Plan: | Tolkerdijk 4 Sint Maarten |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0441.WPLGHTolkerdijk4-ON01 |
Aan de Tolkerdijk 4 te Sint Maarten is het agrarisch bedrijf van dhr. Zwaan (hierna: ondernemer) gevestigd. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van de grond voor teelt van gras, kool, graszaad, bloembollen en bloemen. De gewasopbrengst wordt nu (deels) verwerkt op eigen terrein binnen de bedrijfsgebouwen. De huidige beschikbare capaciteit van de bedrijfsgebouwen is onvoldoende om de volledige gewasopbrengst van alle percelen volledig zelf te verwerken. Met het oog op de toekomst wil de ondernemer een bestaande verouderde loods slopen en een nieuwe loods bouwen en mogelijkheden creëren voor de ontwikkeling van de bedrijfsactiviteiten op het perceel.
Gebleken is dat de gewenste bouwplannen niet in overeenstemming zijn met het huidige bestemmingsplan. De gewenste nieuwbouw komt buiten het bouwvlak te liggen. Om tegemoet te komen aan de eisen van de gemeente voor aanpassing van het bouwvlak is voorliggend wijzigingsplan opgesteld.
Dit wijzigingsplan heeft betrekking op het perceel Tolkerdijk 4 te Sint Maarten(hierna: locatie). In figuur 1.1. is de ligging van het plangebied weergegeven.
Figuur 1: Ligging plangebied (Bron: PDOK viewer)
In het vigerende bestemmingsplan 'Landelijk gebied Harenkarspel' hebben de gronden van het plangebied de basisbestemming 'Agrarisch met waarden'.
Figuur 2: uitsnede verbeelding (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Verder is de dubbelbestemming Waarde - Archeologie - 5 voor het gehele plangebied van toepassing. Het bouwvlak heeft de functieaanduiding specifieke vorm van agrarisch met waarden - deeltijdbedrijf en de omliggende gronden hebben de gebiedsaanduiding: cultuurhistorisch waardevolle verkaveling. De oude stolp heeft de specifieke bouwaanduiding 'stolp'.
In het bestemmingsplan "Landelijk gebied Harenkarspel" is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt voor agrarische bedrijfslocaties met de aanduiding 'deeltijdbedrijf' onder voorwaarden een bouwvlak van 1 hectare mogelijk te maken. De voorwaarden zijn:
Met dit voorliggende wijzigingsplan wil de initiatiefnemer aantonen te kunnen voldoen aan de bovenstaande voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid.
De toelichting op het wijzigingsplan is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt het planvoornemen toegelicht. Hoofdstuk 3 beschrijft de vigerende beleidskaders. Hoofdstuk 4 gaat in op de verschillende ruimtelijke aspecten. In hoofdstuk 5 komt de uitvoerbaarheid van het plan aan de orde en hoofdstuk 6 beschrijft de planprocedure.
Op de locatie zijn aantal agrarische bedrijfsgebouwen aanwezig. Deze gebouwen zijn in gebruik ten behoeven van het agrarisch bedrijf van de ondernemer. Verder zijn er nog een bedrijfswoning en een oude vervallen stolpboerderij aanwezig. Naast de bedrijfsgebouwen is er nog een paardenbak en stapmolen aanwezig.
De initiatiefnemer wenst een nieuwe loods te realiseren op zijn perceel. De huidige verouderde loods voldoet niet aan de eisen voor het efficiënt verwerken van de bloemen en opslag van gewasopbrengst. Ook is er weinig ruimte voor machines om te manoeuvreren op het terrein. Hier wil de ondernemer graag meer ruimte voor creëren op het terrein.
Met de commissie ruimtelijke kwaliteit zijn verschillende opties besproken. Er is gekozen voor de positie achter de huidige loods. De loods wordt niet breder dan de huidige schuur en staat in de verkavelingsrichting van het het landschap. Langs de sloot van de Galgenkade wordt de bomensingel verlengd voor een goede landschappelijke inpassing en versterking van de structuur. Ook dit is akkoord bevonden door de commissie ruimtelijke kwaliteit.
Het huidige bouwvlak biedt onvoldoende ruimte voor het realiseren van de loods op de gewenste plek. Gelet op de toekomstige ontwikkelingen van het bedrijf is het bouwvlak aangepast naar 1 hectare. Ter plaatse van de slopen stolp en schuur zal de grens van het bouwvlak worden aangepast en komt deze 5 meter achter het verlengde van de achtergevel van de woning te liggen. Aan de achterkant wordt ruimte toegevoegd om de realisatie van de loods mogelijk te maken.
Figuur 3: Beoogde locatie nieuwbouw (Blauw)
Voor de beoogde ontwikkeling is een bedrijfsplan opgesteld. Uit dit bedrijfsplan blijkt dat de genoemde investeringen vanuit bedrijfseconomisch oogpunt noodzakelijk zijn voor het bedrijf om ook voor de langere termijn een voldoende rendabele bedrijfsexploitatie te realiseren. In de gewenste bedrijfsopzet is sprake van een levensvatbare bedrijfsexploitatie.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, vastgesteld op 13 maart 2012) staan de plannen van de Rijksoverheid voor ruimte en mobiliteit. Uit de SVIR blijkt dat het Rijk zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten gaat zitten en zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel richt. Verstedelijkings- en landschapsbeleid laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten.
Het bouwvlak ligt niet in een gebied waar nationale belangen spelen, blijkt uit de SVIR. Hiermee vormt het Rijksbeleid geen belemmering voor de ontwikkeling.
Op 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd, en is de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' daaraan toegevoegd. het doel van de ladder is een goede ruimtelijke kwaliteit door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de Ladder is voor elke ruimtelijke ontwikkeling de verplichting opgelegd om in 3 stappen, oftewel 3 treden, de ontwikkeling te motiveren.
Trede 1 beschrijft of er sprake is van een actuele regionale behoefte aan de voorgenomen nieuwe stedelijke ontwikkeling. Vervolgens beschrijft trede 2 in hoeverre in die behoefte kan worden voorzien in bestaand stedelijk gebied door benutting van beschikbare gronden voor herstructurering, transformatie of anderszins. Als uit trede 2 blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet kan plaatsvinden binnen het bestaand stedelijk gebied van de regio, dan beschrijft trede 3 in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruik makend van verschillende vervoermiddelen, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
In dit geval is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling maar van de ontwikkeling van een agrarisch bedrijf in het landelijk gebied. Een toets aan de Ladder is in dit geval niet nodig.
Met de structuurvisie “Kwaliteit door veelzijdigheid” (vastgesteld 23 mei 2011) wil de provincie Noord-Holland bestaande kwaliteiten verder ontwikkelen. Om het gewenste toekomstbeeld te realiseren wordt ingezet op de drie hoofdbelangen: Ruimtelijke kwaliteit, Duurzaam ruimtegebruik en klimaatbestendigheid. De provincie Noord-Holland wil steden optimaal benutten en de landschappen open houden, maar ook ruimte bieden aan de economie en woningbouw.
Een vitale plattelandseconomie is belangrijk voor de Noord-Hollandse economie en een voorwaarde voor de leefbaarheid van gebieden. Het uitgangspunt is een ontwikkelingsgerichte strategie, met de ambitie dat daar waar nieuwe economische activiteiten mogen worden ontwikkeld, ook de kwaliteit van het gebied toeneemt.
De Provincie Noord-Holland onderscheidt voor de landbouw daarbij twee zones, een zone voor grootschalige landbouw en een zone voor gecombineerde landbouw. Het betreffend agrarisch bouwperceel ligt in de zone voor grootschalige landbouw. In de zone voor grootschalige landbouw is ruimte voor schaalvergroting, structuurverbetering en (mondiaal) concurrerende productielandbouw, de bijbehorende be- en verwerking, handel en distributie en het uitplaatsen van groeiende bedrijven uit stedelijk of kwetsbaar gebied.
De trend naar schaalvergroting en specialisatie zal zich voortzetten vanuit een economisch perspectief. Deze trend brengt ook de behoefte aan grotere bouwpercelen met zich mee. In dit gebied bestaat de mogelijkheid om het bouwblok te vergroten tot maximaal 2 hectare.
Provinciale Staten hebben op 20 december 2016 de provinciale ruimtelijke verordening opnieuw vastgesteld. Deze vaststelling betreft een geconsolideerde wijziging ten opzichte van de eerder vastgestelde verordening op 21 juni 2010. Dit houdt in dat de verordening geen nieuw beleid bevat.
Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid staan de provincie, naast de bekende bestuurlijke middelen als subsidies, overleg, convenanten en dergelijke, diverse juridische instrumenten ter beschikking, zoals de Prvs. De Prvs is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of ruimtelijke onderbouwingen.
Het onderhavige plangebied is gelegen in het gebied voor grootschalige en gecombineerde landbouw (Artikel 26) en het gebied voor kleinschalige oplossingen voor duurzame energie. In dit geval is geen sprake van een aanvraag voor het opwekken van duurzame energie. Er zal voldaan moeten worden aan de regels van Artikel 26
1° de huisvestingsvoorziening wordt gesitueerd binnen het agrarisch bouwperceel;
2° de huisvesting plaatsvindt ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, en;
3° het een ondergeschikte functie ten opzichte van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft.
Het initiatief voldoet aan de bovenstaande regels. Er kan worden geconcludeerd dat het voorliggende wijzigingsplan voldoet aan provinciaal beleid.
Binnen het plangebied van het bestemmingsplan Landelijk gebied Harenkarspel zijn zowel veehouderijen als akkerbouwers actief. In het bestemmingsplan wordt ingegaan op het gebied van de voormalige gemeente Harenkarspel als agrarische gemeente:
'Harenkarspel is een agrarische gemeente. Deze functie is medebepalend voor
het huidige landelijke beeld en is vanouds van bovengemeentelijke betekenis.
Het aantal agrarische ondernemers zal afnemen, maar degene die er blijven
moeten wel de kansen krijgen om zich in dit gebied met gunstige teeltomstandigheden
verder te ontwikkelen. Bij niet-agrarische ontwikkelingen moet steeds
de afweging worden gemaakt of bestaande agrarische bedrijven hier onder lijden.
Daarnaast moeten ondernemers die blijven, genoeg kansen krijgen om de
schaal van hun bedrijven, meegaand met de tijd, te vergroten."
Om mogelijkheden voor bestaande agrarische locaties te bieden zijn er diverse wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan opgenomen. Ook voor bedrijven die zijn aangemerkt als deeltijdbedrijven. Deze bedrijven krijgen de mogelijkheid om onder voorwaarden uit te breiden naar een bouwvlak van 1hectare.
Het betreft hier een bestaand agrarisch deeltijdbedrijf waar de behoefte bestaat nieuwe stappen te nemen voor de toekomst. De gewenste situatie is in overeenstemming met het gemeentelijk beleid omdat er wordt voldaan aan de bepalingen in de wijzigingsbevoegdheid van het bestemmingplan.
Ten behoeve van een passende afstand rond bedrijven en instellingen ten opzichte van gevoelige functies is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2012) ontwikkeld in de vorm van een bedrijvenlijst, waarin de bedrijven en instellingen zijn gecategoriseerd op hun milieueffecten.
Op basis van de bedrijvenlijst moet voor een 'bloembollendroog- en prepareerbedrijf' een minimale afstand van 30 meter worden aangehouden. Daarnaast staat de locatie bij de gemeente bekend als 'paardenfokkerij'. Deze bedrijfsvoering valt onder categorie 3.1 van de bedrijvenlijst. De grootste afstand voor deze categorie is 50 meter.
De dichtstbijzijnde gevoelige functie bevindt zich op een afstand van circa 250 meter. Het planvoornemen voldoet aan de gestelde afstandsnormen.
Sinds 1 september 2007 is de Monumentenwet gewijzigd. Als gevolg van het verdrag van Valletta, dat in 1992 onder andere door Nederland is ondertekend, heeft archeologie een prominente plaats gekregen in de ruimtelijke ordening. Iedere gemeente is verplicht aandacht te besteden aan de archeologie op haar grondgebied en dit te verwerken in bestemmingsplannen en andere ruimtelijke instrumenten.
In het plangebied is de archeologische dubbelbestemming Waarde - Archeologie 5 van toepassing. Deze dubbelbestemming met bijbehorende regels, zal in dit wijzigingsplan worden opgenomen. Bij toekomstige bouwaanvragen wordt getoetst aan deze regels.
Door het opnemen van de archeologische dubbelbestemming in het wijzigingsplan blijven de archeologische waarden voldoende beschermd. Qua archeologie kan het wijzigingsplan uitvoerbaar worden geacht.
Het plangebied ligt ten zuiden van de Tolkerdijk, een binnenwaterkerende dijk van hoge historisch-geografische waarde. De Tolkerdijk heeft het oude land van Schagen beschermd tegen het binnenwater van de Witsmeer, de huidige Schagerwaard. De dijk dateert waarschijnlijk uit de 13e eeuw. Tot aan de inpoldering van de Witsmeer lag aan de zuidzijde van de dijk al een iets hoger opgeslibd deel.
Op basis van historisch kaartmateriaal is te zien dat tot het begin van de 20e eeuw geen bebouwing aanwezig was binnen het plangebied. De huidige stolp is in 1904 gebouwd. Vanwege de geringe ouderdom van de stolp is bouwhistorisch onderzoek niet noodzakelijk.
Het plangebied heeft de aanduiding 'cultuurhistorisch waardevolle verkaveling'. Het nieuwe bouwvlak en de nieuw te bouwen loods lopen evenwijdig met de verkavelingsrichting. Op deze manier wordt er rekening gehouden met de huidge verkavelingsrichting ook bij toekomstige ontwikkelingen.
Gelet op het bovenstaande is het wijzigingsplan vanuit cultuurhistorisch oogpunt uitvoerbaar.
In de planvorming moet rekening worden gehouden met de bodemkwaliteit in relatie tot toegelaten functies. In de toelichting van een bestemmingsplan, ruimtelijke onderbouwing, e.d. moeten de overwegingen hierover zijn opgenomen. Als blijkt dat de bodemkwaliteit niet direct geschikt is voor de gewenste bestemming dan moet hiervoor een nadere afweging worden gemaakt.
Van de locatie zelf en in de directe omgeving is geen bodemonderzoek beschikbaar. In dit stadium is alleen globaal iets over de geschiktheid van de bodem voor het voorgenomen gebruik te zeggen.
Op basis van de Bodemkwaliteitskaart van de Gemeenten Den Helder, Hollands Kroon en Schagen (2017) is de locatie ingedeeld in deelgebied B5, “Overige woongebieden”. De kwaliteit van de boven- en ondergrond op onverdachte locaties is hier gemiddeld gelijk aan klasse Landbouw en Natuur (niet verontreinigd). Deze kwaliteit is geschikt voor de beoogde functie.
Op basis van de beschikbare gegevens kan worden geconcludeerd dat de bodemkwaliteit naar verwachting geschikt is voor het voorgenomen gebruik.
Duurzaamheid is een thema dat steeds meer 'awareness' krijgt in het sociaal-maatschappelijk debat. Het begrip werd tientallen jaren geleden al geïntroduceerd door de club van Rome en begint nu in veel sectoren een manier van denken te worden.
Ook in het nieuwe collegeprogramma van de gemeente Schagen wordt dit in verschillende 'domeinen' tot uitwerking gebracht. Het college vertrouwen, openheid, duurzaamheid en trots. Bijvoorbeeld door te werken in de ‘geest van de nieuwe Omgevingswet’. Daarbij zijn niet de regeltjes leidend, maar speelt de gemeente zoveel mogelijk in op de wensen en initiatieven van de inwoners. In dat verband krijgt Schagen ook een ‘Right to Challenge’: inwoners die een taak beter en goedkoper denken te kunnen uitvoeren dan de gemeente, krijgen de kans om dit in praktijk te brengen.
In het Domein ruimte & economie gaat het om wonen, bedrijvigheid en toerisme. Het college wil voldoende woningen bouwen in elke kern, bedrijven groeikansen geven en meer toeristen aantrekken. Voor de inhaalslag op (aardgasloze) woningbouw zoekt de gemeente versterking. Om woningbezit voor meer mensen mogelijk te maken, komt de starterslening weer terug. Ook stimuleert het college de sociale woningbouw (huurwoningen). Bedrijven krijgen groeikansen. Extra aandacht krijgt de Energy & Healthcampus in Petten. Voor toeristen komt een goed en recreatief routenetwerk om te wandelen, fietsen en varen.
In een bestemmingsplan kunnen duurzame aspecten beperkt wordt geregeld. Andere instrumenten zoals subsidies, privaatrechtelijke overeenkomsten, samenwerkingen etc. kunnen ingezet worden. Het plaatsen van zonnepanelen op daken van gebouwen blijven in dit wijzigingsplan mogelijk. De oriëntatie van de huidige en toekomstige gebouwen op het perceel leent zich hier uitstekend voor.
Uitgangspunt voor het wijzigingsplan is dat geen strijdigheid ontstaat met de wetgeving ten aanzien van de gebiedsbescherming en de soortenbescherming (Wnb). Beide zijn getoetst in de Quickscan flora & fauna die is bijgevoegd als bijlage 1.
De conclusie die volgt uit de quickscan is de volgende. Als bezette vogelnesten beschermd worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Vanwege de ligging van het plangebied buiten het Natuurnetwerk Nederland en op enige afstand van Natura2000-gebied, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te kunnen voeren in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde soorten en gebieden. In het kader van de zorgplicht dienen de werkzaamheden afgestemd te worden op de ecologie van grondgebonden zoogdieren en amfibieën.
Figuur 4.2 betreft een uitsnede van de Risicokaart. Op circa 90 meter van het bouwplan ligt de Provinciale weg N245 Almaar - Schagen. Over deze weg worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Voor het transport van gevaarlijke stoffen is het Besluit externe veiligheid transportroutes van toepassing (Bevt). Wanneer een ruimtelijk plan binnen 200 meter van een transportroute gelegen is, dient ook aandacht te worden geschonken aan de volgende aspecten:
Er is echter sprake van een uitzondering wanneer:
In dat geval hoeft alleen te worden gekeken naar aspecten van bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
Figuur 4.2 Uitsnede risicokaart
Het vervoer van gevaarlijke stoffen brengt risico's met zich mee. Bij een ongeval tijdens het transport kunnen gevaarlijke stoffen vrijkomen met schadelijke of zelfs dodelijke gevolgen voor mens en milieu. Bijvoorbeeld een explosie, een brand of het vrijkomen van een gifwolk. Om dit te voorkomen moet het vervoer van gevaarlijke stoffen aan eisen voldoen.
Deze eisen zijn opgenomen in wetgeving over het zogenaamde Basisnet. Het Basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Binnen bepaalde grenzen wordt dit vervoer over weg, binnenwater en spoor gegarandeerd. Het Basisnet heeft betrekking op de Rijksinfrastructuur: hoofdwegen (snelwegen), hoofdwaterwegen (binnenwateren) en hoofdspoorwegen.
De normering voor risico’s als gevolg van het transport, het gebruik en de opslag van gevaarlijke stoffen is gebaseerd op de begrippen plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats langs een transportroute verblijft, komt te overlijden als gevolg van een incident met het vervoer van gevaarlijke stoffen. Daarbij is de omvang van het risico een functie van de afstand waarbij meestal geldt: hoe groter de afstand, des te kleiner het risico. De diverse niveaus van het plaatsgebonden risico worden geografisch weergegeven door zogenaamde iso-risicocontouren (lijnen) om de activiteit (infrastructuur of buisleiding). Daarbij verbindt elke lijn plaatsen in de omgeving van een risicovol object of een transportas met een even hoog plaatsgebonden risico.
Groepsrisico
Het groepsrisico is de kans per jaar per kilometer transportroute dat een groep van 10 of meer personen in de omgeving van de transportroute, in één keer het (dodelijk) slachtoffer wordt van een ongeval op die transportroute. Het groepsrisico geeft de aandachtspunten op een transportroute aan waar zich mogelijk een ramp met veel slachtoffers kan voordoen en houdt daarmee rekening met de aard en dichtheid van de bebouwing in de nabijheid van de transportroute. Het groepsrisico wordt weergegeven in een grafiek waarin op de verticale as de cumulatieve kans op het aantal doden per jaar en op de horizontale het aantal slachtoffers logaritmisch is weergegeven, een zogenaamde fN-curve. In onderstaand figuur is een voorbeeld van een fN-curve gegeven.
Het vervoer van gevaarlijke stoffen kan voor spanning zorgen met plannen voor ruimtelijke ontwikkelingen van gemeenten. Voor ruimtelijke ordening in relatie tot de transportroutes is er het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) ontstaan. Dit besluit is gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer.
In het Bevt is in artikel 7 en 8 het volgende opgenomen:
Artikel 7
In de toelichting bij een bestemmingsplan en in de ruimtelijke onderbouwing van een omgevingsvergunning wordt, voor zover het gebied waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft binnen het invloedsgebied ligt van een weg, spoorweg of binnenwater waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, in elk geval ingegaan op:
Artikel 8
a.1°.de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan of besluit wordt vastgesteld, rekening houdend met de in dat gebied reeds aanwezige personen en de personen die in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan of de geldende bestemmingsplannen of een omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten zijn, en
2°. de als gevolg van het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft;
b. het groepsrisico op het tijdstip waarop het plan of de vergunning wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat plan of besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de oriëntatiewaarde;
c. de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die bij de voorbereiding van het plan of de vergunning zijn overwogen en de in dat plan of die vergunning opgenomen maatregelen, waaronder de stedenbouwkundige opzet en voorzieningen met betrekking tot de inrichting van de openbare ruimte, en
d.de mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan.
a. het groepsrisico, gelet op de dichtheid van personen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde, of
b.1°.het groepsrisico, gelet op de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, met niet meer dan tien procent toeneemt, en
2°. de oriëntatiewaarde, gelet op de dichtheid van personen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, niet wordt overschreden.
Artikel 9
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan of omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7, stelt het bevoegd gezag het bestuur van de veiligheidsregio in wiens regio het gebied ligt waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft, in de gelegenheid advies uit te brengen over de in de artikel 7 en, voor zover van toepassing, artikel 8 genoemde onderwerpen.
In de Regeling Basisnet staat waar risicoplafonds liggen langs transportroutes, welke regels er gelden voor ruimtelijke ontwikkeling en hoe risico’s moeten worden berekend. De rekenmethodiek voor bepaling van de risico’s bestaat uit een softwareprogramma, te weten RBM II, en de Handleiding Risicoanalyse Transport (hierna: HART). Zowel HART als RBM II worden gebruikt bij het maken van risicoberekeningen. De Regeling verplicht het gebruik van beiden. In de Nota van Toelichting bij het Bevt [1] is aangegeven dat in sommige gevallen de berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico achterwege kan blijven. Hiervoor zijn vuistregels in de vorm van drempelwaarden voor vervoersaantallen opgesteld die de gebruiker een indicatie geven wanneer een risicoberekening zinvol is. Met de vuistregels kan ingeschat worden of de vervoersaantallen, bebouwingsafstanden en/of aanwezigheidsdichtheden te klein zijn om tot een overschrijding van grenswaarde of richtwaarde voor het plaatsgebonden risico dan wel of een overschrijding van de oriëntatiewaarde of 0.1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico te kunnen leiden. De drempelwaarde voor 0.1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico geeft een indicatie dat zeker een groepsrisicoberekening moet worden uitgevoerd. In de bijlage van HART is uitwerking gegeven aan deze vuistregels.
Het bouwplan aan de Tolkerdijk 4 ligt binnen 200m van de Provinciale weg N245. Met behulp van de onder 2 genoemde vuistregels uit de HART, is bepaald of een risicoberekening in dit geval zinvol is. De N245 is een weg buiten de bebouwde kom (80km/uur). De toetsing is daarom uitgevoerd conform paragraaf 1.2.3.
LF1 | LF2 | LT1 | LT2 | LT3 | LT4 | GF1 | GF2 | GF3 | GT1-5 |
1341 | 804 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
(Bron: www.risicokaart.nl)
Toetsing aan vuistregels plaatsgebonden risico
Vuistregel 1:
De N245 heeft geen 10-5 risicocontour.
Vuistregels 2/3:
Voor de N245 is het aantal GF3 transporten groter dan 500 en de weg heeft geen 10-6 contour aangezien 0.0003*(GF3+0.2*LF2+LT1+LT2+3*LT3+GT4+GT5) kleiner is dan 1.
Conclusie plaatsgebonden risico: Er wordt voldaan aan de vuistregels van het plaatsgebonden risico.
Toetsing aan vuistregels groepsrisico
Vuistregel 1:
De vervoersstroom gevaarlijke stoffen in tankwagens (bulkvervoer) stoffen bestaat niet uit de categorieën LT3, GT4 of GT5. RBM II hoeft niet te worden toegepast.
Vuistregel 2:
GF3 is minder is dan de drempelwaarde in tabel 5 (eenzijdige bebouwing) op pagina 15 (HART). Het groepsrisico is lager dan 10% van de oriëntatiewaarde.
Met de bouw van de loods neemt het aantal personen in het gebied niet toe. De werkzaamheden in de stal vinden plaats door dezelfde ondernemers. De personendichtheid en daarmee het groepsrisico neemt daarmee ook niet toe.
Conclusie groepsrisico: Er hoeven geen berekeningen te worden uitgevoerd. Het groepsrisico is lager dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde.
De N245 heeft geen PR 10-5- en 10-6- contour. Met de realisatie van de loods neemt het groepsrisico niet toe. Het groepsrisico is kleiner dan 10% van de oriëntatiewaarde. Wanneer de vuistregels worden toegepast uit de Handleiding Risicoanalyse Transport, blijkt dat er geen berekeningen met RBMII uitgevoerd hoeven te worden gezien de transporthoeveelheden en de personendichtheid in het gebied.
Het vervoer van gevaarlijke stoffen over Provinciale weg N245 is geen belemmering voor de realisatie van het plan. In relatie tot bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid, dient de regionale brandweer of veiligheidsregio in de gelegenheid te worden gesteld om advies uit te brengen.
Sinds 15 november 2007 geldt de Wet luchtkwaliteit (Wlk) als deel van de Wet milieubeheer (titel 5.2 in de Wm). Met de inwerkingtreding van deze wet, is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk) vervallen. Met de invoering van het criterium ‘niet in betekenende mate’ (= artikel 5.16 lid 4Wm) hoeven besluiten die onder dat criterium vallen niet meer te worden getoetst aan die grenswaarden. Er kan in die gevallen worden volstaan met het aannemelijk maken dat het voorgenomen project qua omvang beneden de in de ‘Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteiteisen)’ (NIBM) genoemde aantallen te bouwen woningen of vierkante meter bruto vloeroppervlak of andere begrenzingen blijven, dan wel het aannemelijk maken dat de concentratietoename ten gevolge van het betreffende besluit niet de 3% grens overschrijdt.
Door de beoogde uitbreiding is minimale toename van de verkeersbewegingen te verwachten. Tevens wordt in het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Gemeente Harenkarspel’ er vanuit gegaan dat de ruimte die het bestemmingsplan biedt voor uitbreiding van de agrarische bedrijven 'niet in betekende mate' zal bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Gelet op de minimale toename van de verkeersbewegingen zal het beoogd initiatief niet in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit en voldoet derhalve uit het oogpunt van luchtkwaliteit aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.
In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets. Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Voor het planvoornemen is de watertoets uitgevoerd (zie bijlage). De conclusie is dat voor dit onderdeel de normale procedure doorlopen dient te worden. Ten opzichte van het voorgestelde plan in de watertoets is de locatie van de loods gewijzigd. Deze komt nu achter de bestaande loods. Het hoogheemraadschap heeft op deze gewijzigde situatie als volgt gereageerd.
Het betreft de bouw van een loods van 500 m2 en een opslag van 80 m2.
Tevens wordt de bestaande vervallen stolp en loods gesloopt en dit gedeelte wordt in onverharde staat teruggebracht. Er zal sprake zijn van een netto toename aan verharding van 250 m2. Voor deze toename aan verharding hoeft geen watercompensatie te worden gerealiseerd. Ook de omvang en de locatie niet watervergunningplichtig.
Ruimtelijk gezien is het plan voor het aspect water inpasbaar.
Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) het juridische kader voor het Nederlandse geluidbeleid. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidshinder door ondermeer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De Wgh richt zich voornamelijk op de bescherming van de woonomgeving en bevat normen voor de geluidbelasting op gevoelige bestemmingen (o.a. woningen).
Er wordt binnen het project geen extra geluidgevoelig object in de vorm van een woning toegevoegd. Het beoogd plan betreft een uitbreiding van een agrarisch bedrijf dat geen geluidgevoelige ruimte bevat. Om die reden worden er geen eisen gesteld aan de geluidwering van de gevels.
Ondanks de uitbreiding zal het aantal geluidsbronnen ongewijzigd blijven en vindt er geen toename plaats van de geluidsbelasting. Ook zal als gevolg van de uitbreiding geen noemenswaardige toename ontstaan van het auto- en vrachtverkeer ten opzichte van de huidige situatie. Een geluidsonderzoek wordt dan ook niet nodig geacht.
De milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) is een hulpmiddel om het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming. De wettelijke basis voor de m.e.r. is de Wet milieubeheer. In de uitvoeringswetgeving, het Besluit m.e.r., staat wanneer een m.e.r. of (vormvrije) m.e.r.-beoordeling aan de orde is. De activiteit die het project mogelijk maakt, de omvang ervan en het besluit over de activiteit zijn daarbij bepalend. In de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. staat of sprake is van m.e.r.-plicht of (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht. Per categorie van activiteiten is een drempelwaarde voor de omvang van de activiteit gegeven.
Figuur 9: Schema m.e.r.-plicht vanwege Besluit m.e.r. (Bron: www.Infomil.nl)
Bovenstaande afbeelding laat zien dat wanneer een besluit over een activiteit die qua omvang boven de C-drempel blijft voor dat besluit een m.e.r.-plicht geldt. Tussen de C- en D-drempel geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Onder de D-drempel moet het bevoegd gezag via een vormvrije beoordeling nagaan of een formele m.e.r.-beoordeling nodig is.
In een m.e.r.-beoordeling bekijkt het bevoegd gezag of een project mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. Als dat zo is, dan moet een m.e.r.-procedure worden doorlopen.
Ook in de vormvrije m.e.r.-beoordeling bekijkt het bevoegd gezag of een project mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. Deze beoordeling is vormvrij: de wet schrijft geen procedure voor. Als belangrijke nadelige gevolgen niet zijn uit te sluiten, dan moet de formele m.e.r.-beoordelingsprocedure worden doorlopen. Uiteraard kan ook direct voor een m.e.r. gekozen worden.
Voor plannen, die een kader vormen voor een activiteit waarvoor op grond van de bijlage bij het Besluit m.e.r. een m.e.r. moet worden doorlopen dan wel een formele m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd, moet een planMER worden opgesteld.
Doel vormvrije m.e.r-beoordeling
Het doel van een vormvrije m.e.r.-beoordeling is het geven van inzicht in de milieueffecten van de voorgenomen activiteit aan het bevoegd gezag. Er wordt in een vorm-vrije m.e.r.-beoordeling een antwoord gegeven op de vraag of er vanwege de uitvoering van de activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. In voorliggend rapport wordt inzicht gegeven in de milieueffecten en daarmee vormt dit rapport de benodigde vormvrije m.e.r.-beoordeling.
Criteria voor toetsing
In het voorliggend rapport wordt op de milieueffecten van het voornoemde project (aanleg/uitbreiding van een bedrijventerrein) ingegaan, waarbij, conform artikel 2, lid 5 van het Besluit m.e.r., ingezoomd wordt op de volgende onderdelen:
Aan de hand van de behandeling van deze criteria wordt onderzocht of voor de ontwikkelingen al dan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in de integrale afweging te geven. De verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport kan op verschillende wijze ontstaan.
Voor activiteiten die onder de drempelwaarden van de aangegeven gevallen van onderdeel D blijven moet worden gemotiveerd dat een milieueffectrapport niet nodig is. Deze motivering heet een vormvrije (mer)beoordeling.
Onderdeel C
Het plan voorziet niet in een activiteit die behoort tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is omschreven.
Deze toets leidt niet tot een plicht om een milieueffectrapport op te stellen.
Onderdeel D
Het plan voorziet niet in een activiteit die behoort tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is omschreven.
Deze toets leidt niet tot een plicht om een milieueffectrapport op te stellen.
Passende beoordeling
Gezien de kenmerken van het project (waaronder de geringe omvang), de plaats van het project (waaronder het bestaande grondgebruik en de afstand tot Natura 2000 gebieden zoals hiervoor beschreven) en de kenmerken van het potentiële effect (de omgevingsaspecten zoals hiervoor beschreven) is uitgesloten dat significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000 gebieden ontstaan. Een passende beoordeling als bedoeld in artikel 2.8 lid 1 van de Wet Natuurbescherming is niet nodig.
Verder wijzen wij erop dat mede gezien het gestelde in dit hoofdstuk (en de bijbehorende bijlagen), alsmede de factoren genoemd in bijlage III van de m.e.r.-richtlijn niet is gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat uitvoering van dit wijzigingsplan kan leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen die het verrichten van nader milieuonderzoek noodzakelijk maken. Er zijn in en in de nabijheid van het plangebied geen relevante bijzondere gebieden gelegen. In dit hoofdstuk blijkt dat de optredende effecten binnen de geldende norm- en regelstelling blijft. Belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn ook overigens niet te verwachten. Het opstellen van een milieueffectrapport is dan ook niet nodig.
Het wijzigingsplan 'Tolkerdijk 4 Sint Maarten' gaat vergezeld van een verbeelding. Op deze verbeelding is de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden – deeltijdbedrijf' aangegeven. Voor dit deel van de verbeelding vervangt het wijzigingsplan de bestemming van de gronden in het moederplan Landelijk gebied Harenkarspel. Na onherroepelijk worden van het wijzigingsplan maakt dit plankaartfragment als zodanig deel uit van het moederplan. De voorschriften van het moederplan blijven ongewijzigd van toepassing. De wijziging ziet alleen op de wijziging van de plankaart. Voor toetsing aan de voorschriften moeten derhalve artikel 3 en artikel 24 van het moederplan worden geraadpleegd.
Het voornemen betreft een aanpassing van het bouwvlak om de realisatie van een loods mogelijk te maken. De onderhavige wijziging in de planologische situatie gaat dan ook gemoeid met zeer geringe investeringen die voor rekening komen van de initiatiefnemer. Het voornemen wordt dan ook economisch uitvoerbaar worden geacht.
Het wijzigingsplan doorloopt de procedure zoals vastgelegd in artikel 3.6 lid 1 sub a van de Wro. Door het voeren van de genoemde procedure, met de daar bijhorende zienswijzen-, c.q. beroepsprocedure, wordt de maatschappij betrokken bij het plan.
In eerste instantie wordt het ontwerpwijzigingsbesluit met bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage gelegd. Tijdens de genoemde periode kan een ieder bij het college van Burgemeester en Wethouders zienswijzen indienen omtrent het ontwerpwijzigingsbesluit. Wanneer geen zienswijzen worden ingediend, wordt het wijzigingsbesluit vastgesteld. Wanneer wel zienswijzen zijn ingediend, moeten deze voorzien worden van een gemeentelijke reactie. Vervolgens kan het wijzigingsplan, al dan niet gewijzigd naar aanleiding van een zienswijze, worden vastgesteld. De vaststelling van het wijzigingsplan wordt door het college van Burgemeester en Wethouders bekend gemaakt en ter inzage gelegd. Tegen het besluit is beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.