan. Ter plaatse van de beoogde bedrijfswoning zal dan ook sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Intensieve vormen van veeteelt zijn binnen de bestemming, die voor het perceel Westeinde 9 geldt, niet toegestaan.

De beoogde ontwikkeling houdt ook de verplaatsing van bedrijfshallen en de realisatie van een paardenbak in. De agrarische bedrijfsgebouwen worden op ruim 60 m van de dichtstbijzijnde woning gerealiseerd. Hiervoor wordt dan ook voldaan aan de richtafstand.

De paardenbak heeft zowel een hobbymatig als bedrijfsmatig gebruik en zal op meer dan 100 m afstand van de woningen op nr. 17 en 25a worden gesitueerd. De locatie van de paardenbak is naar aanleiding van inspraakreacties aangepast en komt nu in het verlengde van het bouwvlak te liggen. Hiermee voldoet ook de paardenbak aan de minimale richtafstanden, zoals gesteld in de VNG-richtlijnen. Het aspect bedrijven en milieuhinder vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.4 Wegverkeerslawaai

Beoogde ontwikkeling

Volgens de Wet geluidhinder is een woning een geluidsgevoelig object waarvoor akoestisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Voor de realisatie van de nieuwe agrarische bedrijfswoning aan het Westeinde 9 te Hazerswoude-Dorp is dit onderzoek gedaan.

Omdat er geen aanpassingen worden gedaan aan (de inrichting of het profiel) van bestaande wegen, is akoestisch onderzoek voor bestaande woningen niet nodig. Voor bestaande woningen kan in algemene zin gesteld worden dat het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de beoogde plannen niet noemenswaardig wijzigt. Paragraaf 4.8 gaat hier nader op in. Doordat de afzet van agrarische producten als gevolg van de nieuwe 'bewaring' meer gespreid kan plaatsvinden, wordt een piekperiode van verkeer in september en oktober bovendien voorkomen en zal een gunstiger akoestische situatie ontstaan.

Toetsingskader

Normstelling

Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven- bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidhinder vanwege de weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van binnen of buiten stedelijke ligging.

De geluidhinder wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden (L day-evening-night). Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. Deze waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidsniveau over een etmaal.

Nieuwe situaties

Voor de geluidsbelasting aan de buitengevels van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen de wettelijke geluidszone van een weg, geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In bepaalde gevallen is vaststelling van een hogere waarde mogelijk. Hogere grenswaarden kunnen alleen worden verleend nadat is onderbouwd dat maatregelen om de geluidsbelasting aan de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen terug te dringen onvoldoende doeltreffend zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Deze hogere grenswaarde mag de uiterste grenswaarde niet te boven gaan. Voor de beoogde buitenstedelijke ontwikkeling geldt een uiterste grenswaarde van 58 dB (agrarische bedrijfswoning).

De geluidswaarde binnen de geluidsgevoelige bestemmingen (binnenwaarde) dient in alle gevallen te voldoen aan de in het Bouwbesluit neergelegde normen. Krachtens artikel 110g van de Wet geluidhinder mag het berekende geluidsniveau van het wegverkeer worden gecorrigeerd in verband met de verwachting dat motorvoertuigen in de toekomst stiller zullen worden. Van deze aftrek, conform artikel 3.4 uit het Reken– en Meetvoorschrift 2012, is gebruik gemaakt.

Onderzoek

In dit geval is onderzoek noodzakelijk omdat de nieuwe bedrijfswoning een geluidgevoelig object is binnen de geluidszone van het Westeinde. Deze weg heeft een buitenstedelijke ligging, 1-2 rijstroken en derhalve een geluidszone van 250m.

Rekenmethodiek en invoergegevens

Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd volgens Standaard Rekenmethode I (SRM I) conform het Reken- en Meetvoorschrift Geluidhinder 2012. De berekeningen zijn opgenomen in Bijlage 1.

Verkeersgegevens

Ten behoeve van dit onderzoek zijn verkeersgegevens noodzakelijk. Deze verkeersgegevens zijn afkomstig uit verkeerstellingen in 2011 van de (voormalige) gemeente Rijnwoude. Voor het akoestisch onderzoek is de weekdagintensiteit voor 2025 nodig. Hiervoor is een jaarlijkse autonome groei van 1% gehanteerd. De verkeersintensiteit is opgenomen in tabel 4.3.

De voertuig- en etmaalverdeling komen ook uit de verkeerstelling van de gemeente.

Gezoneerde weg binnen het plangebied   2025 weekdag  
Westeinde
 
1.900  

Tabel 4.1 Verkeersintensiteit in mvt/etmaal (afgerond op 50-tallen)

Voor de berekening van de geluidbelasting is uitgegaan van de maximale toegestane snelheid op het Westeinde van 60 km/h. Het Westeinde is uitgevoerd in dicht asfaltbeton (DAB).

De nieuwe bedrijfswoning kan ten hoogste uit drie bouwlagen bestaan. De kleinste afstand tussen de woning en de as van het Westeinde, zoals deze is opgenomen in het inrichtingsvoorstel, bedraagt circa 13 m. Het Westeinde heeft een wegbreedte van ca. 5 m.

Resultaten gezoneerde weg

Uit de berekening blijkt dat ten gevolge van het verkeer op het Westeinde de maximale geluidsbelasting 54 dB bedraagt, na aftrek conform artikel 110g van de Wgh. De uiterste grenswaarde van 58 dB wordt hierbij niet overschreden, maar de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wel.

Maatregelen

Bezien is of met maatregelen de geluidsbelasting doelmatig kan worden teruggedrongen. Hiervoor is een aantal maatregelen denkbaar. Een mogelijkheid is om de functie van de weg, samenstelling van het verkeer of de maximumsnelheid te wijzigen.

Vanwege de bereikbaarheid van de functies langs de weg is functiewijziging, wijziging van samenstelling of snelheid van het verkeer niet mogelijk en stuiten op overwegende bezwaren van verkeerskundige aard.

Een andere maatregel aan de bron is het toepassen van geluidsreducerend asfalt op het Westeinde. Gezien de hoge kosten van de aanleg van geluidsreducerend asfalt staat deze maatregel niet in verhouding tot de baten van deze nieuwe woning.

Naast maatregelen aan de bron zijn maatregelen in het overdrachtsgebied mogelijk, bijvoorbeeld door het vergroten van de afstand tot de weg of het plaatsen van geluidsschermen. Voor het Westeinde is vanwege de inpasbaarheid binnen de bestaande bebouwingssituatie, het niet mogelijk om geluidsschermen te plaatsen. Ook het vergroten van de afstand is vanwege de stedenbouwkundige inpassing van de nieuwe woning niet mogelijk.

Geconcludeerd wordt dat redelijkerwijs geen maatregelen mogelijk zijn om de geluidsbelasting te reduceren of dat maatregelen daartoe op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige of vervoerskundige aard stuiten.

Conclusie

Ten gevolge van het verkeer op het Westeinde wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB aan de gevels van de nieuwe woning overschreden. Geconcludeerd wordt dat maatregelen om de geluidsbelasting te verlagen niet mogelijk, wenselijk en/ of doelmatig zijn. Er dient dan ook een hogere waarde te worden vastgesteld. Een overzicht van de vast te stellen hogere waarde staat in tabel 4.4.

ontwikkeling   aantal   geluidsbelasting   geluidsbron  
Nieuwe agrarische bedrijfswoning Westeinde 9   1   54 dB*   Westeinde  

Tabel 4.2 Ontheffingswaarden

*De hogere waarde zal in het kadaster worden vastgelegd.

De procedure voor het besluit hogere waarde zal gelijktijdig met de ter visie legging van het ontwerpbestemmingsplan worden gestart.

Bij het indienen van de omgevingsvergunning voor de bouw van de woning zal een akoestisch onderzoek overlegd worden waar in aangetoond wordt dat het binnenniveau de grenswaarden van 33 dB niet zal overschrijden.

4.5 Luchtkwaliteit

Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel 4.3 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   Grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  Uurgemiddelde concentratie   Max. 18 keer p.j. meer dan 200 µg/m³  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 ìg / m³  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³  

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

NIBM

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen.

Onderzoek en conclusie

De ontwikkeling in het plangebied is met de verplaatsing van een bedrijfswoning en de agrarische bedrijfshallen op hetzelfde perceel dusdanig klein dat dit ten opzichte van de huidige situatie voor een beperkte verkeersaantrekkende werking zorgt. Het effect op de luchtkwaliteit bedraagt in geen geval meer dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarden voor PM10 en NO2. In de praktijk blijkt dat waar voldaan wordt aan de grenswaarden voor PM10 ook wordt voldaan aan de grenswaarden voor PM2,5. Aangezien uit de toelichting blijkt dat in 2015 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof direct langs de Westeinde (als maatgevende doorgaande weg langs het plangebied) ruimschoots onder de grenswaarden uit de Wet milieubeheer zijn gelegen, valt te concluderen dat ook aan de grenswaarde voor PM 2,5 wordt voldaan.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2014 (www.nsl-monitoring.nl) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat in 2015 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof direct langs de Westeinde (als maatgevende doorgaande weg langs het plangebied) ruimschoots onder de grenswaarden uit de Wet milieubeheer zijn gelegen. Omdat direct langs deze weg aan de grenswaarden wordt voldaan, zal dit ook ter plaatse van het plangebied het geval zijn. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen immers af naarmate een locatie verder van de weg ligt. Daarom is ter plaatse van het hele plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.6 Bodem- en grondwaterkwaliteit

Beleid en Normstelling

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

Onderzoek en conclusie

Ter plaatse van het plangebied is in oktober 2013 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door IDDS. Het rapport van dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 2 bij dit bestemmingsplan.

Uit onderzoek is gebleken dat de bodem is verontreinigd met zware metalen. Deze immobiele verontreiniging verspreidt zich niet naar de omliggende percelen. De verontreiniging kan zodoende binnen de perceelsgrenzen worden gesaneerd. Deze sanering zal voor de bouwwerkzaamheden moeten plaatsvinden. De initiatiefnemer dient om die reden tijdig een zogenaamde BUSmelding te doen. Voor het grondwater geldt dat dit niet tot licht verontreinigd is met de geanalyseerde parameters.

Conclusie

Het aspect bodem is hier mee voor het bestemmingsplan voldoende onderzocht. Voordat de initiatiefnemer een omgevingsvergunning aanvraagt, zal een zogenaamde BUS-melding moeten worden ingediend over de wijze van sanering.

4.7 Externe veiligheid

Beleid en normstelling

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Besluit externe veiligheid buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen in werking getreden. In dat besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering.

Onderzoek

Uit de provinciale risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat in (de omgeving van) het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Deze worden door middel van dit bestemmingsplan ook niet mogelijk gemaakt. Daarnaast vindt er geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de weg, het water of het spoor.

Ten westen van het plangebied vindt wel vervoer van gevaarlijke stoffen plaats door buisleidingen. Het gaat hierbij om de hogedruk aardgasleidingen A-518, A-553 en A-803 met een effectafstand van respectievelijk 410, 490 en meer dan 580 m. Daarnaast is er tevens een olieleiding van de Defensie Pijpleiding Organisatie gelegen (leiding 4405-P31B), met een effectafstand van 30 m. Bij geen van de leidingen is de PR 10-6 risicocontour buiten de leidingen gelegen. De aardgasleiding A-518 ligt op circa 210 m van het plangebied, de aardgasleiding A-803 op circa 270 m van het plangebied en de beide andere leidingen op ruim 340 m van het plangebied. Het plangebied ligt dan ook binnen het invloedsgebied van beide aardgasleiding. Omdat de beoogde ontwikkeling bestaat uit de verplaatsing van de aanwezige bedrijfswoning en bedrijfshallen en de oude locatie reeds binnen het invloedsgebied van de leidingen was gelegen, is de ontwikkeling niet van invloed op de hoogte van het groepsrisico.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het project voldoet aan het beleid en de normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het project niet in de weg.

4.8 Vervoer

Verkeersstructuur

Ontsluiting gemotoriseerd verkeer, langzaam verkeer en openbaar vervoer

Het plangebied wordt ontsloten vanaf het Westeinde. Dit is het oude lint vanuit de kern Hazerswoude-Dorp richting het westen. In de kern gaat het Westeinde over in de Dorpsstraat en vormt de wijkonsluiting voor een groot deel van Hazerswoude-Dorp. De ontsluiting van de kern richting Hazerswoude-Rijndijk en Zoetermeer/A12 wordt gevormd door de N209. Het Westeinde is gecategoriseerd als erftoegansgweg buiten de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 60 km/h.

Langs het Westeinde is een vrijliggend fietspad gelegen. Dit komt de verkeersveiligheid ten goede. Over dit fietspad loopt een belangrijke recreatieve langzaamverkeersroute van en naar het buitengebied van Hazerswoude-Dorp.

In de nabijheid van de locatie is geen openbaar vervoer aanwezig.

Verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling

Zoals in paragraaf 2.3 is omschreven, is de beoogde ontwikkeling grotendeels een verschuiving van bestaande functies en bebouwing binnen het perceel. Per saldo blijft er sprake van 1 bedrijfswoning, een paardenpension met een capaciteit van ca. 40 paarden en een agrarisch akkerbouwbedrijf.

Door een tekort aan opslagcapaciteit, wordt de oogst in de bestaande situatie zo snel mogelijk weggevoerd in de periode september en oktober. Met de nieuwe bewaarschuur kan de oogst eerst worden opgeslagen, waarna de afzet meer gespreid kan plaatsvinden over de periode november tot en met mei. Uitgedrukt in het aantal verkeersbewegingen zal de situatie dus gelijk blijven. In praktische zin zal de meer gelijkmatige spreiding van deze verkeersbewegingen een betere en veilige verkeerssituatie opleveren.

Parkeren

In de huidige situatie vindt al het parkeren op eigen terrein plaats. Gezien het profiel van het Westeinde is parkeren op of langs de rijbaan hier absoluut niet gewenst. Al het parkeren zal dan ook op eigen terrein moeten blijven plaats vinden.

Conclusie

De bereikbaarheid van de locatie voor zowel het gemotoriseerd als het langzaam verkeer is goed. De plannen leiden niet tot een toename in de verkeersintensiteit of parkeerbehoefte. Het aspect verkeer en parkeren staat het initiatief dan ook niet in de weg.

4.9 Kabels en leidingen

Afwegingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

Onderzoek

In de paragraaf externe veiligheid is reeds ingegaan op de in de omgeving van het plangebied aanwezige risicorelevante leidingen. Het plangebied is buiten de zakelijke rechtsstrook van deze leidingen gelegen. De aanwezigheid van de leidingen vormt dan ook geen belemmering voor de bouwmogelijkheden binnen het gebied.

De verplaatsing van de bedrijfswoning vindt plaats omdat de woning binnen de magneetveldzone van het nieuwe tracé van de 380 kV leidingen van Beverwijk naar Zoetermeer komt te liggen. De bestaande bedrijfswoning is namelijk aangemerkt als gevoelige bestemming. Het beleid is erop gericht om geen nieuwe gevoelige functies (functies waar kinderen van 0 tot 15 jaar langdurig kunnen verblijven, zoals wonen, scholen en kinderopvangvoorzieningen) te realiseren binnen de magneetveldzone van hoogspaningsverbindingen. De bedrijfswoning wordt over een dusdanige afstand verplaatst dat deze buiten de magneetzone van de hoogspanningsverbindingen komt te liggen (figuur 4.1). De hoogspanningsverbindingen vormen dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0018.jpg"

Figuur 4.1 Ligging indicatieve magneetveldzone 150 & 380 kV-verbindingen

Naast deze hoogspanningsverbinding en de risicorelevante leidingen zijn er geen planologisch relevante buisleidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig. Met eventueel aanwezige overige planologisch gezien niet-relevante leidingen (zoals rioolleidingen, leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) in of nabij het plangebied hoeft in dit bestemmingsplan geen rekening te worden gehouden. Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het project niet in de weg staat.

Conclusie

Het aspect kabels en leidingen staat de uitvoering van het project niet in de weg.

4.10 Water

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijk planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van deze paragraaf is overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het hoogheemraadschap nader wordt behandeld.

Waterschapsbeleid

Waterbeheerplan 2010-2015

Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekeninghoudend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is te vinden op de website: www.rijnland.net/plannen/waterbeheerplan

Keur en Beleidsregels 2009

Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die per 27 mei 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De Keur en Beleidsregels van Rijnland zijn te vinden op de website: www.rijnland.net/regels/keur_algemene.

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied is gelegen aan de Westeinde 9 te Hazerswoude-Dorp en bestaat uit een agrarische bedrijfswoning en bedrijfshallen.

Bodem en grondwater

Volgens de Bodemkaart van Nederland (www.bodemdata.nl) bestaat de bodem ter plaatse van het plangebied uit zeekleigrond. Er is sprake van grondwatertrap III. Dat wil zeggen dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand varieert tussen 0,25 en 0,4 m beneden maaiveld en de gemiddelde laagste grondwaterstand tussen 0,8 en 1,2 m beneden maaiveld.

Het plangebied ligt in het peilgebied Polder de Noordplas met een zomerpeil van NAP -6,32 m en een winterpeil van NAP -6,5 m.

Waterkwantiteit

Binnen het plangebied is een overige polderwatergang gelegen. Rond deze watergang ligt een beschermingszone van 1 meter. Binnen deze zone gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om het onderhoud aan de watergang niet te belemmeren.

De watergang behoort niet tot de Kaderrichtlijn Water (KRW)-lichamen.

Veiligheid en waterkeringen

Ten zuiden van het plangebied is een regionale waterkering gelegen. Delen van het plangebied liggen dan ook binnen de kern- of beschermingszone van deze keringen. Binnen deze zones gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om de stabiliteit van de waterkeringen te behouden.

Afvalwaterketen en riolering

Het plangebied is in de huidige situatie aangesloten op een gemengd rioolstelsel.

Toekomstige situatie

Algemeen

De beoogde ontwikkeling bestaat uit de sloop en herbouw van de aanwezige bedrijfswoning en bedrijfshallen.

Waterkwantiteit

Bij een toename in verharding dient deze toename gecompenseerd te worden. Volgens het beleid van het hoogheemraadschap dient 15% van de toename in verharding gecompenseerd te worden bij een toename vanaf 500 m2.

In dit geval zal de toename aan verharding deze drempelwaarde van 500 m2 overschrijden. De inschatting is dat het verhard oppervlak met ca. 1.000 m2 zal toenemen. Een gedeelte van deze verharding betreft tijdelijke verharding als gevolg van de werkzaamheden die uitgevoerd worden voor de aanleg van de nieuwe leiding. Naast deze tijdelijke verharding neemt de verharding ook toe als gevolg van de (her)bouw van de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen.

Tussen de eigenaar en het Hoogheemraadschap wordt nog overleg gevoerd over de uiteindelijke situatie en de mate en wijze van compensatie die daarbij nodig is. De oplossing wordt op dit moment gezocht in het verbreden van de sloten laten de westzijde van het perceel. Om te borgen dat de uiteindelijke omvang en wijze van compensatie afdoende is, is in de planregels vastgelegd dat hierover instemming van het Hoogheemraadschap moet kunnen worden aangetoond.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem geldt een verbod op het toepassen van zink, lood, koper en PAK's-houdende bouwmaterialen.

Veiligheid en waterkeringen

Constructies in, op of nabij een waterkering vormen een potentieel gevaar voor de primaire functie van de waterkering. Niet alleen kan bebouwing het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden, ook kan het toekomstige dijkverzwaring in de weg staan. Het waterkerend vermogen van een dijk wordt bepaald door de kruinhoogte, de fundering, alsmede de stabiliteit en de waterdichtheid van het beklede dijklichaam. De aanwezigheid van bebouwing kan de faalmechanismen en daarmee het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden. Het hoogheemraadschap heeft daarom bouwactiviteiten in de waterkering in haar Keur in beginsel verboden. Dit geldt tevens voor ondergrondse werkzaamheden. Indien activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met het belang van de kering (bijvoorbeeld bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen, beplantingen, etc.) moet een watervergunning op basis van de Keur aangevraagd worden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Omdat het waterkeringbelang niet het enige belang is en bouwwerken in sommige gevallen verenigbaar zijn met een veilige waterkering, kan het hoogheemraadschap via een vergunning ontheffing verlenen van dit verbod.

Op basis van de nieuwe legger zijn de mogelijkheden voor onder andere ondergronds bouwen toegenomen. Hiervoor gelden dan wel wat voorwaarden (onder andere berekeningen van de stabiliteit). Omdat het plangebied binnen de kern- en beschermingszone van een regionale kering is gelegen, is voor de beoogde ontwikkeling een vergunning noodzakelijk.

Riolering en afkoppelen

Overeenkomstig het rijksbeleid (de voorkeursvolgorde uit Wm art 29 a en de doelmatigheidsdoelstelling uit het bestuursakkoord waterketen 2007) geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:

  • a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • c. afvalwaterstromen worden gescheiden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  • d. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren getransporteerd;
  • e. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    • 1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
    • 2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht;

De gemeente kan gebruikmaken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.

Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater

Voor de behandeling van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen. Door bijvoorbeeld:

  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen van berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand-slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.

Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en hoogheemraadschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of – als laatste keus – aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe'-aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.

Water en Waterstaat in dit bestemmingsplan

Het oppervlaktewater wordt bestemd als 'Water'. Voor waterkeringen (kernzone) inclusief de beschermingszones geldt een zogenaamde dubbelbestemming, deze hebben respectievelijk de bestemming 'Waterstaat - Waterkering' of 'vrijwaringszone - dijk' toebedeeld gekregen.

Conclusie

De ontwikkelingen heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

4.11 Ecologie

In dit bureauonderzoek is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven en is vermeld welke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Vervolgens is aangegeven waaraan deze ontwikkelingen - wat ecologie betreft - moeten worden getoetst. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen het toetsingskader dat door wettelijke regelingen wordt bepaald en het toetsingskader dat wordt gevormd door het beleid van Rijk, provincie en gemeente.

Huidige situatie

Het plangebied bestaat uit een woning met tuin, bedrijfsbebouwing en akker.

Beoogde ontwikkelingen

Het bestemmingsplan voorziet in sloop en verplaatsing van de woning, bedrijfsbebouwing en rijbak. Hiervoor moeten de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd:

  • sloopwerkzaamheden;
  • bouwrijp maken;
  • bouwwerkzaamheden.

Normstelling

Provinciale Verordening

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van beschermde landschapselementen en belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de provinciale Verordening Ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of van beschermde landschapselementen en in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten en soorten waarvoor een vrijstelling geldt als volgens een door de minister goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt en de activiteit te karakteriseren is als bestendig beheer, onderhoud of gebruik of ruimtelijke inrichting of ontwikkeling. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang;
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • 1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • 5. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit plan van belang, omdat bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Hetzelfde geldt voor de ecologische doelen van de beschermde natuurmonumenten (b), voor zover deze gebieden niet overlappen met Natura 2000.

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan moet worden onderzocht of het plan effecten heeft op de gebieden beschermd onder de Natuurbeschermingswet 1998. Indien significant negatieve effecten niet kunnen worden uitgesloten moet worden gezocht naar oplossingen in de vorm van mitigerende maatregelen of aanpassingen van het plan. Zijn na verwerking hiervan significant negatieve effecten nog steeds niet uit te sluiten dan kan het plan alleen doorgang vinden als:

  • sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang met inbegrip van redenen van sociale of economische aard;
  • geen alternatieven voorhanden zijn;
  • resterende effecten worden gecompenseerd.

Quick Scan

Gebiedsbescherming

Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het Natura 2000-gebied De Wilck ligt circa 1,8 km ten noordwesten van het plangebied, Nieuwkoopse Plassen & De Haeck ligt circa 11 km ten noordoosten van het plangebied en Meijendel & Berkheide ligt circa 13 km ten westen van het plangebied. Het beschermd natuurmonument Oeverlanden Braassemermeer ligt circa 10 km ten noordoosten van het plangebied. Ongeveer 1,3 km ten noorden en noordoosten van het plangebied is belangrijk weidevogelgebied aanwezig.

Uit de kaart van het Natuurbeheerplan blijkt dat in het plangebied geen beschermde landschapselementen aanwezig zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0019.png"

Figuur 4.2: Ligging plangebied (rode cirkel) t.o.v. beschermde natuurgebieden (bron: geo-loket provincie Zuid-Holland)

Het plangebied is gelegen buiten en op ruime afstand van de natuurgebieden. Areaalverlies, versnippering en verandering van de waterhuishouding zijn dan ook niet aan de orde. In het plangebied worden de woning en bedrijfsgebouw verplaatst. Er vindt geen uitbreiding plaats, zodat een toename van de stikstofdepositie is uitgesloten. De sloop- en bouwwerkzaam zouden tijdelijk tot enige verstoring kunnen leiden. Vanwege de afstand tot Natura 2000 en de weidevogelgebieden is hier echter geen sprake van. Significant negatieve effecten worden uitgesloten. Een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 is niet noodzakelijk.

De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

Soortenbescherming

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van foto's van het plangebied, algemene ecologische kennis en verspreidingsatlassen/gegevens (onder andere Ravon, www.verspreidingsatlas.nl en www.waarneming.nl).

Vaatplanten

In de tuin komen geen van nature aanwezige beschermde planten voor.

Vogels

In de tuinen in en om het plangebied komen tuin- en struweelvogels voor. Hier zijn soorten als koolmees, roodborst, winterkoning en merel aanwezig. Spreeuw, huismus, gierzwaluw, boerenzwaluw en kauw kunnen broeden in (de omgeving van) de bebouwing. Vanwege de hoge mate van verstoring op en rond de akker, zijn hier geen broedvogels aanwezig.

Zoogdieren

Het plangebied biedt geschikt leefgebied aan algemeen voorkomende, licht beschermde soorten als mol, egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, rosse woelmuis, hermelijn, wezel, haas en konijn. De bebouwing kan plaats bieden aan vaste verblijfplaatsen van vleermuizen. Ze wonen in de spouwmuur, achter de betimmering, onder daklijsten en dakpannen. De kleine bomen in de tuin zijn hiervoor ongeschikt. De tuin kan daarnaast fungeren als foerageergebied. In het plangebied zijn geen doorgaande structuren aanwezig die gebruikt worden als vaste vliegroute.

Amfibieën
Algemene amfibieën als bruine kikker, bastaardkikker, kleine watersalamander en gewone pad zullen zeker gebruik maken van het plangebied als schuilplaats in struiken en onder stenen. Gezien de aanwezige biotopen (verharding en gras) komen hier geen zwaarder beschermde soorten voor.

Overige soorten

Er zijn, gezien de aanwezige biotopen, geen beschermde vissen, reptielen en/of bijzondere insecten of overige soorten te verwachten op de planlocatie. Deze soorten stellen hoge eisen aan hun leefgebied; het plangebied voldoet hier niet aan.

In tabel 4.4 staat aangegeven welke beschermde soorten er binnen het plangebied (naar verwachting) aanwezig zijn en onder welk beschermingsregime deze vallen.

Tabel 4.4: Naar verwachting aanwezige beschermde soorten binnen het plangebied en het beschermingsregime (niet limitatief)

  Nader onderzoek nodig  
Vrijstellingsregeling Ffw   tabel 1     mol, egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, rosse woelmuis, hermelijn, wezel, haas en konijn

bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en de bastaardkikker  
nee  
Ontheffingsregeling Ffw   tabel 2     -   nee  
  tabel 3   bijlage 1 AMvB   -   nee  
    bijlage IV HR   alle vleermuizen   Ja  
  vogels   cat. 1 t/m 4   gierzwaluw en huismus   Ja  
    categorie 5   boerenzwaluw   nee  

Het bestemmingsplan voorziet in sloop en nieuwbouw. De benodigde werkzaamheden ten behoeve van deze ontwikkeling kunnen leiden tot aantasting van te beschermen natuurwaarden.

  • Er is geen ontheffing nodig voor de tabel 1-soorten van de Ffw omdat hiervoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen van de Ffw. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht. Dat betekent dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.
  • Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Verstoring van broedende vogels is verboden. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vogels wordt voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. In het kader van de Ffw wordt geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden op het moment dat er geen broedgevallen (meer) aanwezig zijn, is overtreding van de wet niet aan de orde. De meeste vogels broeden overigens tussen 15 maart en 15 juli (bron: website vogelbescherming).
  • Nader onderzoek naar vogels met vaste verblijfplaatsen is noodzakelijk. Verblijfplaatsen van vogels die hun verblijfplaats het hele jaar gebruiken, zijn jaarrond beschermd. Slechts een beperkt aantal soorten bewoont het nest permanent of keert elk jaar terug naar hetzelfde nest. Deze soorten staan vermeld in categorie 1 t/m 4 van de 'Aangepaste lijst van jaarrond beschermde vogelnesten' (Ministerie van LNV, 2009). Indien de werkzaamheden effect hebben op deze soorten is een ontheffing nodig. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. De meeste vogels maken elk broedseizoen een nieuw nest of zijn in staat om een nieuw nest te maken. Deze vogelnesten voor eenmalig gebruik zijn alleen tijdens het broedseizoen beschermd. Voor deze soorten is geen ontheffing nodig, indien werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden of maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat deze soorten zich vestigen tijdens het broedseizoen. Buiten het broedseizoen mag van deze soorten het nest worden verplaatst of verwijderd.
  • Voor de boerenzwaluw geldt dat als deze soort aanwezig is deze soort nieuwe nestplaatsen kan maken in de bedrijfsbebouwing die blijft staan en in de nieuwe bedrijfsbebouwing. De sloop dient dan wel buiten het broedseizoen plaats te vinden.
  • Nader onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen (tabel 3 Bijlage IV HR) is noodzakelijk. Indien vaste rust-, verblijfs- of voortplantingsplaatsen en/of primair foerageergebied aanwezig blijken te zijn en aangetast worden door toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, dan dient overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van mitigerende en compenserende maatregelen. Indien de vereiste maatregelen worden genomen zal de Ffw de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staan. Indien de vereiste maatregelen niet mogelijk zijn, dient in nader overleg met de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken, bepaald te worden of het plan in zijn huidige vorm uitvoerbaar is.
  • Bij de uitvoering van de grondwerkzaamheden kunnen maatregelen worden genomen om te voorkomen dat (her)vestiging of (her)kolonisatie van beschermde soorten kan plaatsvinden, daarvoor kan het terrein regelmatig worden gemaaid, zodat er geen (natuurlijke) houtige beplanting kan groeien. Ook het vlak houden van het terrein kan de (her)vestiging van soorten tegengaan. Daarnaast is het dagelijks gebruik van het terrein een vorm van verstoring om (her)vestiging van beschermde soorten tegen te gaan. Echter verstoring mag alleen worden toegepast ter voorkoming van de (her)vestiging van soorten en niet ter bestrijding van al aanwezige soorten. Zo kan bijvoorbeeld voorkomen worden dat de rugstreeppad (die namelijk aangetrokken wordt door grondwerkzaamheden in de nabijheid van water) zich vestigt door de werkzaamheden naadloos op elkaar te laten aansluiten en/of het plangebied voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden volledig af te schermen met antiworteldoek (hoogte 40-50 cm en 5 cm in de grond). Bij graafwerkzaamheden en/of tijdelijke opslag van grond kan voorkomen worden dat soorten als de oeverzwaluw gaan nestelen in de taluds door deze niet steiler te maken dan 1:3. Mochten ondanks deze voorzorgsmaatregelen onverhoopt toch beschermde dieren zich in het gebied vestigen, dan moeten de werkzaamheden worden stilgelegd, gewacht worden tot de nesten vrijwillig zijn verlaten of ontheffing worden aangevraagd.

Nader onderzoek

Gelet op bovenstaande is in aanvulling op de Quick Scan een nader onderzoek naar broedvogels met vaste nesten en vleermuizen uitgevoerd. De bijbehorende onderzoeksrapportage is opgenomen in Bijlage 3.

Uit dit onderzoek blijkt dat in het gebied de laatvlieger, gewone en ruige dwergvleermuizen foerageren en de gewone dwergvleermuis een baltsplaats heeft in de omgeving. Gedurende en na realisatie van het plan kunnen deze soorten er blijven vliegen en foerageren en baltsen. Effecten op vleermuizen worden derhalve uitgesloten.

De aanwezigheid van de gierzwaluw is niet aangetoond . Wel komen er vogels voor die algemeen voorkomen in Nederland. In verband met het voorkomen van deze algemene vogels is het van belang om op een manier te werken dat nesten en eieren van vogels niet worden beïnvloedt. Daarnaast komt de huismus voor met vaste rust- en verblijfplaatsen in een te slopen schuur. Aangezien nesten van huismus worden gerekend als een vaste rust- en verblijfplaatsen (LNV, 2009a,b) en ook nadelig worden beïnvloedt door de plannen, is een ontheffing van de Flora- en faunawet vereist.

Door gerichte maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door tijdig alternatieve verblijfplaatsen mogelijk te maken, kan deze ontheffing verleend worden. Bij de ontheffingsaanvraag dient een Activiteitenplan ingediend te worden waarin de exacte maatregelen en de fasering daarvan is uitgewerkt. Aangezien adequate maatregelen in dit geval goed uitvoerbaar zijn, is het zeer reëel dat de ontheffingsaanvraag wordt toegekend.

Conclusie

Gelet op het voorkomen van nesten van de huismus, is ontheffing van de Flora- en faunawet vereist. Gelet op de goede mogelijkheid om adequate maatregelen te treffen, zal deze ontheffing naar verwachting worden verleend. Het plan is daarmee uitvoerbaar. De initiatiefnemer zal deze ontheffingsaanvraag in moeten dienen.

4.12 Archeologie

Regelgeving en beleid

Verdrag van Malta

Het Verdrag van Malta is in 1992 ondertekend en in 1995 in werking getreden. Doelstelling van het Verdrag van Malta is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag moet worden onderzocht of er geen archeologische restanten worden beschadigd.

Het Rijk heeft deze beleidsuitgangspunten neergelegd in onder meer de Cultuurnota 2005 - 2008, de Nota Belvedère, het Structuurschema Groene Ruimte 2, de Nota Ruimte, de Wijziging van de Monumentenwet 1988 en diverse publicaties van het Ministerie van OC&W.

Gemeentelijk archeologiebeleid

Sinds 2008 is de gemeente het bevoegd gezag voor archeologie en daarmee gehouden archeologische waarden adequaat te beschermen. Het Archeologiebeleid is bedoeld om de in de grond aanwezige archeologische waarden te beschermen, daar waar dat in bestemmingsplannen nog niet afdoende geregeld is. In het gemeentelijke Archeologiebeleid (van de voormalige gemeente Rijnwoude) wordt aan de hand van verschillende categorieën bepaald wanneer archeologisch onderzoek nodig is (en wanneer niet). Dit is afhankelijk van de archeologische verwachtingswaarde, die is aangegeven op de bijbehorende kaart (zie figuur 4.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B137HDWesteinde9-VA01_0020.jpg"

Figuur 4.3: Uitsnede gemeentelijke archeologie waarden- en verwachtingskaart (plangebied blauw omlijnd)

Onderzoek en conclusie

Op basis van het gemeentelijk archeologiebeleid zijn de gronden grotendeels aangemerkt als AMK-terrein met (hoge) waarde. Ter bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden die binnen het plangebied aanwezig zijn, is in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied de aanduiding 'archeologisch waardevol terrein' opgenomen. Ook in dit bestemmingplan zal middels een dubbelbestemming de archeologische waarden worden beschermd.

In het vigerende bestemmingsplan is voor gebieden die zijn aangeduid als 'archeologisch waardevol terrein' de voorwaarde opgenomen dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen op het bouwverbod in deze gebieden, mits is aangetoond dat de archeologische belangen door de bouwactiviteiten niet worden geschaad. Om dit aan te tonen is voor het plangebied archeologisch onderzoek uitgevoerd. De rapportage behorende bij dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 4.

Tijdens het onderzoek is geconstateerd dat het plangebied op een veenrestdijk ligt waarop archeologische resten voor kunnen komen vanaf de 11e of 12e eeuw. Op basis van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek wordt geadviseerd om voorafgaand aan de nieuwbouw archeologisch vervolgonderzoek uit te laten voeren. Dit vervolgonderzoek kan het beste plaatsvinden in de vorm van een proefsleuf ter plaatse van de bouwkuip van de nieuwbouw met de mogelijkheid direct door te starten naar een opgraving van de gehele bouwput.

Het initiatief is uitvoerbaar, mits voor de nieuwbouwwerkzaamheden (en sloop vanaf het maaiveld) een proefsleuvenonderzoek wordt uitgevoerd met de mogelijkheid dit onderzoek uit te breiden naar een opgraving. Daar waar nodig kan het werk worden uitgevoerd in combinatie met de grondsanering. Dit geldt in principe voor het hele plangebied inclusief nieuwe stallen. De nadruk daarbij dient wel te liggen op het terrein dat archeologisch kansrijk is, dus het lintdorp met de dubbelbestemming Waarde-Archeologie 2. Voor de uitvoering van de werkzaamheden moet de initiatiefnemer vrijstelling aanvragen van het bouwverbod.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Een bestemmingsplan bestaat uit de juridisch bindende regels en verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting.

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

5.2 Bestemmingsregels

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel Westeinde 9. Het bouwvlak en de gronden er omheen wordt voorzien van de bestemming Agrarisch. In de bestemmingsomschrijving wordt de productietak 'akkerbouw' mogelijk gemaakt. Het bouwvlak mag geheel volgebouwd worden. De bedrijfswoning is uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' toegestaan. Omdat ook de direct bij de bedrijfswoning behorende gronden niet zijn toegestaan ter plaatse van de magneetveldzone wordt de tuin behorende bij de bedrijfswoning voorzien van de aanduiding 'tuin'. Om te voorkomen dat ter plaatse van de paardenbak ook gebouwen opgericht worden, wordt de paardenbak niet opgenomen in het bouwvlak maar buiten het bouwvlak voorzien van een functieaanduiding.

Naast de enkelbestemming en de functieaanduidingen worden de algemeen van toepassing zijnde dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen opgenomen. Dit betreft:

  • dubbelbestemming Leiding - Hoogspanning;
  • dubbelbestemming Leiding - Hoogspanning 2;
  • dubbelbestemming Waarde-Archeologie 2;
  • dubbelbestemming Waarde-Archeologie 4;
  • dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering;
  • gebiedsaanduiding milieuzone - stiltegebied;
  • gebiedsaanduiding overige zone - droogmakerij;
  • gebiedsaanduiding vrijwaringszone - dijk.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Wanneer er sprake is van een (ruimtelijke) ontwikkeling waar een bouwplan aan te pas komt, zijn er vaak kosten voor een gemeente in de vorm van grondkosten. Deze bestaan onder andere uit het bouw- en woonrijp maken van de te ontwikkelen locatie. Als een dergelijke ontwikkeling in een ruimtelijk plan zoals een bestemmingsplan voorkomt, dan is een gemeente verplicht het kostenverhaal te onderbouwen. Dit kan door middel van gronduitgifte, waar de grondkosten zijn verrekend met de grondverkoop, of door middel van een exploitatieovereenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Indien bovengenoemde zaken niet van toepassing zijn omdat de grond niet in eigendom van de gemeente is of omdat er geen overeenkomst is gesloten met de initiatiefnemer, verplicht de in 2008 in werking getreden Grondexploitatiewet de gemeente om een exploitatieplan op te stellen. Een exploitatieplan maakt het voor gemeenten mogelijk de grondkosten voor de ontwikkeling te verhalen op derden: bij het afgeven van een omgevingsvergunning voor bouwen wordt een betalingsvoorschrift opgenomen, waarin vermeld staat hoeveel er betaald moet worden en wanneer.

In voorliggende situatie is een anterieure overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente gesloten met betrekking tot de verplaatsing van de bedrijfswoning en de bedrijfsbebouwing en eventuele gevolgen van planschade. Eventuele kosten voor de gemeente zijn hiermee afgedekt, zodat de economische uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is aangetoond.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Inleiding

Voor dit plan wordt een aparte procedure gevolgd. In eerste instantie zou de ontwikkeling meegenomen worden in het nieuw op te stellen bestemmingsplan Buitengebied maar omdat de gemeente ervoor heeft gekozen het bestemmingsplan om te zetten in een (ontwerp)beheersverordening is dit niet mogelijk.

7.2 Vooroverleg en inspraak

Voordat de keuze is gemaakt een beheersverordening voor het buitengebied op te stellen is het voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied inclusief de voorliggende ontwikkeling in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening aan diverse personen en instanties toegezonden. Tevens heeft het bestemmingsplan Buitengebied gedurende 6 weken terinzage gelegen. De inspraakreacties ten aanzien van onderhavige planontwikkeling zijn hierin uitgelicht. De betreffende reacties en de beantwoording zijn opgenomen in Bijlage 5 van de toelichting. De resultaten van de inspraak zijn in het ontwerp van dit bestemmingsplan verwerkt. Om deze reden kiest de gemeente ervoor om dit bestemmingsplan meteen als ontwerpbestemmingsplan op te stellen.

7.3 Zienswijzen

In het kader van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (zienswijzenprocedure) is het ontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage gelegd van 3 september 2015 tot en met woensdag 14 oktober 2015.

Ook is op 22 september 2015 er een inloopbijeenkomst georganiseerd in dorpshuis 'De Juffrouw' in Hazerswoude-Dorp. Tot slot is het ontwerpbestemmingsplan ook digitaal raadpleegbaar geweest via de websites www.alphenaandenrijn.nl en www.ruimtelijkeplannen.nl. Een ieder is daarbij in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van het ontwerpbestemmingsplan - mondeling of schriftelijk - een zienswijze in te dienen.

Gedurende de termijn van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is 1 zienswijze ontvangen. De betreffende zienswijze en de bijbehorende beantwoording zijn opgenomen in de 'Nota van Beantwoording zienswijze', die als Bijlage 6 bij de toelichting is opgenomen. Zoals uit de antwoordnotitie blijkt, zijn is het plan als gevolg van de zienswijze op onderdelen aangepast.