Plan: | Schorrenweg 24 te Oosterend |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0448.BUI2020BP0002-va01 |
Aan de Schorrenweg 24 te Oosterend is het agrarisch loonbedrijf van initiatiefnemer gevestigd. Het huidige bouwvlak biedt te weinig mogelijkheden voor een efficiënte toekomstige bedrijfsontwikkeling. Op 5 juni 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders een positief standpunt ingenomen ten opzicht van de voorgenomen bedrijfsontwikkeling. In dit standpunt zijn de volgende voorwaarden opgenomen:
Om deze ontwikkeling mogelijk te maken is dit bestemmingsplan opgesteld dat voldoet aan de gestelde voorwaarden.
Het plangebied is gelegen in de plaats Oosterend op het eiland Texel. Zie onderstaande afbeelding:
Afbeelding 1: globale ligging plangebied
In het vigerend bestemmingsplan buitengebied Texel 2013 heeft de locatie de enkelbestemming 'Bedrijf - Agrarisch loonbedrijf'. Tevens is er een maatvoering Wonen – 3, een maatvoering maximum aantal recreatieve opstallen – 1 en een bouwvlak van toepassing. De gronden rondom het bedrijf hebben de enkelbestemming 'Agrarisch – Zeepolders'.
Afbeelding 2: Fragment bestemmingsplan Buitengebied Texel 2013.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige en de toekomstige situatie weergegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. In hoofdstuk 5 komt de juridische vormgeving aan bod. Het laatste hoofdstuk gaat in op maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan.
Op de locatie vinden diverse bedrijfsactiviteiten plaats en staan verschillende bedrijfsgebouwen. Naast de loonwerkactiviteiten die vaak op andere locaties plaatsvinden worden vleeskalveren en vleesstieren gehouden en worden er aardappels en overige gewassen opgeslagen. Daarnaast is er een mestsilo aanwezig waarin drijfmest wordt opgeslagen.
Door de vorm van het huidige bouw- en bestemmingsvlak worden uitbreidingsmogelijkheden beperkt. De strook aan de westzijde (1.000 m2) is te smal om de loods uit te breiden en de strook aan de oostzijde (2.000 m2) is vanuit logistiek oogpunt zeer slecht te bereiken door de ligging achter de bestaande loods en mestsilo. Voor het het verlengen van de bestaande loodsen ligt het voor de hand dat er meer ruimte in het verlengde van deze gebouwen wordt gecreëerd. Op onderstaande afbeelding is het huidige bouw- en bestemmingsvlak met bedrijfsgebouwen weergegeven.
Afbeelding 3: huidige bouw- en bestemmingsvlak
De huidige aardappelopslag is te klein gebleken en ook de omvang van de bestaande berging voor de machines is beperkt. Om toekomstige uitbreiding van de gebouwen mogelijk te maken zal het bouwvlak aan de achterzijde moeten worden vergroot. Dit kan door het bestaande bouw- en bestemmingsvlak aan te passen waardoor er netto geen toename van het bouw- en bestemmingsvlak ontstaat. De gewenste uitbreiding van de bedrijfsgebouwen kan vervolgens binnen het bouwvlak gerealiseerd worden in het verlengde van de bestaande gebouwen. Dit is de meest efficiënte aanpassing waarbij de ruimtelijke impact minimaal is door de compacte vorm van het bouwvlak. Op onderstaande afbeelding 4 is de gewenste aanpassing van het bouwvlak zichtbaar gemaakt. Op de verbeelding wordt ook het bestemmingsvlak aangepast zodat ook de oppervlakte van dit vlak gelijk blijft. Daar waar het bestemmingvlak verdwijnt krijgen de gronden de bestemming 'Agrarisch - Zeepolders'.
Afbeelding 4: gewenst bouw- en bestemmingsvlak
Ruimtelijke kwaliteit
Voor het initiatief is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Bij de inpassing is aangesloten op de criteria en aanbevelingen uit het beeldkwaliteitsplan die gelden voor het gebied 'Polder - Het Noorden'. Het nieuwe bouwvlak wordt omzoomd met een nieuw aan te leggen singel bestaande uit een rijke variatie aan streekeigen planten en (inheemse) bomen en struiken.
Afbeelding 5: fragment inpassingsplan
Dit hoofdstuk behandelt het beleid dat betrekking heeft op het voorliggende bestemmingsplan. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, voor zover dat is gerelateerd aan het plangebied en het voorliggende initiatief.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op Rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van Rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR heeft het Rijk drie Rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
de ruimtelijk economische structuur van Nederland.
bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat.
en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Voor de drie Rijksdoelen worden er 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Toets
Dit planvoornemen behoort niet tot een van de onderwerpen van nationaal belang.
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden gevolgd om planologisch nieuwe “stedelijke ontwikkelingen” mogelijk te maken binnen bestaand stedelijk gebied. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren als zodanig en zijn 'Ladderplichtig'. Ontwikkelingen mogen alleen plaatsvinden als er sprake is van duurzame verstedelijking. Om dit te kunnen beoordelen wordt er getoetst of er behoefte is aan de ontwikkeling. De initiatiefnemer moet dit kunnen aantonen. Deze behoefte dient getoetst te worden aan de hand van een onderzoeksgebied, een tijdshorizon van 10 jaar en een marktonderzoek.
Toets
Het planvoornemen is niet aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is gedeeltelijk vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen.
Toets
Het plangebied ligt in het 'Waddengebied'. Het voornemen betreft de aanpassing van een bestaand bouw- en bestemmingsvlak. Bij het voornemen geen rijksbelangen voor dit gebied in het geding. Hierbij zijn de plannen overeenkomstig met de voorschriften zoals opgesteld in het Barro.
De toets aan de structuurvisie, de ladder en het besluit laat zien dat het initiatief in overeenstemming is met het relevante Rijksbeleid.
Op 19 november 2018 is door provinciale staten Noord-Holland de Omgevingsvisie NH2050 vastgesteld. In de Omgevingsvisie NH2050 worden er door de provincie Noord-Holland acht urgente hoofdthema's beschreven. Het gaat om de thema's 'klimaatverandering bedreigt onze leefomgeving', 'bodem, water en luchtkwaliteit', 'biodiversiteit', 'economische transitie', 'energie transitie', 'mobiliteit', 'verstedelijking' en 'landschap'.
De hoofdambitie is een balans te vinden tussen economische groei en leefbaarheid. Met als doel om ook in 2050 een economisch concurrerende en leefbare provincie Noord-Holland te zijn en te blijven. Met betrekking tot het gebruik van de leefomgeving wil de provincie Noord-Holland ruimtelijke ontwikkelingen faciliteren, onder voorwaarde van behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit. In het landschap is het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie de ambitie.
Bij de Omgevingsvisie hoort nu nog de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). In de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) zijn de regels opgenomen waaraan plannen in Noord-Holland moeten voldoen. Straks zal dit beleid vastgelegd zijn in de Provinciale Omgevingsverordening NH2020. Het ontwerp van deze verordening heeft tot 18 april 2020 ter inzage gelegen.
Toets
Het initiatief maakt geen onderdeel uitmaken van provinciale thema's. Door het verschuiven van het huidige bouw- en bestemmingsvlak wordt er een bestaande (economische) functie versterkt. De leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit van de omgeving zijn met deze ontwikkeling zijn niet in het geding.
Een toetsing aan de PRV wijst uit dat de verordening locatiespecifiek voor het plangebied enkel regels stelt ten aanzien van het opwekken van duurzame energie d.m.v. windmolens en de ligging van een deel van het plangebied in het weidevogelleefgebied. Daarnaast gelden de algemene regels uit de PRV, bijvoorbeeld ten aanzien van stedelijke ontwikkelingen, detailhandel, weidewinkels en de transformatie van glastuinbouw etc. Raadpleging van deze regels wijst ook dat voorliggend plan niet in strijd is met de PRV.
Om het planvoornemen mogelijk te maken wordt een bestaand bouw- en bestemmingvlak verschoven. Hiermee wordt voldaan aan de regels m.b.t. het weidevogelleefgebied die voortvloeien uit de PRV (artikel 25 lid 1 onder a). Aangezien voorliggend plan geen ontwikkelingen met windturbines bevat en het planvoornemenen in de verschuiving van een bestaand bouw- en bestemmingsvlak voorziet wordt voldaan aan de regels van de PRV.
In de ontwerp Omgevingsverordening NH2020 vervalt het weidevogelleefgebied voor zover het van toepassing is op het plangebied van dit bestemmingsplan. Het plan voldoet verder aan de regels voor de van toepassing zijnde werkingsgebieden: Agrarische bedrijven, Hoogtebeperkingen luchthaven texel, Landelijk gebied, Natura2000 bufferzone, Noord-Holland Noord, Peilbesluit en Stiltegebieden.
Conclusie
Het plan is passend binnen de beleidsuitgangspunten van de Omgevingsvisie NH2050 en de regels van de Provinciale Ruimtelijke Verordening en Ontwerp Omgevingsverordening NH2020.
De structuurvisie 2020 geeft richting aan het beleid dat de gemeente de komende jaren wil voeren. Hierbij wordt uitgegaan van de Texelse kernkwaliteiten: de rust en ruimte, de rijkdom aan natuur en cultuurlandschappen, de grote afwisseling in landschappen en landgebruiksvormen, de Texelse indentiteit, het specifieke eilandkarakter, de nachtelijke duisternis en de maritieme monumenten. Landbouw is een belangrijk onderdeel voor de Texelse economie. Kleinschaligheid en daarmee kleinschalige bedrijven zijn onderdeel van het imago van Texel.
Toets
Het planvoornemen betreft een verschuiving van het bestaande bouw- en bestemmingssvlak die nodig is om de bedrijfsvoering te continueren. Dit is lijn met de structuurvisie van Texel.
Voor het buitengebied van de gemeente Texel is het beeldkwaliteitsplan buitengebied 'Texel in ontwikkeling' van toepassing. In dit beeldkwaliteitsplan worden verschillende deelgebieden op Texel onderscheiden.
De bedrijfslocatie is gelegen in het gebied 'zeepolders'. Meer specifiek in 'polder Het Noorden. Polder Het Noorden is een langgerekte polder met één weg in het midden. De polder ligt smal tussen de dijken. De polder heeft breed water, vooral langs de Waddenzeedijk. De erven staan langs de wegen en hebben een grote groene voet. Gebouwen liggen verscholen tussen bomen: de erven hebben een natuurlijke uitstraling. De erven kleden de polder aan en zorgen voor intieme wegen en beschutte plekken in het verder open landschap. Bij ontwikkeling moet deze beschutting uitgangspunt zijn, nieuwe erven in de polder moeten worden ingepakt met groen. De polder kan zich daarmee verder verbijzonderen.
In dit gebied worden bij nieuwe ontwikkelingen de volgende criteria en aanbevelingen gehanteerd;
criteria
aanbevelingen
Afbeelding 6: fragment beeldkwaliteitsplan met indicatie plangebied (rode cirkel).
Toets
Er erf wordt voorzien van een inpassing die de groene voet van het erf versterkt. De gebouwen blijven geclusterd en de zichtlijn vanaf de Schorrenweg blijft nagenoeg gelijk. Dit is uitgewerkt in de landschappelijke inpassing.
Het initiatief is passend binnen de kaders van de structuurvisie. Met het landschappelijk inpassingsplan (afbeelding 4), waarbij de landschappelijke inpassing van het erf wordt gewaarborgd met een boomsingel, wordt voldaan aan de criteria en aanbevelingen uit het beeldkwaliteitsplan. Dit betekent dat het initiatief passend is binnen het gemeentelijk beleid.
Het voornemen betreft een vormverandering van het bouw- en bestemmingsvlak. In dit hoofdstuk worden de van toepassing zijnde milieu- en omgevingsaspecten beoordeeld voor dit plan. Uit deze beoordeling blijkt dat het plan geen significant negatieve gevolgen heeft voor de het milieu en de omgeving van de locatie.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:
Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype tot rustig buitengebied:
Tabel 1: richtafstanden per categorie en gebied
Daarnaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.
Toets
Op basis van de bedrijvenlijst is voor het loonbedrijf de categorie 3.1 van toepassing en voor het houden van rundvee de categorie 3.2. In dit geval is het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied van toepassing. Voor de het houden van rundvee geldt voor het aspect geur de grootste richtafstand, te weten 100 meter. De dichtstijzijnde gevoelige objecten zijn in dit geval gelegen op c.a. 110 meter (Schorrenweg 22) en op 117 meter (Schorrenweg 20) van het bedrijf. Het betreft een bestaand bedrijf. De huidige afstand tussen de het bedrijf en gevoelige objecten wordt door de aanpassing van het bouwvlak niet verkleind en voor een deel zelfs groter. Daarbij komt tevens dat wettelijke kaders (Activiteitenbesluit milieubeheer) boven de richtafstanden gaan. De wettelijke afstanden worden getoetst in paragraaf 4.3.
Andere bedrijven in de omgeving zijn op 270 meter of meer gelegen vanaf het plangebied. Gelet op deze afstand zullen deze bedrijven niet in hun ontwikkelmogelijkheden worden beperkt.
Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
Geurhinder kan optreden bij het houden van dieren in dierenverblijven (stallen, inclusief een vaste uitloop) en het opslaan en bewerken van agrarisch bedrijfsstoffen (mest, kuilvoer, krachtvoer). Hierna wordt het risico van geurhinder voor deze activiteiten getoetst aan de wettelijke criteria.
Toets
Voor de beoordeling van geurhinder vanwege het houden van dieren in dierenverblijven is de Wet geurhinder en veehouderij het exclusieve toetsingskader.
Binnen de inrichting wordt vleesvee gehouden. De veebezetting bedraagt 40 stuks vleesstieren 8 tot 24 maanden (A6.100) en 30 stuks vleeskalveren tot 8 maanden (A4.100). Voor deze diercategorieën is een geuremissiefactor vastgesteld.
Op grond van artikel 3 van de Wgv mag de geurbelasting op een geurgevoelig object, niet zijnde een woning bij een andere veehouderij, buiten de bebouwde kom niet meer bedragen dan 8,0 ouE/m3. In de huidige toegestane situatie (melding Besluit landbouw milieubeheer 9 februari 2012) wordt hier aan voldaan. Met dit bestemmingsplan worden geen nieuwe dierenverblijven of een toename van het aantal dieren binnen de inrichting beoogd.
Conclusie
Voor het aspect geur kan het initiatief uitvoerbaar worden geacht.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het projectgebied. Aangetoond dient te worden dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik.
Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Toets
Er wordt met dit voornemen geen verblijfsobject (langer dan 2 uur) mogelijk gemaakt. Verder zijn er geen feiten bekend die wijzen op een mogelijk geval van bodemverontreiniging. De gronden die worden gebruikt voor de aanpassing van het bouwvlak zijn nu en in het verleden in gebruik als agrarische grond. Er is daarom geen reden om te veronderstellen dat de kwaliteit van de bodem onvoldoende is voor het beoogde gebruik.
Conclusie
Voor dit aspect is het plan uitvoerbaar.
De mate waarin het geluid onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). In het bestemmingsplan moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals woningen, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidgevoelige functies binnen de geluidszone van (spoor)wegen en/of industrieterreinen worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting.
Toets
Er wordt met de aanpassing van het bouwvlak geen (extra) geluidsgevoelige object gerealiseerd. De vergroting van de bestaande loodsen zorgt niet voor een toename van geluidemissie t.o.v. de huidige situatie. Geluidgevoelige objecten zijn op voldoende afstand van het bouwvlak gesitueerd.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect geluid het plan uitvoerbaar is.
De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld.
Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een projectplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:
Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3 ) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Toets
De ontwikkelingen in het plangebied betreffen geen activiteiten die fijnstof of stikstofoxiden generen.
Conclusie
Het project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtkwaliteit in de omgeving en kan op dit punt uitvoerbaar worden geacht.
Externe veiligheid beschrijft risico’s met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transport (weg, spoor, water en buisleiding) in relatie tot de (bebouwde) omgeving.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans om te overlijden op een bepaalde plaats ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR is op de kaart van het gebied weer te geven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaar PR-contour (die als wettelijk grenswaarde fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten komen.
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR is weer te gegeven in de fN-curve: een grafiek waar de kans (f) is afgezet tegen het aantal slachtoffers (N). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. De 1% letaliteitgrens vormt doorgaans de grens van het invloedsgebied (tenzij anders bepaald). Dit is de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.
Hoe moet worden omgegaan met risico’s voor mensen in de omgeving van risicobronnen is in verschillende wet- en regelgeving opgenomen.
Toets
Afbeelding 7: externe veiligheid
Conclusie
Er liggen in de buurt van het plangebied geen risico's in de vorm van externe veiligheid. Het aspect 'externe veiligheid' levert geen belemmeringen op voor de uitvoering van het plan.
In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets. Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Toets
In het kader van dit planvoornemen is de Watertoets (zie Bijlage 1) uitgevoerd. Uitkomst van deze watertoets is dat de korte procedure van toepassing is.
Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft samen met haar partners haar waterbeleid op lange termijn (Deltavisie) en op middellange termijn (Waterprogramma 2016-2021) opgesteld. In het Waterprogramma 2016-2021 (voorheen waterbeheersplan) zijn de programma's en beheerstaken van het hoogheemraadschap opgenomen met de programmering en uitvoering van het waterbeheer. Het programma is nodig om het beheersgebied klimaatbestendig te maken, toegespitst op de thema s waterveiligheid, wateroverlast, watertekort, schoon en gezond water en crisisbeheersing. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk. Bij de ontwikkeling van het Waterprogramma is hieraan invulling gegeven door middel van een partnerproces en de ontwikkeling van gezamenlijke bouwstenen.
Daarnaast beschikt het Hoogheemraadschap over een verordening: de Keur 2016. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels die u op onze website kunt vinden ( https://www.hhnk.nl/portaal/keur_41208/).
Verharding en compenserende maatregelen
Uit de watertoets blijkt dat er geen / slechts in zeer beperkte mate sprake is van een toename van de verharding. Omdat dit een dermate klein gevolg heeft voor de waterhuishoudkundige situatie hoeven er geen compenserende maatregelen uitgevoerd te worden.
Waterkwaliteit en riolering
In het plan wordt een gescheiden riolering aangelegd, waarbij het hemelwater wordt afgekoppeld van de riolering. Dit komt overeen met de basisdoelstelling van het hoogheemraadschap om het hemelwater van nieuwe oppervlakken zoveel mogelijk te scheiden van het afvalwater.
Voorwaarde is wel dat het hemelwater als schoon kan worden beschouwd. Bij voorkeur wordt afstromend hemelwater van verharde oppervlakken eerst voorgezuiverd door een berm, wadi of bodempassage.
Binnen het plangebied vinden activiteiten plaats die (kunnen) zorgen voor een verontreiniging van het hemelwater. Voorkomen dient te worden dat vervuild hemelwater ongezuiverd op het oppervlaktewater terecht komt. Erfafspoeling van verontreinigd hemelwater wordt voorkomen door bestaande opvangputten op het erf.
Wettelijk kader, vergunningen en meldingen
Veel type lozingen zijn vastgelegd in algemene regels van lozingenbesluiten. Afhankelijk van het type activiteit dat in het plangebied wordt uitgevoerd dient aan een of meerdere van deze besluiten te worden voldaan. Wanneer de activiteit niet voldoet aan de algemene regels dient een vergunning op grond van de Waterwet te worden aangevraagd. Het hoogheemraadschap kan in dat geval voorschriften of nadere eisen stellen om verontreiniging van het oppervlaktewater te voorkomen. Er vinden met dit initiatief geen lozingen plaats die niet voldoen aan lozingsbesluiten.
Conclusie
Voor wat betreft het aspect water kan het plan uitvoerbaar worden geacht.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
De Wet natuurbescherming regelt onder andere de bescherming van de Natura 2000-gebieden die zijn aangewezen op grond van de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn. Daarnaast is het Natuurnetwerk (NNN) in het kader van de gebiedsbescherming van belang.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming regelt ook de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden of er beschermde soorten aanwezig zijn in of nabij het plangebied, in hoeverre het plan negatieve gevolgen kan hebben op die beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen moeten worden genomen.
Toets
Gebiedsbescherming
Deze locatie ligt niet in of kort bij een Natura 2000-gebied. Wel liggen op enige afstand van de locaties meerdere Natura 2000-gebieden waar sprake is van overschrijding van de kritische depositiewaarde voor stikstofgevoelige habitattypen. Het meest nabijgelegen voor stikstof gevoelige Natura 2000-gebied (Duinen en Lage Land Texel) bevindt zich op een afstand van circa 1 kilometer van het plangebied.
Voor de stikstofdepositie is een voortoets uitgevoerd. Deze is bijgevoegd als Bijlage 2 . Uit deze voortoets blijkt dat op grond van de vrijkomende stikstofemissies geen significant verslechterend effect te verwachten is ten aanzien van de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.
Gezien de afstand tot Natura 2000-gebieden zijn andere effecten dan stikstofneerslag niet te verwachten. Het enige andere effect op grotere afstand van een Natura 2000-gebied hangt samen met (grootschalige) grondwateronttrekking of andere hydrologische maatregelen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Soortenbescherming
Het terrein waar de verschuiving van het bouw- en bestemmingsvlak naar toe plaatsvindt, is gelet op het huidige intensieve landbouwkundige gebruik geen geschikt biotoop voor beschermde soorten. Om een mogelijk effect op aanwezige weidevogels uit te sluiten zal de bouw buiten het broedseizoen plaatsvinden. Evenmin zal door de bouw een eventuele route voor vleermuizen worden geblokkeerd. Eventuele nieuwbouw wordt gerealiseerd in het verlengde van bestaande bestaande bebouwing. Het onaannemelijk is dat eventueel daarin aanwezige gebouw-afstandsafhankelijke soorten geschaad zullen worden door de bouw en verlenging van deze gebouwen.
Conclusie
Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en de ontwikkeling kan in het kader van ecologie uitvoerbaar worden geacht.
De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet vormt samen met de Omgevingswet het wettelijke fundament voor de cultuurhistorie en archeologie in Nederland. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen golden blijven gehandhaafd. Onderdelen van de huidige Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen worden over enige tijd overgeheveld naar de Omgevingswet. Voorbeelden daarvan zijn de verplichting om rekening te houden met archeologie bij het opstellen van bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen).
Toets
Het plangebied ligt niet in een gebied met een toegekende archeologische waarde. Daarnaast is het ook niet aangemerkt als een cultuurhistorisch waardevol object of erf.
Conclusie
Vanuit het oogpunt van zowel archeologie als cultuurhistorie is het planvoornemen uitvoerbaar.
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.
Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.
Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Toets
In dit geval is er geen sprake van een activiteit als bedoeld in het Besluit mer. Derhalve is er geen sprake van een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling dan wel mer-plicht.
Conclusie
Voor het aspect Milieueffectrapportage is dit bestemmingsplan uitvoerbaar.
De Wro bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal en analoog beschikbaar moeten zijn. Dit brengt met zich mee dat bestemmingsplannen digitaal uitwisselbaar en op vergelijkbare wijze moeten worden gepresenteerd. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale en analoge plannen moeten voldoen. Zo bevat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afspraken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. De SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi. Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft over de in acht te nemen maten en volumes. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels. In de regels zijn eventuele aanlegregels, uitwerkingsregels, nadere eisen, ontheffing- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012. Voor de inhoudelijke systematiek is aangesloten op het bestemmingsplan Buitengebied Texel, vastgesteld in 2013.
Hieronder wordt de opbouw en dergelijke kort toegelicht.
Conform SVBP bevatten de inleidende regels artikelen met de begripsbepalingen en de wijze van meten.
In het hoofdstuk bestemmingsregels zijn in de planregels alle bestemmingen opgenomen met de daarbij behorende bestemmingsomschrijving. De onderstaande enkelbestemming is van toepassing op het plangebied:
Enkelbestemming: 'Bedrijf- Agrarisch loonbedrijf'.
De gronden zijn primair bestemd voor het gebruik t.b.v. het agrarisch loonbedrijf. Voor de gewenste bedrijfsomvang is een bouwvlak bepaald. Door middel van de bouwregels wordt geregeld dat uitsluitend gebouwen ten behoeve van het loonbedrijf worden gebouwd. Ongelimiteerde vestigings- of uitbreidingsmogelijkheden kunnen tot zeer ingrijpende wijzigingen van het ruimtelijk beeld in het buitengebied leiden. Een vaste maat biedt zowel helderheid voor de gemeente als voor de eigenaar.
Enkelbestemming: 'Agrarisch - Zeepolders'
Deze gronden zijn in gebruik voor t.b.v. de agrarische productiefunctie. Daar waar een bouwvlak van toepassing is kan ook een agrarisch bedrijf zijn gevestigd.
De verschillen tussen de (Agrarische) bestemmingen zitten in de maximaal toelaatbare hoogtes voor gebouwen. In de grootschaliger Zee- en Strandpolders zijn de maximale bouwhoogtes hoger. Echter in de polders Waal en Burg en de Hoornder polders (Buitendijk, de Kuil, de Grie en Hoornder Nieland), welke feitelijk in de Zeepolders liggen, is de bouwhoogte gelijk getrokken met het gebied Oude land.
Bij de bestemming aanvullende regels opgenomen met betrekking tot bouwen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk algemene gebruiksregels en afwijkingsregels.
In artikel 3.2.1 Bro zijn standaardregels opgenomen met betrekking tot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik. Deze maken onderdeel uit van dit bestemmingsplan.
Bij de uitvoering van een voornemen kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Bij het tweede gaat het erom hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.
Omtrent de wettelijke verplichting inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een plan, wordt in deze paragraaf ingegaan op de economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Tevens is in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geregeld dat in het kader van een bestemmingsplan voor bepaalde bouwplannen de grondexploitatieregeling van toepassing is.
Het plan wordt gefinancierd door de initiatiefnemer, de gemeentelijke kosten aan het plan zijn gedekt middels de te heffen leges. De kosten voor het opstellen van dit bestemmingsplan zijn voor de initiatiefnemer. Er wordt vanuit gegaan dat de initiatiefnemer het plan kan financieren en dat het daarom economisch uitvoerbaar is.
Met de initiatiefnemer zal een anterieure overeenkomst gesloten worden tussen initiatiefnemer en gemeente waarin onder andere het verhaal van eventuele planschade is geregeld. De gemeenteraad besluit dan ook bij vaststelling van dit bestemmingsplan om geen exploitatieplan vast te stellen.
Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd op grond van artikel 3.1 Wro. Gedurende deze termijn heeft iedereen mondeling of schriftelijk de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. Ontvangen zienswijzen zullen worden beoordeeld en beantwoord. De zienswijzen kunnen eventueel leiden tot aanpassing van het bestemmingsplan. De resultaten van de ter inzage legging worden opgenomen in een bijlage bij het plan.
Vervolgens wordt het bestemmingsplan, al dan niet gewijzigd naar aanleiding van zienswijzen, vastgesteld door de gemeenteraad en 6 weken ter visie gelegd. Belanghebbenden kunnen dan beroep indienen bij de Raad van State.