direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Uitgeest, Busch en Dam 6
Status: concept
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Uitgeest" van gemeente Uitgeest ten behoeve van het uitbreiden van een melkrundveehouderij middels een nieuwe emissiearme ligboxenstal voor het houden van 301 melkkoeien aan de Busch en Dam 6 te Uitgeest.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Ontwikkelingen in de agrarische sector, en met name in de veehouderij, volgen elkaar in hoog tempo op. Door steeds strenger wordende wet- en regelgeving worden de eisen die worden gesteld aan veehouderijen, onder andere op het gebied van milieu, dierwelzijn, ammoniak, duurzaamheid, energie, volksgezondheid en (ruimtelijke) kwaliteit, steeds strenger. Om aan deze steeds strengere eisen te kunnen voldoen moeten veehouders vaak forse investeringen doen in het bedrijf. Voor de initiatiefnemer zijn de investeringen die moeten worden gedaan in het bedrijf niet rendabel met de huidige omvang van het bedrijf. Om deze reden is het voor de initiatiefnemer noodzakelijk de bedrijfsvoering uit te breiden.

De huidige stallen zijn vrijwel geheel benut en bieden onvoldoende ruimte voor de noodzakelijke uitbreiding. Derhalve wenst de initiatiefnemer een nieuwe stal op te richten. Het huidige bouwvlak biedt daarvoor echter onvoldoende ruimte. Hierdoor is het noodzakelijk het bouwvlak te wijzigen en uit te breiden.

Verder is een groot deel van de aanwezige voorzieningen voor de opslag van voer buiten het bouwvlak gelegen. Aan een deel van de voorzieningen voor de opslag van voer is een aanduiding toegekend die de voorzieningen ter plaatse buiten het bouwvlak mogelijk maken. Echter zijn daarnaast, aan de noordzijde van het bedrijf, nog enkele voorzieningen voor de opslag van voer buiten het bouwvlak gelegen welke niet van een dergelijke aanduiding zijn voorzien. Om de betreffende voorzieningen te behouden en te kunnen blijven gebruiken dient aan deze voorzieningen eveneens de betreffende aanduiding te worden toegekend.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Busch en Dam 6 te Uitgeest en ligt aan de zuidoost kant van Uitgeest in het landelijk gebied van gemeente Uitgeest. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Uitgeest, sectie HA, nummers 139, 548, 2000 en 2001. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Uitgeest" van de gemeente Uitgeest, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 25 november 2014, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch met waarden - Open weidegebied' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 4', 'Waarde - Archeologie 5' en 'Leiding - Leidingstrook' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'specifieke vorm van agrarisch - kuilvoerplaat' en 'specifieke bouwaanduiding - stolp' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het bouwvlak uitgebreid en van vorm veranderd. Daarnaast worden de buiten het bouwvlak gelegen voorzieningen voor de opslag van voer die nog niet zijn voorzien van deze aanduiding voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kuilvoerplaat'.

In het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor vergroting van het bouwvlak. Deze ziet echter toe op een vergroting van het bouwvlak tot maximaal 1,5 hectare. Gezien het huidige bouwvlak al reeds 1,5 hectare groot is kan geen toepassing worden gegeven aan deze wijzigingsbevoegdheid. Daarnaast kent het bestemmingsplan geen mogelijkheid om de voorzieningen voor de opslag van voer welke buiten het bouwvlak zijn gelegen en nog niet zijn voorzien van de betreffende aanduiding te voorzien in de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kuilvoerplaat'.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Uitgeest.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.

In de nabije omgeving van de locatie zijn voornamelijk agrarische bedrijven gelegen. Aan de zuidzijde van de locatie is een groenstrook met landschappelijke elementen gelegen. Verder zijn er in de omgeving van de locatie enkele burgerwoningen en een enkel niet-agrarisch bedrijf gelegen.

Op de locatie is momenteel een melkrundveehouderij aanwezig. Ter plaatse worden conform de huidige milieuvergunning 495 melkkoeien (traditioneel), 240 stuks jongvee gehouden en 2 stieren. Deze dieren worden momenteel gehouden in de ter plaatse aanwezige stallen. Verder zijn ter plaatse een bedrijfswoning met de daarbij behorende bijgebouwen, een machineberging en opslagruimte en een landbouwschuur aanwezig.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Dit betreft een gekoppeld bouwvlak, waarbij het bouwvlak om de bedrijfsbebouwing is gelegen en is gekoppeld met een kleiner bouwvlak dat om de bedrijfswoning is gelegen. Het totale huidige (gekoppelde) bouwvlak is ongeveer 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Het bouwvlak is daarbij uitgelicht en rood omlijnd weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0004.png"

Situatieschets huidige situatie

Bron: DLV Advies Bijlage 1.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de veestapel uit te breiden naar een omvang van 600 melkkoeien, 60 droge koeien, 340 vrouwelijk jongvee en 2 stieren. Concreet betekent dit een uitbreiding van de veestapel met 165 melkkoeien en 100 vrouwelijk jongvee. Om deze uitbreiding mogelijk te maken en te kunnen voldoen aan de huidige eisen op het gebied van dierwelzijn en duurzaamheid wenst de initiatiefnemer een nieuwe emissiearme ligboxenstal voor 301 melkkoeien A1.28 te bouwen aan de noordzijde van het bedrijf. Tevens wordt een deel van de bestaande stal ook emissiearm gemaakt.

De gewenste stal past echter niet binnen het huidig toegekende bouwvlak ter plaatse. Om de bouw van de gewenste stal mogelijk te maken is wijziging en uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk. Het bouwvlak zal daarbij worden vergroot tot ongeveer 1,67 hectare.

Daarnaast zijn een aantal voorzieningen voor de opslag van voer buiten het bouwvlak gelegen. Een deel van deze voorzieningen is voorzien van een aanduiding die de betreffende voorzieningen ter plaatse buiten het bouwvlak mogelijk maken. De voorzieningen voor de opslag van voer aan de noordwest zijde van het bedrijf zijn echter niet voorzien van een dergelijke aanduiding. Derhalve is het noodzakelijk aan deze voorzieningen eveneens de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kuilvoerplaat' toe te kennen.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.
afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0005.png"

Situatieschets gewenste situatie.
Bron: DLV Advies Bijlage 1.

In onderstaande figuur is een sfeerimpressie weergeven van de gewenste sitautie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0006.png"

Sfeer impressie gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0007.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Ervenconsulent Mooi Noord-Holland.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast.

Het landschappelijk inrichtingsplan is onderdeel van het advies van de Ervenconsulent Mooi Noord-Holland dat zij hebben uitgebracht ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling. Daarin hebben zij een afweging gemaakt van de mogelijke impact die de voorgenomen ontwikkeling kan hebben op het landschap. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het landschap en op de omgeving, waarmee de impact van het initiatief op het landschap zo beperkt mogelijk blijft.

Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan, inclusief het advies van de Ervenconsulent, wordt verwezen naar bijlage 2 en 3 van deze toelichting..

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een gebied dat is aangemerkt als projectgebied voor 'Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde', nader aangeduid als Werelderfgoed "De Stelling van Amsterdam".

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0008.png"

Uitsnede kaart projectgebieden Barro.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Ten aanzien van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde is in het Barro opgenomen dat provincies middels een provinciale verordening regels dienen op te stellen ter bescherming van de kernkwaliteiten van de betreffende gebieden, zo ook voor het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam. De provincie Noord-Holland heeft ten aanzien van de Stelling van Amsterdam specifieke regels opgenomen ter bescherming van de betreffende kernkwaliteiten. Verdere toetsing met betrekking tot de kernkwaliteiten van het werelderfgoed vindt dan ook plaats in de toets aan het provinciaal beleid, zoals is opgenomen in de paragraaf "Omgevingsverordening NH2020" (paragraaf 3.2.2). Zoals blijkt uit hetgeen is omschreven in die paragraaf blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling het behoud en de bescherming van de kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam niet in de weg zal staan en niet zal aantasten.

Daarnaast heeft de initiatiefnemer door onderzoeksbureau Natuurlijke Zaken een onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van de ontwikkeling op de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden. Daaruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot onevenredig nadelige effecten op de landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurlijke waarden in de omgeving. Voor het betreffende onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Hiermee wordt aan de regels met betrekking tot erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde voldaan.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie NH2050

De provincie Noord-Holland heeft op 19 november 2018 de Omgevingsvisie NH2050 vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen.

Met de omgevingsvisie wil de provincie zichzelf richting geven aan de steeds sneller veranderende wereld, waarin de impact van de mogelijkheden van technische ontwikkelingen nauwelijks voorstelbaar is. Met de omgevingsvisie geeft de provincie onderwerpen aan waarmee de samenleving wat zou moeten.

De leidende hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. Een gezonde en veilige leefomgeving, die goed is voor mens, plant én dier, is een voorwaarde voor een goed economisch vestigingsklimaat. Tegelijkertijd is duurzame economische ontwikkeling een voorwaarde voor het kunnen investeren in een prettige leefomgeving. Daarbij vraagt het leefbaar houden van de provincie om grote investeringen in bijvoorbeeld het landschap, natuurontwikkeling en de transitie naar een duurzame energiehuishouding.

De omgevingsvisie is niet bedoeld om te kunnen vertellen hoe Noord-Holland er in 2050 uit ziet. De provincie probeert met de omgevingsvisie, vanuit de bestaande kwaliteiten en de kansen die veranderingen met zich meebrengen, een richting uit te zetten om houvast te bieden naar de onzekere toekomst. Die richting bestaat uit het benoemen van een aantal bewegingen naar de toekomst toe, vertaald in een aantal ontwikkelprincipes die moeten helpen om in samenhang naar ontwikkelingen te kijken.

In de Verkenningen NH2050, welke voorafgaand aan het opstellen van de omgevingsvisie zijn uitgevoerd, zijn acht hoofdthema's van trends en ontwikkelingen, met de daarbij behorende kernopgaven, geformuleerd. Deze bieden een referentie om te bepalen welke onderwerpen en opgaven terug moeten komen in de omgevingsvisie. Het gaat om de volgende thema's:

  • 1. Klimaatverandering bedreigt de leefomgeving;
  • 2. Bodem, water en luchtkwaliteit;
  • 3. Biodiversiteit;
  • 4. Economische transitie;
  • 5. Energietransitie;
  • 6. Mobiliteit;
  • 7. Verstedelijking;
  • 8. Landschap.

Om goed in te kunnen spelen op deze thema's en de ambities van de provincie is in de omgevingsvisie een goede balans tussen economische groei en leefbaarheid als centraal uitgangspunt opgenomen. Dit betekent dat in Noord-Holland een basiskwaliteit van de leefomgeving wordt gegarandeerd. Economische groei en ontwikkeling wordt altijd in samenhang met dit uitgangspunt beschouwd. Duurzame economische ontwikkeling is nodig voor de werkgelegenheid en daarmee voor de bestaanszekerheid van de inwoners. De provincie Noord-Holland wil ook in de toekomst een provincie zijn voor iedereen om de provincie sociaal-inclusief te houden, maar ook om de grote investeringen op te brengen die nodig zijn voor onder meer de transitie naar een duurzame-energiehuishouding, de overgang naar een circulaire economie en het behoud van het karakteristieke landschap. Vanuit deze visie zijn, met behoud van de kwaliteit van de leefomgeving, de volgende thema's nader uitgewerkt:

  • Dynamisch schiereiland:
    Hier is het benutten van de unieke ligging leidend waarbij de kustverdediging voorop staat en waar toeristische en recreatieve kansen benut kunnen worden en natuurwaarden worden toegevoegd.
  • Metropool in ontwikkeling:
    Hierin is opgenomen hoe de Metropoolregio Amsterdam steeds meer als één stad gaat functioneren en dat de reikwijdte van de metropool groter wordt. Door het ontwikkelen van een samenhangend metropolitaan systeem wordt de agglomeratiekracht vergroot.
  • Sterke kernen, sterke regio's:
    Deze beweging gaat over de ontwikkeling van centrumgemeenten die daarmee het voorzieningenniveau in de gehele regio waarin ze liggen vitaal houden en de kernen hun herkenbare identiteit behouden.
  • Nieuwe energie:
    in deze beweging gaat het over het benutten van de economische kansen van de energietransitie en circulaire economie.
  • Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving:
    deze beweging gaat over het ontwikkelen van natuurwaarden in combinatie met het versterken van de (duurzame) agrifoodsector.

Dynamisch schiereiland:

Binnen dit thema staan de volgende aspecten centraal:

  • Aansluiting verscheidenheid kustlandschappen;
  • Aansluiting karakteristieken kustlijnen;
  • Ecologische verbindingen aanvullen.

De locatie is niet gelegen binnen een van de kustlandschappen en/of kustlijnen. De ambities voor deze gebieden zijn dan ook niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Voor wat betreft het aanvullen van de economische verbindingen streeft men naar het behoud en aanvulling van economische verbindingen met het oog op het robuuster maken van het ecologisch systeem in de kustgebieden, inclusief de grote wateren.

Om meer ontwikkelingen in en gebruik van alle kustgebieden, zoals het IJsselmeergebied, te kunnen opvangen, moet het systeem ecologisch robuuster worden. Het is wenselijk om hierbij verder te kijken dan de grenzen van natuurregimes die nu gelden. Ook de (natte) kustlandschappen aan de randen, in het IJsselmeergebied en de binnenduinrand, kunnen bijdragen aan het realiseren van deze opgave.

Ecologische verbindingen in de kustgebieden van de grote wateren (land- en waterzijde) worden behouden en aangevuld. Naast deze verbindingen tussen de wateren en het land wordt gewerkt aan de verbetering van de ecologische kwaliteit van de verbindingen tussen de grote wateren, zoals Markermeer, IJsselmeer en Waddenzee.

De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in een van de betreffende gebieden. Daarnaast is de voorgenomen ontwikkeling relatief kleinschalig van aard en zal deze geen invloed hebben op de doelstellingen voor het behoud en de aanvulling van de economische verbindingen.

De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor een dynamisch schiereiland daarmee niet in de weg staan.

Metropool in ontwikkeling:

Binnen het metropoolgebied Amsterdam wordt ingezet op het vergroten van de agglomeratiekracht door het ontwikkelen van een samenhangend internationaal concurrerend metropolitaan systeem. Daarbij wordt zoveel mogelijk ingezet op de volgende aspecten:

  • Wonen en werken binnenstedelijk;
  • Investeren in alle verkeersnetwerken, regionaal verkeer boven doorgaand;
  • Landschap als onderdeel metropolitaan systeem;
  • Ontwikkelen binnen beschikbare milieuruimte.

De metropool ontwikkelt zich snel. De vraag naar woningen en ruimte voor bedrijven houdt aan, evenals de ruimtevraag voor recreatie en andere functies. Tegelijkertijd moeten de landschappen in de metropool worden gespaard. De bebouwingsopgave moet dan ook zoveel mogelijk binnen de bestaande kernen plaatsvinden, met een voorkeur voor knooppunten van openbaar vervoer. Voor wat betreft de verdichting en bebouwingsopgaven hebben de uitgangspunten uit de visie voornamelijk betrekking op stedelijke ontwikkelingen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3) geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daarnaast is sprake van de uitbreiding van een bestaand bedrijf in het buitengebied. Hiermee blijft de impact op het landschap beperkt en staat de voorgenomen ontwikkeling het wonen en werken in binnenstedelijk gebied niet in de weg.

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op verkeersnetwerken. Er is geen sprake van een wijziging aan de infrastructuur en er is geen sprake van de ligging nabij een regionaal verkeersnetwerk. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee de ontwikkeling van het verkeersnetwerk niet in de weg staan.

Een uniek kenmerk van de metropool is de grote diversiteit aan landschappen met hoge ecologische, recreatieve en cultuurhistorische waarden. Daarnaast is er een sterke verwevenheid tussen stad en landschap. Het groenblauwe gebied ligt tussen de kernen, die daarmee karakteristiek en onderscheidend blijven. Het biedt ook een plek voor relatieve rust ten opzichte van de stad. Tegelijk biedt het landschap nog veel ruimte voor landbouw en kleinschalige experimenten voor de productie van duurzame energie. Het landschap is als drager van deze waarden cruciaal voor het vestigingsklimaat en het woon- en leefmilieu in de metropool. Ontwikkeling voor de agrarische sector is mogelijk, maar daarbij dient rekening gehouden te worden met het behoud, en waar mogelijk de versterking, van het landschap. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een relatief kleinschalige uitbreiding bij een reeds bestaand bedrijf. De ontwikkeling blijft binnen het maximaal toelaatbaar ruimtebeslag en zal geen grote impact hebben op het landschap. Daarnaast is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), voor de voorgenomen ontwikkeling door de Ervenconsulent Mooi Noord-Holland, in overleg met de initiatiefnemer, een landschappelijk advies opgesteld, waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt. De landschappelijke inpassing sluit daarmee goed aan bij het landschap en de omgeving. De impact op het landschap is daarmee beperkt, waarmee de voorgenomen ontwikkeling het behoud en de versterking van het landschap niet in de weg zal staan.

Binnen de metropool bevindt zich een aantal internationale, grootschalige industriële complexen met milieucontouren. Het gaat om luchthaven Schiphol, de haven tussen Amsterdam en IJmond (Noordzeekanaalgebied, NZKG) en Tata Steel. De oprukkende woningbouw zet druk op de ontwikkel- en milieuruimte voor deze economische complexen. De provincie zet het beleid voort dat duidelijkheid, ruimte en zekerheid biedt voor de economische activiteiten van deze complexen. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op deze complexen. De uitgangspunten voor wat betreft het ontwikkelen van deze complexen is daarmee dan ook niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor de metropool in ontwikkeling daarmee niet in de weg staan.

Sterke kernen en regio's:

De beweging Sterke kernen, sterke regio's beoogt handvatten te geven om de werkgelegenheid, het voorzieningenniveau en de bereikbaarheid op peil te houden. En om dorpen, steden en regio's de krachtige identiteit die ze zo kenmerkt te laten behouden of te ontwikkelen. Dit vertaalt zich in de volgende aspecten:

  • Concentreren in kernen, passend bij rol in regionaal netwerk;
  • Functies concentreren bij knooppunten + ontwikkeling vraaggestuurd.

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op woningbouw en/of ontwikkelingen in of ten behoeve van de kernen. Tevens is geen sprake van een ontwikkeling bij een knooppunt en is sprake van een vraaggestuurde ontwikkeling (er is sprake van een behoefte aan de uitbreiding van het bedrijf, omdat de huidige bedrijfsomvang onvoldoende is voor een voldoende groot rendement). De uitgangspunten voor wat betreft de versterking van de kernen zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor sterke kernen en sterke regio's daarmee niet in de weg staan.

Nieuwe energie:

De provincie Noord-Holland wil in 2050 een klimaatneutrale en volledig circulaire provincie zijn, in lijn met de nationale doelstelling op dit gebied. Deze ambitie is gekoppeld aan de doelstelling van het Klimaatakkoord om te komen tot 49% CO2-reductie in 2030. Dat betekent dat ruimte wordt geboden aan de energietransitie. De transitie naar opwekking en gebruik van duurzame energie heeft consequenties voor de energiehuishouding en de energie-infrastructuur. Elektriciteit zal op veel meer plekken dan nu het geval is worden opgewekt. Noord-Holland energieneutraal op eigen grondgebied is echter niet haalbaar, zo blijkt uit onderzoek.

Om te voorzien in de behoefte aan elektriciteit in de provincie is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Ook zijn er systemen nodig om in de warmtebehoefte te voorzien, zoals systemen die elektriciteit in warmte omzetten. Daarnaast is ruimte nodig voor opslag van energie, zodat vraag en aanbod van energie beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Technologieën op het gebied van duurzame energie zijn voortdurend in ontwikkeling. Denk bijvoorbeeld aan de enorme snelheid waarmee windparken op zee zich ontwikkelen. Dat vraagt om een adaptieve strategie die ruimte laat om te variëren in de duurzame-energiemix. Bovendien brengen deze nieuwe technologieën nieuwe gezondheids- en veiligheidsaspecten met zich mee.

De huidige en toekomstige energie-infrastructuur speelt een doorslaggevende rol bij de economische kansen van de energietransitie. Noord-Holland ligt heel gunstig om zich te ontwikkelen tot een belangrijke schakel in het nationale en internationale energienetwerk. Op de Noordzee wordt veel nieuwe energie opgewekt die maar op enkele plekken aan land kan worden gebracht.

Naast een energietransitie is er ook een economische transitie gaande, namelijk een overgang naar een meer kennisintensieve en circulaire economie. Deze ontwikkeling draagt eveneens fors bij aan het halen van de klimaatdoelstellingen. De provincie wil de beweging richting circulaire economie versnellen en zij aan zij staan met de voortrekkers daarin. Doel is het verminderen van het verlies van (primaire) grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik. In 2030 moet dit verlies met de helft zijn teruggedrongen, in vergelijking met 2018. In 2050 wil de provincie volledige circulariteit bereiken. In het bijzonder in het Noordzeekanaalgebied en de Westas liggen hiervoor kansen.

De doelstellingen van de provincie op het gebied van energie hebben zich in de volgende aspecten vertaald:

  • Optimale energiemix;
  • Vraag en aanbod gebundeld;
  • Ruimte aanlanding wind op zee;
  • Ruimte voor verweken reststromen.

De voorgenomen ontwikkeling betreft geen (grootschalige) ontwikkeling voor voorzieningen van het opwekken van duurzame energie. De voorgenomen ontwikkeling zal toekomstige (innovatieve) energieprojecten ook niet in de weg staan. Wel zal bij de voorgenomen ontwikkeling worden gebouwd volgens de huidige eisen op het gebied van duurzaamheid en energie. Eventueel kunnen in overleg met de gemeente daarnaast nog mogelijkheden worden onderzocht voor de realisatie van voorzieningen voor duurzame energie.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling de doelstellingen voor nieuwe energie niet in de weg staan.

Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving:

In Noord-Holland is er voor een natuurlijke en vitaal landelijke omgeving een goede balans nodig tussen de agrifoodsector en de natuur- en watersystemen. De landelijke omgeving in Noord-Holland is van oudsher bepaald door het watersysteem, het landbouwkundig gebruik en de natuurgebieden. Er wordt continu gezocht naar de juiste balans tussen een gezonde leefomgeving, een sterke economische ontwikkeling en robuuste natuurlijke systemen.

De agrifoodsector geeft steeds vaker invulling aan de gewenste balans. Dit gebeurt door het vergroten en benutten van biodiversiteit (onder andere in de bodem), technologische ontwikkelingen, door natuur onderdeel te laten zijn van de bedrijfsvoering, efficiëntieverbetering en verbetering en vernieuwing van gewassen. Uit oogpunt van het bieden van voedselzekerheid en voedselveiligheid is een verantwoorde voedselproductie een gezamenlijke ambitie van de provincie en de sector. Verantwoord wil zeggen: onder gezonde en gecontroleerde omstandigheden.

Natuurwaarden zijn van grote betekenis voor een gezonde leefomgeving. Het grote aantal verschillende ecosystemen in Noord-Holland biedt mogelijkheden voor een enorme biodiversiteit en veel verschillende landschappen. Om de biodiversiteit te vergroten, is een sterk natuurnetwerk met hoge natuurwaarden voorwaarde. Een goed natuurbeheer, agrarisch natuurbeheer en ecologische verbindingen tussen de natuurgebieden vergroten de veerkracht van het natuurnetwerk. Ook helpt het als ontwikkelingen als verstedelijking, ontwikkelingen in de landbouw en klimaatmaatregelen zoveel mogelijk natuurinclusief zijn. Niet alleen in kwantitatieve zin (hectares), maar ook in kwalitatieve zin (soortenrijkdom, toegankelijkheid). De groeiende bewustwording in de landbouw dat meer rekening gehouden moet worden met natuurwaarden, draagt hieraan bij. Met aansluiting op de natuurlijke processen leidt natuurinclusieve landbouw (gericht op minder emissies van nutriënten en gebruik van minder gewasbeschermingsmiddelen) tot vermindering van de druk op het milieu en vergroting van de biodiversiteit.

De doelstellingen van de provincie op het gebied van een natuurlijke en vitale landelijke omgeving hebben zich in de volgende aspecten vertaald:

  • Faciliteren duurzame agri-foodsector;
  • Natuurlijke processen richtinggevend;
  • Robuust ecosysteem;
  • Landgebruik en waterpeil in balans.

De initiatiefnemer houdt met diens bedrijfsvoering voortdurend rekening met de natuurlijke aspecten. Mede door beweiding vindt natuurlijk beheer van de cultuurgronden plaats. Emissies worden daarnaast zo beperkt mogelijk gehouden en er wordt zoveel als mogelijk gestreefd naar natuurinclusieve landbouw voor zover dit binnen de financiële mogelijkheden van de initiatiefnemer ligt. Er is daarmee sprake van een duurzaam bedrijf dat zich inzet voor een bedrijfsvoering waarin zoveel mogelijk rekening gehouden wordt met natuurlijke waarden en het behoud van de vitale landelijke omgeving.

Verder staat de voorgenomen ontwikkeling de verdere ontwikkeling en het robuuster maken van natuurgebieden niet in de weg. Tevens zal de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) niet leiden tot een aantasting van natuurlijke waarden en/of natuurgebieden.

Daarnaast zal, zoals nader is omschreven en aangetoond in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5), de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen voor de waterhuishouding tot gevolg hebben. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling geen invloed hebben op het waterpeil.

De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor een natuurlijke en vitale landelijke omgeving daarmee niet in de weg staan.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie NH2050 van de provincie Noord-Holland .

3.2.2 Omgevingsverordening NH2020

Op 16 november 2020 heeft de provincie Noord-Holland de Omgevingsverordening NH2020 vastgesteld. De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de omgevingsvisie naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.

Vanuit de omgevingsverordening zijn voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven specifieke regels opgenomen. Vanuit artikel 6.33 van de ontwerp omgevingsverordening gelden daarbij de volgende regels:

" Artikel 6.33 Agrarische bedrijven

  • 1. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied agrarische bedrijven voorzien in agrarische bedrijven, waarbij geldt dat:
    • a. bebouwing wordt geconcentreerd in een bouwperceel, waarbij de omvang van het bouwperceel ten hoogste 2 hectare bedraagt.
    • b. bij het toestaan van een nieuw bouwperceel wordt gemotiveerd waarom niet op bestaande bouwpercelen in de behoefte kan worden voorzien, waarbij ingegaan wordt op de mogelijkheden tot hergebruik van bouwpercelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut en op het combineren van functies op bestaande bouwpercelen.
    • c. in afwijking op onderdeel a is een omvang van het bouwperceel van meer dan 2 hectare toegestaan, indien de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft.
    • d. in afwijking op onderdeel a geldt dat de omvang van een bouwperceel voor een glastuinbouwbedrijf meer kan bedragen dan 2 hectare, indien het bedrijf grenst aan bestaand stedelijk gebied, niet grenst aan andere glastuinbouwbedrijven, sprake is van grondgebonden teelt en sprake is van aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke functies.
    • e. per volwaardig agrarisch bedrijf kan ten hoogste één bedrijfswoning worden toegestaan.
    • f. in afwijking van onderdeel e geldt dat een extra bedrijfswoning kan worden toegestaan, indien dit noodzakelijk is voor het toezicht op de bedrijfsvoering.
    • g. ten behoeve van de bedrijfsvoering kan worden voorzien in de huisvesting van tijdelijke werknemers, indien:
      • de huisvesting wordt voorzien binnen het bouwperceel, en;
      • het een ondergeschikte functie ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft.
    • h. indien het agrarisch bedrijf is gelegen in veenpolderlandschap, bevat het ruimtelijk plan een verbod op het scheuren van grasland, tenzij wordt aangetoond dat dit bijdraagt aan meer biodiversiteit in het grasland en daarbij bodemerosie en extra CO2 uitstoot wordt vermeden.
  • 2. Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij geldt dat:
    • a. uitsluitend kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij, detailhandel en zorgfuncties zijn toegestaan; en
    • b. de omvang past binnen de op basis van het eerste lid bepaalde omvang van het bouwperceel.
  • 3. Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:
    • a. het een uitbreiding van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft;
    • b. het agrarisch aanverwant bedrijf zich vestigt op een bestaand agrarisch bouwperceel; of
    • c. het een verplaatsing van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft en gemotiveerd wordt waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de regio in de verplaatsing kan worden voorzien en waarom hergebruik van percelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut niet mogelijk is; en
    • d. de omvang een bouwperceel na toepassing van onderdeel a, b of c ten hoogste 2 hectare bedraagt.
  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de aard en omvang van de in het tweede lid genoemde niet-agrarische bedrijfsfuncties."

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub a:

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een vergroting van het huidige agrarische bouwperceel naar ongeveer 1,67 hectare. De voorgenomen vergroting van het bouwvlak zal de maximaal toelaatbare oppervlakte van 2 hectare daarmee niet overschrijden. Na vergroting van het bouwperceel zullen alle bedrijfsgebouwen binnen het bouwperceel zijn gelegen. Er zal daarmee na de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van gebouwen buiten het bouwvlak.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub b:

Er is geen sprake van het toestaan van een nieuw bouwperceel. Het reeds bestaande bouwperceel wordt uitgebreid.

Deze aanvullende bepalingen zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub c:

Er is geen sprake van een bouwvlak van meer dan 2 hectare.

Deze afwijkende bepaling is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub d:

Er is geen sprake van een bouwperceel voor een glastuinbouwbedrijf.

Deze afwijkende bepaling is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub e:

Het huidige bedrijf heeft één bedrijfswoning. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe bedrijfswoningen. Er zal na de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling nog steeds sprake zijn van slechts één bedrijfswoning.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub f:

Er is geen sprake van extra bedrijfswoningen bij de voorgenomen ontwikkeling.

Deze afwijkende bepaling is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub g:

Er is geen sprake van huisvesting van tijdelijke werknemers.

Deze afwijkende bepaling is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub h:

Bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het scheuren van grasland.

Ad. artikel 6.33, lid 2:

Er is geen sprake van niet-agrarische activiteiten.

Deze afwijkende bepaling is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.33, lid 3:

Er is geen sprake van een agrarisch aanverwant bedrijf als zelfstandig bedrijf.

Deze afwijkende bepaling is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Aan de voorwaarden uit artikel 6.33 van de ontwerp omgevingsverordening wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.

Daarnaast is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als cultureel erfgoed, nader gekenmerkt als "De Stelling van Amsterdam". Voor deze gebieden zijn in artikel 6.49 specifieke regels opgenomen. Deze luiden als volgt:

" Artikel 6.49 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

  • 1. De kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde zijn uitgewerkt en geobjectiveerd in bijlage 7 bij de verordening.
  • 2. Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde bevat regels gericht op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
  • 3. Een ruimtelijke plan ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde voorziet uitsluitend in nieuwe activiteiten die de kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid niet aantasten.
  • 4. In afwijking van het derde lid kan het ruimtelijk plan voorzien in een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject, voor zover:
    • a. er sprake is van een groot openbaar belang;
    • b. er geen reële alternatieven zijn; en
    • c. er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid te mitigeren of te compenseren.
  • 5. Ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde voorziet een ruimtelijk plan niet in een windturbine.
  • 6. Ter plaatse van Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam voorziet een ruimtelijk plan niet in een opstelling voor zonne-energie, tenzij de gronden zijn bestemd voor of feitelijk in gebruik zijn als nutsvoorzieningen, weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
  • 7. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid, onder c, plaatsvindt."

Ad. artikel 6.49, lid 1, 2 en 3:

Ruimtelijke ontwikkelingen binnen de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde mogen niet ten koste gaan van de kernkwaliteiten van het betreffende waardevolle gebied. Deze kernkwaliteiten zijn opgenomen in bijlage 7 van de verordening. In de betreffende bijlage zijn ten aanzien van de Stelling van Amsterdam de volgende kernkwaliteiten opgenomen:

  • 1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse hydrologische en militair-landschappelijke geheel, bestaande uit:
    • a. een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam;
    • b. sluizen en voor- en achterkanalen;
    • c. de forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken;
    • d. inundatiegebieden;
    • e. voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied);
    • f. de landschappelijke inpassing en slechte zichtbaarheid van de voormalige militaire objecten;
  • 2. Relatief grote openheid;
  • 3. Groene en relatief stille ring rond Amsterdam.

De voorgenomen ontwikkeling zal niet leiden tot een mogelijke aantasting van de historische objecten in de Stelling van Amsterdam. Daarnaast is door de Ervenconsulent Mooi Noord-Holland een cultuurhistorisch en landschapsadvies gemaakt. Daarbij is een voorstel voor landschappelijke inpassing opgenomen waarbij rekening wordt gehouden met de waarden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een versterking en het behoud van de waardevolle elementen en kernkwaliteiten in de Stelling van Amsterdam. Het advies van de Ervenconsulent en de daarin opgenomen landschappelijke inpassing zijn opgenomen als bijlage 2 van deze toelichting.

Tevens heeft de initiatiefnemer door onderzoeksbureau Natuurlijke Zaken een onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van de ontwikkeling op de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden. Daaruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot onevenredig nadelige effecten op de landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurlijke waarden in de omgeving. Voor het betreffende onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Ad. artikel 6.49, lid 4:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie en/of glastuinbouwlocatie. Tevens is geen sprake van een infrastructuurproject. De aanvullende regels uit dit lid zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.49, lid 5:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van een windturbine.

Ad. artikel 6.49, lid 6:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een opstelling voor zonne-energie.

Ad. artikel 6.49, lid 7:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een ontwikkeling als bedoeld onder artikel 6.49, lid 4, onder c.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een mogelijke aantasting van de waarden in de Stelling van Amsterdam.

Naast specifieke regels voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven in het landelijk gebied en voor het behoud van de kernkwaliteiten van het cultureel erfgoed gelden algemene regels ten behoeve van het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Vanuit artikel 6.59 van de ontwerp omgevingsverordening gelden de volgende regels:

" Artikel 6.59 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied

  • 1. Gedeputeerde Staten stellen de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vast, die de provinciale belangen beschrijft ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
  • 2. Bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied, wordt in het ruimtelijk plan, gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:
    • a. rekening gehouden met: de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren;
    • b. bij de inpassing betrokken: de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes; en
    • c. bij de inpassing betrokken: de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren.
  • 3. In aanvulling op het tweede lid, wordt bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in de Amstelscheg rekening gehouden met de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde rapport ‘Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg’ (nr. 2011-66880).
  • 4. De toelichting van een ruimtelijk plan bevat een motivering waaruit moet blijken dat voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.
  • 5. Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap of het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling om advies vragen, ook in een vroeg stadium, inzake de locatieafweging of de ruimtelijke inpassing."

Op 10 april 2018 heeft de provincie Noord-Holland de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018 vastgesteld. De leidraad is een provinciale handreiking voor het inpassen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landschap, zoals bebouwing, agrarische bedrijven, infrastructuur of vormen van energieopwekking. De Leidraad geeft gebiedsgerichte en ontwikkelingsgerichte beschrijvingen en biedt zo toepasbare informatie over de manier waarop ruimtelijke ontwikkelingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving.

De leidraad bevat uitgangspunten voor verschillende ensembles. De locatie is gelegen in het ensemble Assendelft-Krommenie. Daarbinnen is de locatie gelegen binnen een gebied dat is aangemerkt als 'kleinschalige veenontginningen'.

Het ensemble bestaat uit veenpolder- en droogmakerijenlandschap. Twee grote veenpoldercomplexen en de droogmakerijen van het Starnmeer, de IJpolders en Wijkermeer (Oer-IJ) bepalen in belangrijke mate de karakteristiek van dit ensemble. Ten oosten van de Nauernasche Vaart liggen de Polder Westzaan en het Guisveld met waterrijke veennatuur. Ten westen van de vaart liggen de veenweidepolders van Assendelft (‘Assendelverpolder’). De kleinschaligere veenontginningen ten noorden van Krommenie rondom het Uitgeestermeer, het Alkmaardermeer en het voormalige Starnmeer hebben een onregelmatiger verkavelingspatroon met kleinere dorpen. De Starnmeerpolder heeft een rechthoekig verkavelingspatroon, met een boerderijenlint langs de centrale Middelweg.

Het Oer-IJ liet een grillig krekenpatroon achter in de ondergrond. De restanten van het Oer-IJ bestaan uit ingepolderde zeekleipolders met akkerbouw en ten westen van de nieuwbouwwijk Kreekrijk een duidelijk in het land herkenbare kreekrug. In de Wijkermeer is nog de verkaveling van oude voorlanden van het Oer-IJ zichtbaar. De oorspronkelijke, rationele opzet van de IJ-polders ten noorden van het Noorzeekanaal is niet meer zichtbaar door industrie, vuilstort en aanleg van recreatiegebieden. Deze droogmakerijen worden nu gekenmerkt door een grootschalige inrichting.

Het landschap binnen dit ensemble ontleent haar vorm en herkenbaarheid aan de vroegere stroomgeul van het Oer-IJ, de veenontginningen, de vroege industrialisatie en de IJpolders. Het metropolitane karakter uit zich in het contrast tussen de openheid van landschap en de latere industrialisatie en verstedelijking.

Binnen het ensemble staat het behoud van landschappelijke karakteristiek van de deelgebieden centraal. Door concentratie van grootschalige ontwikkelingen in de IJpolders biedt mogelijkheden andere gebieden te ontlasten. Daarnaast is het agrarisch landschap van de veenontginningen kwetsbaar voor activiteiten die er van oorsprong niet thuishoren. Het is daarom van belang gebiedseigen ontwikkelingen vooral aan de linten te koppelen en daarbij de schaal klein te houden. Verrommeling van de open gebieden dient zoveel mogelijk te worden voorkomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een relatief kleinschalige uitbreiding van een reeds bestaand agrarisch bedrijf. Het betreft de ontwikkeling van een agrarisch bedrijf in een agrarisch gebied en betreft daarmee een ontwikkeling die in het agrarisch gebied van de kleinschalige veenontginningen thuishoort. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de doelstellingen van het deelgebied 'kleinschalige veenontginningen'. De bebouwing wordt zo compact mogelijk opgericht binnen het aan te passen bouwvlak, waarmee de impact op de openheid beperkt blijft.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), door de Ervenconsulent een landschappelijk advies en inrichtingsplan opgesteld. In dat landschappelijk advies en inrichtingsplan is opgenomen op welke wijze de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke beplanting daarvoor wordt toegepast. Hierbij is rekening gehouden met de uitgangspunten, waarden en kwaliteiten uit de leidraad. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteiten van het landschap in overeenstemming met de leidraad.

Tevens heeft de initiatiefnemer door onderzoeksbureau Natuurlijke Zaken een onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van de ontwikkeling op de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden. Daaruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot onevenredig nadelige effecten op de landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurlijke waarden in de omgeving. Voor het betreffende onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed binnen de uitgangspunten en criteria uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018 van de provincie Noord-Holland.

De voorgenomen ontwikkeling voldoet daarmee aan de bepalingen uit artikel 6.59 van de omgevingsverordening.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening NH2020 van de provincie Noord-Holland.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Uitgeest 2030

De gemeente Uitgeest heeft op 27 juni 2019 de Omgevingsvisie Uitgeest 2030 vastgesteld. Deze visie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2030. De visie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

In de visie beschrijft de gemeente de ambities voor de ontwikkeling van de woon-, werk- en leefomgeving binnen het gemeentelijk grondgebied. De visie stelt vier thema's centraal:

  • 1. het versterken van de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente;
  • 2. een gezonde, sociale en vitale leefomgeving;
  • 3. een gevarieerd woningbestand dat aansluit bij de vraag, goed bereikbaar, met goede voorzieningen rond het centrum en het station;
  • 4. de transitie naar een duurzame, energiezuinige en klimaatbestendige gemeente in 2050.

Deze vier kernopgaven hanteert de gemeente als leidraad voor de beslissingen die genomen worden in de fysieke leefomgeving.

De Omgevingsvisie benadert de opgaven gebiedsgericht en houdt zo rekening met de identiteit van de verschillende (dorps-) delen als kapstok voor (ruimtelijke) ontwikkelingen. De gemeente bouwt op deze manier voort op aanwezige (ruimtelijke) structuren, zoals het karakteristieke landschap van de strandwallen en -vlakten, watersystemen en cultuurhistorie.

De locatie is gelegen in een gebied dat vanuit de visie is aangemerkt als 'weidegebied en stellingzone'.

Het buitengebied bestaat voornamelijk uit open polders. Het verkavelingspatroon van het buitengebied weerspiegelt de oorspronkelijke ontginningswijze van het landschap, met een afwisseling van waterlopen, poldertjes en dijken. Voornamelijk de gebieden aan de oostzijde van de gemeente hebben naast een agrarische functie een landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde.

Het buitengebied is schaars bebouwd. De bebouwing in het buitengebied is voornamelijk gerelateerd aan de agrarische functie van het gebied en aan de cultuurhistorie (Stelling van Amsterdam, Oer-IJ). De stellingzone en molens vormen bakens in het gebied. Voor het grootste deel van het buitengebied is ten behoeve van de agrarische ontwikkeling in combinatie met natuur- en landschapsbehoud een consoliderend beleid vastgesteld in het bestemmingsplan Buitengebied. De karakteristieke openheid van het open weidegebied dient behouden te blijven en waar mogelijk vergroot. Het open gebied met kwaliteiten als rust en ruimte fungeert als een tegenhanger van het dichte stedelijke gebied.

Daarbij heeft de gemeente binnen de weidegebieden en stellingszones de volgende streefbeelden uiteengezet:

  • De landbouwsector in Uitgeest faciliteren en begeleiden (door overheid) naar schaalvergroting, verduurzaming en bedrijfsverbreding, in evenwicht met natuurwaarden, recreatie en cultuurhistorie in het gebied.
  • Behouden en versterken van cultureel erfgoed als drager van de identiteit van het buitengebied. Oer-IJ en Stelling van Amsterdam beschermen en recreatief benutten.
  • Behouden en versterken samenhang tussen natuurwaarden in het gebied (als onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland).
  • Versterken belevingswaarde van het landschap (openheid, rust, ruimte, natuurbeleving) door (regionaal) recreatief netwerk.

Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt uitbreiding van een reeds bestaand agrarisch bedrijf plaats in het agrarisch gebied. De uitbreiding en het faciliteren van de agrarische sector past goed binnen dit gebied, mits sprake is van duurzame landbouw. De bedrijfsvoering betreft een melkrundveehouderij waarbij agrarisch beheer van de open cultuurgronden plaatsvindt door beweiding van het vee. Door de beweiding van het vee blijft het gebied open, wat bijdraagt aan de openheid van het gebied.

Tevens is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling door de Ervenconsulent Mooi Noord-Holland een landschappelijk en cultuurhistorisch advies met landschappelijke inpassing opgesteld. Daarbij wordt voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing die bijdraagt aan de waarden van het gebied. Daarmee wordt bijgedragen aan de kwaliteiten van het weidegebied en de stellingzone.

Daarnaast zal de voorgenomen ontwikkeling, zoals reeds is omschreven in de paragraaf "Omgevingsverordening NH2020" (paragraaf 3.2.2), niet leiden tot een (mogelijke) aantasting van de historische elementen en waarden uit de Stelling van Amsterdam.

Daarmee past de voorgenomen ontwikkeling goed binnen de uitgangspunten ten aanzien van het weidegebied en stellingzone.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Omgevingsvisie Uitgeest 2030 van de gemeente Uitgeest.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een melkrundveehouderij. Ten aanzien van melkrundveehouderijen zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object, zijnde de burgerwoning aan de Communicatieweg West 25a te Assendelft, bevindt zich op een afstand van ongeveer 160 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een melkrundveehouderij. Voor melkkoeien en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de vaste afstanden aangehouden dienen te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (de burgerwoning aan de Communicatieweg West 25a te Assendelft) is gelegen op een afstand van ongeveer 160 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt ruimschoots aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat ter plaatse van deze nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe geurgevoelige objecten, waarmee nader onderzoek naar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet noodzakelijk wordt geacht.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkelingen niet leiden tot mogelijke belemmeringen op het gebied van geur.

4.1.3 Volksgezondheid

Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.

Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.

4.1.3.1 Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0

Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.

Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit de provinciale ruimtelijke verordening op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is advies ingewonnen bij de GGD. Zij hebben overwegend positief geadviseerd. Voor het advies van de GGD wordt verwezen naar Bijlage 9 GGD Advies bij deze toelichting.

Hiermee zijn met de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen ten aanzien van de handreiking veehouderijen en volksgezondheid 2.0.

4.1.4 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijnstof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

De huidige situatie:

495 melkkoeien (traditioneel) x 118 g/dier/jaar = 58.410 g/jaar.

240 jongvee x 38 g/dier/jaar = 9.120 g/jaar.

2 stieren x 170 g/dir/jaar = 340 g/jaar.

Totaal huidig: 67.870 g/jaar.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is er een toename van de veestapel van 185 melkkoeien en 100 vrouwelijk jongvee. Volgens de lijst Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij, versie 2021, bedraagt de toename van de fijnstofemissie:

165 x 118 g/dier/jaar = 19.470 g/jaar.

100 x 38 g/dier/jaar = 3.800 g/jaar.

Totale toename = 23.270 g/jaar.

Totaal = 67.870 + 23.270 = 91.140 g/jaar.

De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0009.png"

Tabel grenswaarden fijnstof op verschillende afstanden.
Bron: ECN.

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van ongeveer 160 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 1.376.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een toename van de fijnstofemissie met 23.270 g/jaar en totaal 91.140 g/jaar. Dit is minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten dan dient eveneens te worden aangetoond dat ter plaatse van deze nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Daarmee wordt nader onderzoek naar het woon- en leefklimaat niet noodzakelijk geacht.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geluidshinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe geluidsgevoelige objecten, te worden aangetoond dat ter plaatse van deze nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Dit gebeurt doorgaans door onderzoek naar (spoor)wegverkeerslawaai.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai. Daarmee is nader onderzoek naar het woon- en leefklimaat niet noodzakelijk.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot belemmeringen op het gebied van geluid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0010.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

 

4.1.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.

In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:

Plaatsgebonden risico:

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Groepsrisico:

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.

Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes.

Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0011.png"

Tabel wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst.

Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.

Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..

4.1.7.1 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico geldt voor bedrijven en inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en waarvoor een risicocontour is vastgelegd. Voor dergelijke inrichtingen en bedrijven geldt een verantwoordingsplicht wanneer binnen de risicocontour van die inrichting of dat bedrijf een ruimtelijk besluit genomen wordt. De risicovolle inrichtingen en bedrijven zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart van het Interprovinciaal Overleg (IPO). In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0012.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe risicovolle inrichtingen. Er is daarmee geen sprake van mogelijke risico's naar de omgeving.

Nabij de locatie zijn, zoals te zien in de voorgaande figuur, geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.

Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.

4.1.7.2 Transportroutes (spoor-, vaar- en autowegen en buisleidingen)

Het externe veiligheidsbeleid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Het beleid voor externe veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

Op ongeveer 166 meter en 234 meter van de locatie zijn 2 gasleidingen gelegen. Deze gasleidingen hebben een invloedsgebied van ongeveer 540 meter. Hogedruk aardgastransportleiding A-563 en W-571-04 hebben ter plaatse van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling geen PR 10-6/jaar contour. Het plangebied is daarmee binnen het invloedsgebied van een transportroute gelegen. Om deze reden dient het groepsrisico nader te worden gemotiveerd. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.7.3).

4.1.7.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.

Het is van belang te onderzoeken of de personendichtheid binnen het invloedsgebied onevenredig toeneemt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe verblijfsruimten en zal geen sprake zijn van een onevenredige groei van het personeel. Hiermee zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het groepsrisico.

Het besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB) kent een aantal voorwaarden waaraan een verantwoording van het groepsrisico moet voldoen. De tekst in de toelichting voldoet hier niet aan.

Op grond van berekeningen in het verleden mag worden geconcludeerd dat het groepsrisico lager is dan 0,1 maal de oriënterende waarde.

A-563 | maximale overschrijdingsfactor voor dit tracé is gelijk aan 1.222E-003

W-571-04 | maximale overschrijdingsfactor voor dit tracé is gelijk aan 7.213E-003

De toename van het aantal personen dat als gevolg van de bouw van de nieuwe ligboxenstal werkzaam is in het bedrijfsgebouw, is zodanig gering, dat mag worden aangenomen dat ook het toekomstig groepsrisico lager is dan 0,1 maal de oriënterende waarde.

Op basis van artikel 8, tweede lid onder a is het niet nodig de verantwoording verder in te vullen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0013.png"

Hiermee is het groepsrisico voldoende aangetoond.

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.8.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de uitbreiding van een melkrundveehouderij, waarbij de veestapel wordt uitgebreid met 165 melkkoeien en 100 vrouwelijk jongvee. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwlijk jongvee tot 2 jaar (Rav categorie A1, A2 en A3).

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten. Om die reden dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling doorlopen te vormen. Het m.e.r.-beoordelingsbesluit is opgenomen als bijlage 4 bij deze toelichting.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

4.1.8.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.8.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Externe veiligheid" , "Volksgezondheid"en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1).

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
 

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Polder Westzaan) is gelegen op een afstand van ongeveer 3,2 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Daarom is een nadere motivatie nodig van de mogelijke effecten van het project op de betreffende gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0014.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: AERIUS Calculator.

Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed heeft op de betreffende Natura 2000-gebieden.

Om aan te tonen dat geen van de Natura 2000-gebieden nadelig beïnvloed worden is met de AERIUS calculator een berekening gemaakt van de referentiesituatie (Natuurbeschermingswetvergunning van 15 juni 2016) ten opzichte van de gewenste toekomstige situatie.

Uit deze berekening, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden. Omdat de voorgenomen ontwikkeling intern salderen betreft is deze vergunningsvrij in het kader van de Wet natuurbescherming. Een toelichting hierop is opgenomen als bijlage 6 bij deze toelichting.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de depositie van stikstof op de betreffende gebieden.

Naast de depositie van stikstof kan de uitstraling van geluid, licht en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die leiden tot een structurele onevenredige uitstraling van geluid, licht en/of trillingen. Mogelijk is tijdens de bouwwerkzaamheden sprake van een incidentele uitstraling van geluid, licht en/of trillingen. Echter zijn deze gevallen slechts tijdelijk van aard. Daarnaast is de afstand tot het dichtstbijzijnde gebied dusdanig groot dat de betreffende aspecten in de betreffende gebieden niet merkbaar zullen zijn.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat op de planlocatie broedgevallen van kerkuil en torenvalk in de nestkasten kunnen voorkomen. Mocht de beoogde ontwikkeling binnen het broedseizoen van een van de soorten uitgevoerd dienen te worden, zal door een ter zake deskundige ecoloog beoordeeld moeten worden of de nestkasten in gebruik zijn. Mocht dit het geval zijn dient buiten het broedseizoen van de betreffende soort gewerkt te worden. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 7 van deze toelichting.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de voorzijde van het erf voor een klein deel in het NNN gelegen. Dit NNN gebied loopt langs de Busch en Dam als natuurlijke verbinding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0015.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Noord-Holland.

De voorgenomen uitbreiding vindt plaats aan de achterzijde van het erf, op een afstand van ongeveer 105 meter van het betreffende gebied. Het gebied zelf zal niet worden gewijzigd of worden aangetast.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarnaast door de Ervenconsulent Mooi Noord-Holland een landschappelijk en cultuurhistorisch advies opgesteld met daarin eveneens een voorstel voor landschappelijke inpassing die aansluit bij de bestaande landschappelijke elementen in de omgeving en het gebied. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling bijdragen aan een versterking van de natuurlijke waarden van het betreffende NNN-gebied. Voor het advies en de landschappelijke inpassing wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.

Tevens heeft de initiatiefnemer door onderzoeksbureau Natuurlijke Zaken een onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van de ontwikkeling op de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden. Daaruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot onevenredig nadelige effecten op de landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurlijke waarden in de omgeving. Voor het betreffende onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Uitgeest voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente heeft de archeologische verwachtingswaarden uit de verwachtingskaart vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Een deel van de locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Het overige deel van de locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'.

Binnen de gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' geldt vanuit het archeologiebeleid dat nader onderzoek nodig is bij ontwikkelingen van meer dan 1.000 m² en dieper dan 35 centimeter onder het maaiveld.

Binnen de gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' geldt deze onderzoeksplicht bij ontwikkelingen van meer dan 2.500 m² en dieper dan 35 centimeter onder maaiveld.

Het deel van de gewenste uitbreiding dat binnen het gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' plaatsvindt bedraagt ongeveer 1.850 m². Het deel van de gewenste uitbreiding dat binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' plaatsvindt bedraagt ongeveer 1.450 m².

Gezien binnen het gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' een ontwikkeling van meer dan 1.000 m² en dieper dan 35 centimeter onder maaiveld plaatsvindt is nader archeologisch onderzoek nodig. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een archeologisch onderzoek uitgevoerd.

Conclusie

Op basis van het bureauonderzoek is een hoge verwachting opgesteld voor het aantreffen van nederzettingsresten en sporen van landgebruik uit de IJzertijd en Romeinse Tijd. Deze verwachting geldt voor oevers van getijdegeulen en voor inversie-ruggen die gevormd zijn na het inactief worden van dergelijke geulen. Deze afzettingen kunnen zich naar verwachting vanaf het maaiveld bevinden. Archeologische resten uit overige perioden worden niet verwacht door de relatief natte omstandigheden die gedurende lange periode hebben overheerst in het plangebied.

Uit het veldonderzoek blijkt echter dat geen zandige inversierug met oeverwallen in de ondergrond aanwezig is. Onderin de boringen zijn wadafzettingen aangetroffen, die niet aantrekkelijk voor bewoning waren. Ook het veen boven de wadafzettingen was niet aantrekkelijk voor bewoning. Hierna zijn kwelderafzettingen in het plangebied gevormd. De top hiervan is slap en vertoont geen aanwijzingen voor bodemvorming. De kwelder was dus ook niet aantrekkelijk voor bewoning in de Romeinse Tijd. Boven de kwelderafzettingen zijn een laag restveen uit de Late-Middeleeuwen en laatmiddeleeuwse overstromingsafzettingen/dekafzettingen aangetroffen. Deze overstromingsafzettingen lopen in het noorden van het plangebied door tot aan het maaiveld, en zijn in het zuiden van het plangebied afgedekt met een recent opgebracht pakket zand (in verband met het erf en een pad).

Aangezien alle in de omgeving van het plangebied aangetroffen vondsten uit de IJzertijd en Romeinse Tijd te relateren zijn aan de inversierug in de omgeving, en het plangebied zich in een overstromingsvlakte bevindt, kan de verwachting op archeologische resten en/of sporen uit de IJzertijd en Romeinse Tijd voor het plangebied worden bijgesteld naar laag. Een eventuele nederzetting zal zich ten noorden van het plangebied bevinden, aan de noordzijde van de kreekrug die daar aanwezig is, en niet in het plangebied.

Advies

De stallen ten zuiden van het plangebied zullen in het plangebied worden uitgebreid met meer stallen, een wachtruimte en een carroussel. Hiervoor wordt de bodem tot 2,2 m –Mv ontgraven over een oppervlak van 3600 m2.

Gezien de lage archeologische verwachting vormen de voorgenomen ingrepen geen bedreiging voor eventuele archeologische resten en/of sporen. Geadviseerd wordt om het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling.

Wel geldt hier een archeologische meldplicht. Wanneer bij werkzaamheden toch onverhoopt waardevolle archeologische resten worden aangetroffen, dienen deze conform de Erfgoedwet 2016 (artikel 5.10) te worden gemeld bij de bevoegde overheid, de gemeente Uitgeest.

Bovenstaande vormt een advies. Op grond van de resultaten van het rapport en het advies zal het bevoegd gezag (de gemeente Uitgeest) een selectiebesluit nemen over de daadwerkelijke omgang met eventueel aanwezige archeologische waarden binnen het plangebied.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De locatie is gelegen in een cultuurhistorisch waardevol gebied, zijnde het werelderfgoed "De Stelling van Amsterdam". Gezien de grote historische waarde van de Stelling van Amsterdam is het van belang dat deze waarde niet wordt aangetast met nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Vanuit het provinciaal beleid zijn, zoals nader is uitgewerkt en omschreven in de paragraaf "Omgevingsverordening NH2020" (paragraaf 3.2.2), specifieke regels opgenomen voor het behoud en de bescherming van de historische waarden van de Stelling van Amsterdam. Daarbij is het met name van belang dat de kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam niet geschaad worden of worden versterkt.

De voorgenomen ontwikkeling zal niet leiden tot een mogelijke aantasting van de historische objecten in de Stelling van Amsterdam. Daarnaast is door de Ervenconsulent Mooi Noord-Holland, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) een cultuurhistorisch en landschapsadvies gemaakt (zie hiervoor bijlage 2 van deze toelichting). Daarbij is een voorstel voor landschappelijke inpassing opgenomen waarbij rekening wordt gehouden met de waarden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een versterking en het behoud van de waardevolle elementen en kernkwaliteiten in de Stelling van Amsterdam.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een mogelijke aantasting van de cultuurhistorische waarden in de omgeving.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0016.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Holland.

Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Busch en Dam. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen.

Bij melkveehouderijen behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
  • Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.

Incidentele verkeersbewegingen:

Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.

Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt.

Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.

Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit is geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: HHNK).

Voor elk plan wordt in het kader van de watertoets bepaald wat het effect is op de waterhuishouding. Als verantwoordelijke instantie voor het waterbeheer in en in de directe omgeving van het plangebied hanteert HHNK als uitgangspunt dat het bebouwen van landelijk gebied geen verslechtering van de waterhuishoudkundige situatie mag betekenen. Daarom adviseert het HHNK bij uitbreiding van verhard oppervlak compenserende maatregelen te nemen. Het HHNK denkt daarbij aan vergroting van de bergingscapaciteit door bestaande waterlopen te verbreden of door nieuw oppervlaktewater aan te leggen. Tijdelijke berging van water door uitbreiding van het wateroppervlak creëert een grotere buffer in het systeem en daardoor een geringere peilstijging bij hevige regenval. De initiatiefnemer van het bouwplan is verantwoordelijk voor deze compenserende waterberging. Dat geldt zowel voor de financiering als voor de daadwerkelijke aanleg.

Om te bepalen hoe groot de compenserende waterberging moet zijn, heeft het HHNK een rekenmethode ontwikkeld. Het HHNK hanteert geen vast compensatiepercentage binnen het beheersgebied, maar een compensatiepercentage dat bij de lokale omstandigheden past.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de Digitale Watertoets doorlopen. Hieruit blijkt dat bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van de normale procedure. Het waterschap wordt vroegtijdig bij de plan- of projectvorming betrokken.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij met een nieuwe ligboxenstal.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

Wanneer sprake is van een toename van verhard oppervlakte is het nodig om nieuw oppervlaktewater te compenseren. Voorliggend plan voorziet in de uitbreiding van een bestaand bedrijf. De netto toename van verhard oppervlakte bedraagt ongeveer 3.300 m².

Om de gevolgen van de verhardingstoename te compenseren berekent het hoogheemraadschap hoeveel extra waterberging er in het betreffende peilgebied gerealiseerd moet worden. Bij deze berekening is uitgegaan van de toegestane peilstijging die statistisch eens in de 25 jaar kan voorkomen, de gemaalcapaciteit, drooglegging, rioolstelsel en grondsoort. Dit is berekend voor het oorspronkelijke peil zoals vastgelegd in het peilbesluit, dus niet voor het peil in de onderbemaling. Voor dit peilgebied bedraagt de benodigde watercompensatie 10% van het extra oppervlak aan verharding dat versneld tot afvoer in het oppervlaktewater komt. Met een verhardingstoename in het plangebied van 330 m² betekent dat dat er 330 m² extra open water gegraven zal moeten worden. De compensatie dient bij voorkeur te gebeuren binnen het plangebied, maar in ieder geval binnen het peilgebied.

Compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2).

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van een goedgekeurde septic tank, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.

Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders en mestputten onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling 330 m² aan compenserende waterberging nodig.

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak ter plaatse zal de initiatiefnemer ter plaatse reeds aanwezige watergangen verbreden en uitbreiden. Daarbij zullen bestaande sloten over een totale lengte van ongeveer 760 meter worden verbreed met ongeveer 0,5 meter. Concreet betekent dit een toename van de waterbergingscapaciteit met 380 m². Dit is ruim voldoende om de gestelde 330 m² te kunnen bergen.

De te verbreden sloten zijn in de volgende figuur aangegeven op een luchtfoto.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0017.png"

Luchtfoto met te verbreden sloten (en afstanden) voor waterberging.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Voor werkzaamheden in, langs, op, bij of aan open water, waterkeringen, alsmede voor het doen van lozingen op het oppervlaktewater en het realiseren van verhardingstoenames groter dan 800 m² is een watervergunning nodig. Daarnaast is voor werkzaamheden op of langs wegen (bv. uitritten, kabels en leidingen) in beheer bij het hoogheemraadschap ontheffing nodig op grond van de Wegenverordening HHNK 2013. Een aanvraag om een watervergunning kan worden ingediend via het omgevingsloket online via www.omgevingsloket.nl.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Uitgeest. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Uitgeest" van gemeente Uitgeest en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Uitgeest vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:

  • 'Agrarisch met waarden - Open weidegebied', waarbij de functie van het uitoefenen van het agrarisch bedrijf wordt neergelegd.

Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • Het ter plaatse toegekende bouwvlak wordt gewijzigd en vergroot. Een en ander is weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding.
  • Aan de voorzieningen voor de opslag van voer welke buiten het bouwvlak gelegen zijn wordt de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kuilvoerplaat' toegekend voor zover deze nog niet van deze aanduiding zijn voorzien. Een en ander is weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).