Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.4, sub a en toestaan dat bijgebouwen en overkappingen bij een woning worden gebruikt ten behoeve van mantelzorg, mits:
- de hulpbehoevende(n) aan wie zorg wordt geboden daartoe over een indicatie van een bevoegde arts dan wel instelling beschikt;
- het karakter van het betreffende gebouw niet onevenredig wordt aangetast;
- het parkeren op eigen terrein plaatsvindt en, indien dit niet mogelijk is, de parkeerdruk in de naaste omgeving als gevolg van het gebruik voor mantelzorg niet onevenredig toeneemt;
- er geen sprake is van een zelfstandige woning;
- zodra de noodzaak van mantelzorg is komen te vervallen (als gevolg van verhuizing of overlijden) het gebruik van het bijgebouw als afhankelijke woonruimte wordt beëindigd en de woonvoorzieningen worden verwijderd.
De genoemde omgevingsvergunning kunnen uitsluitend worden verleend, mits er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
▪ de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
▪ het landschaps- en bebouwingsbeeld;
▪ het uitzicht van woningen;