Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Ruigeweg 21 te Burgerbrug
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0441.WPBGZRuigeweg21-VA01

Regels

 
hoofdstuk 1 Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
Met uitzondering van de in dit artikel gedefinieerde begrippen zijn de berippen uit de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Zijpe" van de gemeente Schagen, met identificatienummer NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA01, van toepassing op het onderhavige plan.
 
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 plan:
het wijzigingsplan Ruigeweg 21 te Burgerbrug met identificatienummer NL.IMRO.0441.WPBGZRuigeweg21-VA01 van de Gemeente Schagen;
1.2 aanduiding:
Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.3 aanduidingsgrens:
De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.4 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.5 bestemmingsplan:
De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
1.6 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.7 moederplan
het bestemmingsplan "Buitengebied Zijpe" van de gemeente Schagen, met identificatienummer NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA01
Artikel 2 Wijze van meten
De regels van artikel 2 'Wijze van meten' van het moederplan zijn van overeenkomstige toepassing.
hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. de uitoefening van volwaardige agrarische bedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat:
    1. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij', uitsluitend bestaande veehouderijbedrijven zijn toegestaan;
    2. maximaal 1 bouwlaag van gebouwen mag worden gebruikt voor het houden van dieren;
    3. uitbreiding of nieuwbouw van dierverblijven, dan wel het realiseren van nieuwe dierplaatsen in bestaande dierverblijven niet is toegestaan;
  2. het bedrijfswonen, al dan niet in combinatie met een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis, met dien verstande dat op gronden met de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' het bedrijfswonen niet is toegestaan;
  3. productiegerichte paardenhouderijen;
  4. een handelskwekerij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - handelskwekerij';
  5. een glastuinbouwbedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw';
  6. een manege, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'manege';
  7. een waterberging, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'waterberging';
  8. het opwekken van windenergie, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'windturbine';
  9. een transformatiegebouw ten behoeve van het windmolenpark, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - transformatiegebouw';
  10. een dienstgebouw ten behoeve van het windmolenpark, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - dienstgebouw';
  11. sportrecreatief medegebruik van de gronden als ijsbaan met bijbehorende ondergeschikte horecavoorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'ijsbaan';
  12. een intensieve veehouderij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij';
  13. een zomerwoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ' specifieke vorm van wonen - zomerwoning';
  14. huisvesting voor agrarische seizoenarbeiders, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - huisvesting seizoensarbeiders ', met dien verstande dat het aantal agrarische seizoensarbeiders niet meer bedraagt dan het bestaande aantal en deze huisvesting alleen is toegestaan in bestaande bouwwerken;
  15. een kleinschalig kampeerterrein, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - kleinschalig kampeerterrein' met dien verstande dat het aantal niet-permanente standplaatsen niet meer mag bedragen dan zoals aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal niet-permanente standplaatsen';
  16. een noodcamping, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - noodcamping', met dien verstande dat het aantal kampeerplaatsen niet meer mag bedragen dan zoals aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal noodcamping plaatsen';
  17. een bed & breakfast met meer dan 9 slaapplaatsen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bed & breakfast';
  18. een plattelandswoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning';
  19. een gebruiksgerichte paardenhouderij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - gebruiksgerichte paardenhouderij';
  20. recreatief medegebruik;
 
met daaraan ondergeschikt:
  1. nevenactiviteiten, met dien verstande dat:
    1. nevenactiviteiten uitsluitend zijn toegestaan als functieverbreding en ter instandhouding van een volwaardig agrarisch bedrijf in bestaande bedrijfsgebouwen en/of op terreinen;
    2. de oppervlakte aan bebouwing ten behoeve van de nevenactiviteit binnen het bouwvlak niet meer mag bedragen dan is weergegeven in de onderstaande tabel, en wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden:
 
Functietoegestane oppervlakte aan bebouwing binnen het bouwvlakvoorwaarden
Zorgvoorzieningen ten behoeve
van dagbesteding
150 m²-
Zorgvoorzieningen ten behoeve
van 24-uurszorg
300 m²-
Kinderopvang150 m²-
Educatie150 m²-
Dagrecreatie150 m²De functie is tevens toegestaan op gronden
grenzend aan het bouwvlak, met dien verstande dat bebouwing buiten het bouwvlak niet is toegestaan.
Productie (be- en verwerking)
van streekproducten
250 m²Enkel op het eigen agrarisch bedrijf geproduceerde producten zijn toegestaan.
Verkoop van streekproducten100 m² 
Agrarisch landschaps- en natuurbeheer150 m²De functie is tevens toegestaan op gronden
grenzend aan het bouwvlak, met dien verstande dat bebouwing buiten het bouwvlak niet is toegestaan.
Kleinschalige horeca50 m² 
Viskwekerij150 m² 
Bed & Breakfast - de bed & breakfast functie is toegestaan in zowel de bedrijfswoning als bijgebouwen;
- permanente bewoning is uitgesloten;
- parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden en er moet sprake zijn van een
acceptabele verkeerssituatie;
- het aantal slaapplaatsen mag niet meer dan 9 bedragen;
- de activiteit doet geen afbreuk aan het agrarisch karakter van de omgeving.
 
met de daarbij behorende:
  1. gebouwen;
  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  3. groenvoorzieningen;
  4. voorzieningen ten behoeve van paardrijden;
  5. openbare nutsvoorzieningen;
  6. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
  7. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;
  8. waterlopen- en partijen.
 
3.2 Bouwregels
Op of in de in lid 3.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in dat lid genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:
 
3.2.1 Algemeen
Voor het bouwen gelden de volgende algemene bouwregels:
  1. de bebouwing mag alleen binnen het aangegeven bouwvlak worden opgericht;
  2. ter plaatse van de figuur 'relatie' is sprake van een koppeling van twee bouwvlakken. De bouwvlakken met deze aanduiding worden, in het kader van de regels van dit bestemmingsplan, aangemerkt als een enkel bouwvlak.
 
3.2.2 Bedrijfsgebouwen
Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, ten behoeve van de uitoefening van agrarische bedrijven gelden de volgende regels:
  1. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 6 meter en 10 meter, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
  2. de dakhelling mag niet meer dan 60° bedragen, dan wel de bestaande dakhelling indien deze meer bedraagt;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'manege' geldt dat het bebouwingspercentage van het aanduidingsvlak niet meer dan 20% mag bedragen, dan wel het bestaande percentage indien dit meer bedraagt;
  4. in afwijking van het bepaalde onder a, mogen de goot- en bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding 'ijsbaan' niet meer dan 3 m respectievelijk 4 m bedragen;
  5. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - transformatiegebouw' geldt dat de maatvoering niet meer bedraagt dan de bestaande maten;
  6. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - dienstgebouw' geldt dat de maatvoering niet meer bedraagt dan de bestaande maten.
 
3.2.3 Teeltondersteunend glas
Voor het bouwen van kassen ten behoeve van de uitoefening van agrarische bedrijven gelden aanvullend op het bepaalde in artikel 3 lid 2.2 de volgende regels:
  1. de oppervlakte teeltondersteunend glas mag niet meer bedragen dan 2.000 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
  2. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 5 m en 7 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
  3. de oppervlakten als genoemd onder a zijn niet van toepassing op bedrijven met de aanduiding 'glastuinbouw'.
 
3.2.4 Bedrijfswoningen/plattelandswoningen
Voor het bouwen van bedrijfswoningen/plattelandswoningen ten behoeve van de uitoefening van agrarische bedrijven gelden de volgende regels:
  1. bedrijfswoningen/plattelandswoningen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  2. per bedrijf is één bedrijfswoning/plattelandswoning toegestaan, dan wel het aantal zoals aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden';
  3. bedrijfswoningen/plattelandswoningen dienen in de naar de openbare weg toegekeerde bouwgrens te worden gebouwd, dan wel maximaal 10 m daarachter;
  4. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 4 m en 8 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
  5. de dakhelling mag maximaal 60o bedragen;
  6. de oppervlakte mag niet meer dan 225 m2 bedragen, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
  7. de breedte van de voorgevel mag niet meer dan 15 m bedragen, dan wel de bestaande breedte indien deze meer bedraagt;
  8. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens en de achterste perceelsgrens moet minimaal 4 m bedragen, dan wel de bestaande afstand indien deze minder is.
 
3.2.5 Zomerwoning
Voor het bouwen van zomerwoningen gelden de volgende regels:
  1. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - zomerwoning' is één zomerwoning toegestaan;
  2. de oppervlakte mag niet meer dan 70 m2 bedragen, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
  3. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3 m en 6,5 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen.
 
3.2.6 Bijbehorende bouwwerken bij een bedrijfswoning/plattelandswoning
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten behoeve van de woonfunctie van de bedrijfswoning/plattelandswoning gelden de volgende regels:
  1. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen dienen op ten minste 1 m achter de voorgevellijn te worden gebouwd, met uitzondering van erkers, mits wordt voldaan aan de volgende regels:
    1. de diepte van erkers mag niet meer dan 1,5 m bedragen;
    2. de bouwhoogte van erkers mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning waaraan wordt gebouwd, met een maximum van 3 m of maximaal 0,30 meter vanaf de bovenkant verdiepingsvloer.
  2. de gezamenlijke oppervlakte aan bebouwing, met inbegrip van de bedrijfswoning/plattelandswoning, mag niet meer bedragen dan 300 m² dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt, met dien verstande dat de totale oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen niet meer mag bedragen dan de oppervlakte van het hoofdgebouw;
  3. een bijgebouw dient ondergeschikt te zijn aan het hoofdgebouw;
  4. de afstand van bijgebouwen tot het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 35 m, dan wel de bestaande afstand indien deze meer bedraagt;
  5. de goot- en bouwhoogte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3 m en 6 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen.
 
3.2.7 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende regels:
  1. het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de situering van een paardenbak is toegestaan, onder voorwaarde dat:
    1. de paardenbak binnen het bouwvlak wordt opgericht;
    2. de oppervlakte niet meer dan 1.200 m² bedraagt;
    3. de paardenbak achter de voorgevellijn is gesitueerd;
    4. de bouwhoogte van het hekwerk rondom de paardenbak niet meer dan 1,5 m bedraagt;
    5. de bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer dan 6 m bedraagt;
    6. de paardenbak wordt gerealiseerd op een minimale afstand van 30 m tot de woning van een derde;
  2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bouwvlak mag niet meer bedragen dan:
    1. 15 m ten behoeve van torensilo’s;
    2. 6 m ten behoeve van mestsilo’s;
    3. 3 m ten behoeve van sleufsilo’s;
    4. 6 m ten behoeve van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  3. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 1,5 m;
  4. ter plaatse van de aanduiding 'ijsbaan' mogen lichtmasten worden gebouwd, waarbij de hoogte niet meer dan 8 m mag bedragen;
  5. ter plaatse van de aanduiding 'windturbine' mogen windturbines worden gebouwd, waarbij de ashoogte en de rotordiameter niet meer mogen bedragen dan de bestaande dan wel vergunde ashoogte en rotordiameter;
  6. ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding 'windmeetmast', mag ten hoogste 1 windmeetmast worden gebouwd, waarbij de hoogte niet meer mag bedragen dan de bestaande hoogte.
 
3.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. de sociale veiligheid;
  4. de milieusituatie;
  5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
 
3.4 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
 
3.4.1 Algemeen
  1. artikel 3 lid 2.1 en toestaan dat buiten het bouwvlak een mest- en kuilvoeropslag wordt opgericht, onder de voorwaarden dat:
    1. op het bouwvlak geen of onvoldoende ruimte aanwezig is;
    2. realisering van de mestopslag op het bouwvlak om milieuhygiënische redenen niet mogelijk is;
    3. de bouwhoogte niet meer dan 6 m en de totale opslagcapaciteit per agrarisch bedrijf niet meer dan 3000m³ bedraagt;
    4. de aanwezige natuurlijke, cultuurhistorische en landschappelijke waarden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast;
    5. realisering in aansluiting op het bouwvlak plaatsvindt;
  2. artikel 3 lid 2.2 ten behoeve van een hogere goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen tot maximaal 8 m respectievelijk 14 m, waarbij het bij een bouwhoogte van meer dan 12 m verplicht is om de visuele effecten in beeld te brengen;
  3. artikel 3 lid 2.2 voor een afwijkende kapvorm, met dien verstande dat niet het gehele dak plat mag worden afgedekt;
  4. artikel 3 lid 2.4 ten behoeve van een hogere goothoogte van bedrijfswoningen tot maximaal 6 m en/of een hogere bouwhoogte van bedrijfswoningen tot maximaal 11 m;
  5. artikel 3 lid 2.7 ten behoeve van de hoogte van torensilo's tot een maximale hoogte van 25 m, mits gerealiseerd binnen het bouwvlak;
  6. artikel 3 lid 2.7 ten behoeve van het bouwen van voorzieningen ten behoeve van eenpaardenbak buiten het bouwvlak, onder de voorwaarden dat:
    1. op het bouwvlak geen of onvoldoende ruimte aanwezig is;
    2. de paardenbak landschappelijk wordt ingepast, inclusief de ligging van de paardenbak ten opzichte van de eigen erfbebouwing;
    3. voor een paardenbak die aan de weg is gelegen streekeigen beplanting tussen de paardenbak en de weg wordt aangebracht;
    4. de afstand tot woningen van derden minimaal 30 m bedraagt.
  7. artikel 3 lid 1, onder a, voor het vergroten van het staloppervlak ten behoeve van het houden van dieren in verband met het verbeteren van het dierenwelzijn of een betere bedrijfsvoering, met dien verstande dat:
    1. het aantal dierplaatsen niet wordt vergroot;
    2. de bebouwing landschappelijk wordt ingepast, hetgeen blijkt uit een beplantingsplan;
    3. het beplantingsplan binnen een jaar na het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning dient te zijn gerealiseerd.
  8. artikel 3 lid 1, onder a, voor de uitbreiding of nieuwbouw van dierverblijven, dan wel het realiseren van nieuwe dierplaatsen in bestaande dierverblijven met dien verstande dat:
    1. is aangetoond dat geen toename van stikstofdepositie op de daarvoor gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden in de omgeving optreedt;
    2. is aangetoond dat de activiteit niet leidt tot onevenredige aantasting van de milieuhygiënische situatie,
    3. is aangetoond dat lichthinder/lichtvervuiling wordt beperkt;
    4. middels een beplantingsplan de landschappelijke inpassing is gewaarborgd;
    5. het beplantingsplan binnen een jaar na het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning dient te zijn gerealiseerd.
 
3.4.2 Dierverblijven / dierplaatsen
In afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 3 lid 4.1, onder h, onder 1 kan het bevoegd gezag tevens bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3 lid 1, onder a, voor de uitbreiding of nieuwbouw van dierverblijven, dan wel het realiseren van nieuwe dierplaatsen in bestaande dierverblijven indien is aangetoond dat er geen gevolgen zijn voor de instandhoudingsdoelstellingen van omliggende Natura 2000-gebieden als gevolg van ammoniakdepositie en overigens voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in artikel 3 lid 4.1, onder h, onder 2, 3, 4 en 5.
  
3.4.3 Voorwaarden
De in artikel 3 lid 4.1 en artikel 3 lid 4.2 genoemde omgevingsvergunningen kunnen uitsluitend worden verleend, mits er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het landschaps- en bebouwingsbeeld;
  • de milieusituatie;
  • de verkeersveiligheid.
 
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.5.1 Strijdig gebruik
Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruiken dan wel laten gebruiken dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
  1. het gebruiken of laten gebruiken ten behoeve van exploratie en exploitatie van diepe delfstoffen (met uitzondering van seismologisch onderzoek);
  2. het gebruiken of laten gebruiken van gronden ten behoeve van energieopwekking door middel van biomassavergisting;
  3. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en bouwwerken ten behoeve van stalling van voertuigen, vaartuigen of kampeermiddelen en het opslaan van goederen en/of materialen van niet-agrarische herkomst in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen;
  4. het gebruiken of laten gebruiken van de onbebouwde gronden als opslag-, stort- of bergplaats van al dan niet afgedankte goederen en materialen;
  5. het gebruiken of laten gebruiken van de onbebouwde gronden als motorcrossterrein;
  6. het gebruiken of laten gebruiken van bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen voor de huisvesting van seizoenarbeiders, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - huisvesting seizoensarbeiders';
  7. het gebruiken of laten gebruiken van gebouwen ten behoeve van nevenactiviteiten in de vorm van verkoop van streekproducten buiten het bouwvlak;
  8. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en gebouwen ten behoeve van een grotere oppervlakte aan nevenactiviteiten dan is weergegeven in artikel 3.1 onder u;
  9. het gebruiken of laten gebruiken van gebouwen voor het houden van dieren op meer dan één bouwlaag;
  10. het gebruiken of laten gebruiken van gronden voor productiebos;
  11. het gebruiken of laten gebruiken van gronden als kampeerterrein, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - kleinschalig kampeerterrein', dan wel het realiseren van meer standplaatsen dan op grond van de aanduiding 'maximum aantal niet-permanente standplaatsen' is toegestaan;
  12. het gebruiken of laten gebruiken van gronden voor permanente bollenteelt ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - permanente bollenteelt uitgesloten';
  13. het gebruiken of laten gebruiken van een bedrijfswoning voor bewoning door een derde die geen functionele binding heeft met de landbouwinrichting waarvan de bedrijfswoning onderdeel uitmaakt, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning'.
 
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
 
  1. artikel 3 lid 5.1 en toestaan dat een biomassavergistingsinstallatie wordt opgericht, onder de voorwaarden dat:
    1. de afstand tot de ecologische hoofdstructuur (EHS) minimaal 250 m bedraagt;
    2. de aan te houden afstand minimaal 100 meter tot een gevoelig object (woningen van derden) bij < 50 MWe energieopwekkingscapaciteit bedraagt;
    3. het bedrijf eigen geproduceerde mest verwerkt en eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toevoegt;
    4. de verwerking minder bedraagt dan 25.000 ton per jaar en per dag minder dan 100 ton;
    5. gezorgd wordt voor een goede landschappelijke inpassing;
    6. er is aangetoond dat de verkeersaantrekkende werking aanvaardbaar is;
    7. de installatie voldoet aan de redelijke eisen van welstand;
    8. de milieusituatie aanvaardbaar is.
  1. artikel 3 lid 5.1 voor het gebruik van bedrijfsgebouwen voor de huisvesting van seizoenarbeiders, onder de voorwaarden dat:
    1. de huisvesting uitsluitend mag plaatsvinden als nevenfunctie van een volwaardig agrarisch bedrijf;
    2. er wordt voldaan aan de bouwregels zoals opgenomen in artikel artikel 3 lid 2;
    3. de huisvesting uitsluitend mag plaatsvinden op het bestaande agrarische bouwvlak indien een conform de bestemming door de eigenaar of bedrijfsleider bewoonde en in gebruik zijnde agrarische bedrijfswoning op het bouwperceel aanwezig is;
    4. voor het bouwen van nieuwe bebouwing en/of woonunits een inrichtingsplan is opgesteld, waarin in ieder geval aandacht is besteed aan een goede landschappelijke inpassing van de bebouwing en/of de woonunits en de parkeervoorzieningen. Over de landschappelijke inpassing dient vooraf met de gemeente overleg plaats te vinden;
    5. agrarische seizoensarbeiders zowel in agrarische bedrijfsbebouwing als in woonunits mogen worden gehuisvest, met dien verstande dat:
      • er binnen een bouwperceel van een agrarisch bedrijf ten hoogste 40 agrarische seizoensarbeiders mogen worden gehuisvest;
      • er ten hoogste 20 agrarische seizoensarbeiders in woonunits mogen worden gehuisvest;
    6. de huisvesting uitsluitend mag plaatsvinden, indien wordt voldaan aan het bepaalde in het Bouwbesluit, de Bouwverordening en de Algemene Plaatselijke Verordening;
    7. het parkeren ten behoeve van het huisvesten van agrarische seizoensarbeiders op eigen terrein binnen het bestaande agrarische bouwvlak of direct aansluitend bij de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing plaatsvindt, waarbij ten minste 1 parkeerplaats per agrarische seizoensarbeider aanwezig moet zijn.
  1. artikel 3 lid 5.1 ten behoeve van de nevenactiviteit in de vorm van de verkoop van streekproducten buiten het bouwvlak.
  1. artikel 3 lid 5.1 en toestaan dat de gronden worden gebruikt ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein of voor het realiseren van een groter aantal standplaatsen dan op grond van de aanduiding 'maximum aantal niet-permanente standplaatsen' is toegestaan of voor het oprichten van maximaal 7 vaste kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, die jaarrond aanwezig zijn, mits is voldaan aan de onderstaande regels:
    1. kleinschalig kamperen mag uitsluitend plaatsvinden als nevenfunctie van een volwaardig agrarisch bedrijf;
    2. voordat wordt afgeweken dient een natuurtoets plaats te vinden waarbij de resultaten worden betrokken bij het verlenen van de omgevingsvergunning;
    3. voordat wordt afgeweken, dient er onderzoek in het kader van de externe veiligheid plaats te vinden waarbij de resultaten worden betrokken bij het verlenen van de omgevingsvergunning;
    4. voordat wordt afgeweken, dient er een watertoets te hebben plaatsgevonden;
    5. het kleinschalig kampeerterrein dient op het bestaande agrarische bouwvlak of direct aansluitend bij de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing te worden gesitueerd;
    6. indien binnen een agrarisch bouwvlak of direct aansluitend bij de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing een kleinschalig kampeerterrein in of in de directe omgeving van een EHS-gebied, Ecologische verbindingszone en / of weidevogelleefgebied wordt opgericht, dan wel wordt uitgebreid, dienen de door de uitbreiding of vestiging verloren natuurwaarden ten minste in de verhouding 1:1 te worden gecompenseerd;
    7. er dient een beeldkwaliteits- en inrichtingsplan te zijn ingediend, waarin:
      • aandacht is besteed aan een goede landschappelijke inpassing van het kleinschalige kampeerterrein als onderdeel van het bestaande agrarisch bouwvlak door middel van het overleggen van een beplantingsplan, en
      • beeldkwaliteitseisen zijn beschreven die bij de inrichting van het kleinschalige kampeerterrein worden betrokken;
      • het beplantingsplan dient binnen een jaar na het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning te zijn gerealiseerd.
    8. de onderlinge afstand tussen kleinschalige kampeerterreinen dient ten minste 500 m te bedragen, met dien verstande dat in geval van uitbreiding tot ten hoogste 25 standplaatsen bij bestaande kleinschalige kampeerterreinen dit afstandsvereiste niet geldt;
    9. de afstand tussen een kleinschalig kampeerterrein en een regulier kampeerterrein dient ten minste 1 km te bedragen, met dien verstande dat in geval van uitbreiding tot ten hoogste 25 standplaatsen bij bestaande kleinschalige kampeerterreinen dit afstandsvereiste niet geldt;
    10. de afstand van een kleinschalig kampeerterrein tot de woning van derden dient ten minste 30 m te bedragen;
    11. op een kleinschalig kampeerterrein zijn ten hoogste 25 standplaatsen toegestaan;
    12. de netto oppervlakte van een standplaats dient ten minste 100 m² te bedragen;
    13. mobiele kampeermiddelen en vaste kampeermiddelen op een kleinschalig kampeerterrein mogen uitsluitend in de periode van het kampeerseizoen worden gebruikt;
    14. op een kleinschalig kampeerterrein mogen ten hoogste 7 vaste kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, die jaarrond aanwezig zijn worden opgericht, mits het aantal vaste kampeermiddelen die jaarrond aanwezig zijn in mindering wordt gebracht op het toegestane aantal standplaatsen voor kampeermiddelen;
    15. vaste kampeermiddelen die jaarrond aanwezig zijn mogen uitsluitend binnen het bestaande agrarische bouwvlak worden gebouwd met een oppervlakte van ten hoogste 36 m² en een bouwhoogte van ten hoogste 3,5 m;
    16. ten behoeve van sanitaire voorzieningen mag een gebouw worden gebouwd met dien verstande dat:
      • het gebouw binnen het bestaande agrarische bouwvlak wordt gebouwd;
      • het gebouw overeenkomstig de bouwregels zoals opgenomen in artikel artikel 3 lid 2 wordt gebouwd;
    17. het parkeren ten behoeve van het kleinschalig kampeerterrein dient op eigen terrein binnen het bestaande agrarische bouwvlak plaats te vinden, waarbij ten minste 1,1 parkeerplaats per standplaats dient te worden gerealiseerd.
  1. artikel 3 lid 5.1 onder m en toestaan dat de bedrijfswoning bewoond wordt door een derde die geen functionele binding heeft met de landbouwinrichting waarvan de bedrijfswoning onderdeel uitmaakt, met dien verstande dat de bedrijfswoning beschouwd blijft worden als onderdeel van die inrichting en onder de voorwaarden dat:
    1. de bedrijfswoning gelegen is binnen het agrarische bouwvlak;
    2. binnen het agrarische bouwvlak waarin de bedrijfswoning is gelegen, een landbouwinrichting aanwezig is of een landbouwinrichting op grond van de regels van dit bestemmingsplan toegestaan is;
    3. het verlenen van de omgevingsvergunning er niet toe leidt dat binnen het agrarische bouwvlak waarin de bedrijfswoning is gelegen een andere bedrijfswoning kan worden gerealiseerd.
 
De onder a tot en met d genoemde omgevingsvergunningen kunnen uitsluitend worden verleend, mits er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het landschaps- en bebouwingsbeeld;
  • de milieusituatie;
  • de verkeersveiligheid.
 
3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.7.1 Verbod
Het is verboden op of in de in lid artikel 3 lid 1 bedoelde gronden, voor zover deze zijn gelegen buiten het bouwvlak, zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen uitvoeren of te laten uitvoeren:
  1. het aanbrengen van bovengrondse of ondergrondse transport- , energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  2. werken en werkzaamheden die een peilverlaging tot gevolg hebben of kunnen hebben;
  3. het veroorzaken van ontploffingen in of op de grond, alsmede het verrichten van proefboringen en andere boringen ten behoeve van het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
  4. het planten van houtgewas buiten de agrarische bouwvlakken, voor zover op deze werkzaamheden de Boswet of krachtens die wet vastgesteld voorschriften niet van toepassing zijn;
  5. het bezanden, omzetten en omspuiten van gronden ten behoeve van permanente bollenteelt.
 
3.7.2 Uitzondering op het verbod
  1. Het in lid artikel 3 lid 7.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
    1. het normale onderhoud, gebruik en beheer ten dienste van de bestemming betreffen;
    2. mogen worden uitgevoerd op basis van een reeds verleende omgevingsvergunning.
  2. Het verbod zoals bedoeld in artikel 3 lid 7.1 onder e is niet van toepassing ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'bollenconcentratiegebied'.
 
3.7.3 Voorwaarden omgevingsvergunning
  1. De werken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 3 lid 7.1 zijn slechts toelaatbaar, indien daardoor de landschappelijke waarden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.
  2. In aanvulling op het bepaalde onder a. geldt dat ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'weidevogelleefgebied' werken of werkzaamheden die een peilverlaging tot gevolg hebben of kunnen hebben, slechts toelaatbaar zijn indien daardoor het graslandkarakter en de functie van de gronden als broed- en fourageergebied voor weidevogels niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, en dat activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, slechts toelaatbaar zijn indien zij het 'weidevogelleefgebied' niet verstoren.
 
3.8 Wijzigingsbevoegdheid
3.8.1 Vrijkomende agrarische bebouwing
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor wat betreft het opheffen van agrarische bouwvlakken indien na gehele bedrijfsbeëindiging geen andere agrariër zich meer ter plaatse vestigt. De bestemming 'Agrarisch' mag omgezet worden in de volgende bestemmingen:
  • 'Wonen', waarbij de regels van Wonen van toepassing zijn;
  • 'Bedrijf' waarbij de regels 'Bedrijf' van het moederplan van toepassing zijn;
  • 'Maatschappelijk' ten behoeve van een zorgboerderij, waarbij de regels van 'Maatschappelijk' van het moederplan van toepassing zijn;
  • 'Tuin' waarbij de regels van Tuin van toepassing zijn;
 
onder de voorwaarden dat:
  1. de locatie niet blijvend geschikt is / wordt geacht voor agrarisch hergebruik voor de opvang van agrarische bedrijven;
  2. de nieuwe functie de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische en overige bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet onevenredig beperkt;
  3. monumentale, cultuurhistorische en karakteristieke bebouwing behouden blijft en als zodanig wordt opgenomen in het wijzigingsplan;
  4. buitenopslag niet is toegestaan;
  5. de nieuwe functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en dat er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;
  6. eventuele extra parkeerplaatsen op het eigen terrein (op het bouwperceel) worden gerealiseerd;
  7. ten hoogste een vloeroppervlak van 650 m2 mag worden gebruikt, met dien verstande dat voor inpandige opslag van volumineuze goederen, alsmede voor paardenpensions het vloeroppervlak binnen de bestaande bebouwing kan worden aangehouden;
  8. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting niet is toegestaan;
  9. de wijziging niet mag leiden tot toename van de bebouwing;
  10. de bestaande boerderij mag worden gesplitst, met dien verstande dat maximaal één extra woning mag ontstaan;
  11. het geen voormalige agrarische bedrijfslocatie betreft waar bedrijfsbebouwing is gesloopt in het kader van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken dan wel de regeling Ruimte voor Ruimte;
  12. als het om een inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer gaat, het in beginsel slechts een inrichting mag zijn die behoort tot de categorieën 1 en 2 van Staat van Bedrijfsactiviteiten, zoals opgenomen in bijlage 1 van het moederplan;
  13. overtollige bebouwing moet worden gesloopt;
  14. aangetoond wordt dat de wijziging van de bestemming uitvoerbaar is;
  15. geen sprake is van een aantoonbaar onevenredige aantasting van de in de omgeving aanwezige landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische, bodem en waterhuishoudkundige alsmede milieuhygiënische waarden.
 
3.8.2 Nieuwvestiging agrarische bedrijven
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen en een nieuw bouwvlak toekennen met het oog op de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
  1. nieuwvestiging van bollenteeltbedrijven uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'bollenconcentratiegebied';
  2. nieuwvestiging niet is toegestaan ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'weidevogelleefgebied';
  3. nieuwvestiging uitsluitend is toegestaan langs bestaande wegen;
  4. de nieuwvestiging ter plaatse noodzakelijk moet zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering: dit betekent dat voor zover de betrokken agrariër elders een agrarisch bedrijf heeft, eerst dient te worden aangetoond dat op de betreffende locatie geen reële bedrijfseconomische of planologisch verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zijn;
  5. het dient te gaan om een volwaardig agrarisch bedrijf, dan wel een bedrijf dat naar verwachting binnen redelijke termijn zal uitgroeien tot een volwaardig bedrijf; hierover dient van tevoren een door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijk, agrarisch deskundige te worden gehoord;
  6. er een bouwvlak op maat dient te worden toegekend met een maximale oppervlakte van 2 hectare;
  7. maximaal één bedrijfswoning is toegestaan;
  8. er sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing;
  9. de wijziging niet mag leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
  10. voor nieuwvestiging geldt dat het woon- en leefklimaat van omliggende functies niet onevenredig mag worden aangetast;
  11. nieuwvestiging niet is toegestaan indien er geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor de beoogde functie;
  12. de nieuwvestiging, gelet op de instandhoudingsdoelstelling van omliggende Natura 2000 gebieden, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in omliggende Natura 2000-gebieden niet mag laten verslechteren of een significant verstorend effect hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  13. de waterhuishouding niet onevenredig wordt aangetast; hiertoe wordt advies ingewonnen bij de waterbeheerder;
  14. door middel van een flora- en faunaonderzoek dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de natuurwetgeving;
  15. uit onderzoek blijkt dat de geluidbelasting op de gevel van een geluidsgevoelig object de voorkeursgrenswaarde niet overschrijdt.
 
3.8.3 Tweede bedrijfswoning
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor wat betreft het toestaan van een tweede bedrijfswoning met dien verstande dat:
  1. op het bouwvlak in principe permanent, gedurende 24 uur per dag, 7 dagen in de week en 365 dagen per jaar, toezicht op het bedrijf is vereist;
  2. er sprake moet zijn van een blijvende duurzame en doelmatige voortzetting van het agrarisch bedrijf, waarbij de initiatiefnemer aannemelijk moet maken dat het bedrijf beschikt over een toekomstperspectief van ten minste 10 jaar. Hiertoe dient een bedrijfsplan opgesteld te worden door een deskundig en onafhankelijk bureau;
  3. er sprake moet zijn van minimaal twee arbeidskrachten die fulltime werkzaam zijn op het bedrijf, waarbij de hoofdbewoners van de woningen een volwaardig hoofdinkomen uit het op het perceel gevestigde bedrijf ontvangen. Dit wordt aangetoond bij een bedrijfsomvang die gekenmerkt wordt door een arbeidsinzet van meer dan 2 mensjaren;
  4. de bedrijfswoning passend is in de gemeentelijke woningbouwcontingentering;
  5. er sprake is van een agrarisch bedrijf waar levende have wordt gehouden en het gehele jaar door veel jonge dieren worden geboren;
  6. de levende have kan worden ingedeeld in één van de volgende landbouwhuisdiercategorieën: melk- en zoogkoeien, fokzeugen (varkenshouderij), fokschapen, fokgeiten, boerderijen voor pluimvee of fokpaarden;
  7. het houden van levende have de hoofdactiviteit op het agrarische bedrijf dient te betreffen;
  8. werkzaamheden verricht in aanverwante en/of niet agrarische (neven) activiteiten binnen de bedrijfsvoering (in het kader van functieverbreding in de landbouw oftewel multifunctionele landbouw) nooit tot een tweede bedrijfswoning kunnen leiden;
  9. agrarische bedrijven zonder levende have, ongeacht het aanwezige arbeidspotentieel, niet in aanmerking komen voor een tweede bedrijfswoning;
  10. de tweede bedrijfswoning binnen het agrarische bouwvlak moet worden gerealiseerd;
  11. indien het agrarische bouwvlak een naastgelegen perceel omvat, de bedrijfswoning daarop gesitueerd kan worden als dan een nieuwe logische begrenzing ontstaat;
  12. de tweede bedrijfswoning via dezelfde uitrit als van de bestaande bedrijfswoning wordt ontsloten;
  13. de afstand van de tweede bedrijfswoning tot één van de hoofdbedrijfsgebouwen maximaal 50 m mag bedragen, waardoor de relatie met het bedrijf duidelijk blijft;
  14. de tweede bedrijfswoning op ten minste 20 m van de zijgevel van de eerste bedrijfswoning dient te worden gesitueerd. Een kortere onderlinge afstand kan alleen op basis van een goede inpassing en motivering;
  15. de voorgevel van de tweede bedrijfswoning in de voorgevellijn van de eerste bedrijfswoning ligt of maximaal 2 m daarachter;
  16. een rechthoekig en compact erf behouden of gerealiseerd dient te worden door toevoeging van een tweede bedrijfswoning;
  17. de geluidsbelasting aan de gevel ten gevolge van weg- en/of railverkeer de voorkeursgrenswaarde dan wel de uiterste grenswaarde, zoals vastgelegd in de Wet geluidhinder, niet mag worden overschreden;
  18. de nieuwe woning milieuhygiënisch inpasbaar is;
  19. geen tweede bedrijfswoning wordt toegestaan indien de eerste bedrijfswoning bewoond wordt door een derde die geen functionele binding heeft met de landbouwinrichting waarvan de bedrijfswoning onderdeel uitmaakt.
 
3.8.4 Vergroting bouwvlak
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor wat betreft het vergroten van de op de verbeelding opgenomen bouwvlakken tot een totale oppervlakte van ten hoogste 2 hectare met dien verstande dat:
  1. vergroting van het bouwvlak niet is toegestaan voor veehouderijbedrijven, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch-veehouderij';
  2. vergroting van het bouwvlak is niet toegestaan voor bedrijven ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw';
  3. uitsluitend wordt meegewerkt indien de bedrijfseconomische noodzaak daartoe wordt aangetoond middels een bedrijfsplan;
  4. aan vergroting van het bouwvlak uitsluitend wordt meegewerkt wanneer een beplantingsplan wordt aangeleverd, waarin de vergroting van het bouwvlak landschappelijk wordt ingepast;
  5. het beplantingsplan zoals genoemd onder d dient binnen een jaar na het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk te zijn gerealiseerd;
  6. de vergroting van het bouwvlak milieuhygiënisch inpasbaar is;
  7. is aangetoond dat er geen sprake is van significante negatieve effecten op omliggende Natura 2000-gebieden.
 
3.8.5 Vergroting bouwvlak veehouderijbedrijven
In afwijking van het bepaalde in artikel 3 lid 8.4, onder a, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen voor wat betreft het vergroten van de op de verbeelding opgenomen bouwvlakken van veehouderijbedrijven ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' tot een totale oppervlakte van ten hoogste 2 hectare met dien verstande dat:
  1. uitsluitend wordt meegewerkt indien de bedrijfseconomische noodzaak daartoe wordt aangetoond middels een bedrijfsplan;
  2. aan vergroting van het bouwvlak uitsluitend wordt meegewerkt wanneer een beplantingsplan wordt aangeleverd, waarin de vergroting van het bouwvlak landschappelijk wordt ingepast;
  3. het beplantingsplan zoals genoemd onder b dient binnen een jaar na het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk te zijn gerealiseerd;
  4. de vergroting van het bouwvlak milieuhygiënisch inpasbaar is;
  5. is aangetoond dat er geen gevolgen zijn voor de instandhoudingsdoelstellingen van omliggende Natura 2000-gebieden als gevolg van ammoniakdepositie.
 
3.8.6 Vormverandering bouwvlak
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor wat betreft het veranderen van de vorm van de op de verbeelding opgenomen bouwvlakken met dien verstande dat:
  1. de oppervlakte van het bouwvlak gelijk blijft;
  2. de vormverandering van het bouwvlak milieuhygiënisch inpasbaar is.
 
3.8.7 Omzetten veehouderijbedrijven
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor wat betreft het verwijderen van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' ten behoeve van het omzetten van de bedrijfsvoering naar plantaardige teelten met dien verstande dat:
  1. uitsluitend wordt meegewerkt indien ter plaatse geen veehouderijbedrijf meer aanwezig is;
  2. wijziging naar bollenteeltbedrijven uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'bollenconcentratiegebied';
  3. de waterhuishouding niet onevenredig mag worden aangetast; hiertoe wordt advies ingewonnen bij de waterbeheerder.
 
Artikel 4 Tuin
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. tuinen;
  2. groenvoorzieningen;
  3. water;
 
met de daarbij behorende:
  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
 
4.2 Bouwregels
4.2.1 Gebouwen
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
  
4.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
  1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn mag maximaal 1 m bedragen;
  2. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de voorgevelrooilijn mag maximaal 2 m bedragen;
  3. in overige gevallen mag de bouwhoogte niet meer dan 5 m bedragen.
 
4.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmeting van de bebouwing, ten behoeve van:
  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. de sociale veiligheid;
  4. de milieusituatie;
  5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
 
4.4 Specifieke gebruiksregels
Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen het gebruiken of laten gebruiken van onbebouwde gronden als opslag-, stort- of bergplaats van al dan niet afgedankte goederen en materialen.
  
Artikel 5 Wonen
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. wonen, al dan niet in combinatie met een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis;
  2. bed & breakfast, met dien verstande dat:
    1. de bed & breakfast functie is toegestaan in zowel de woning als bijgebouwen;
    2. permanente bewoning is uitgesloten;
    3. parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden en er sprake moet zijn van een
      acceptabele verkeerssituatie;
    4. het aantal slaapplaatsen mag niet meer dan 9 bedragen;
    5. de activiteit geen afbreuk doet aan het woonkarakter van de omgeving.
  3. zomerwoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - zomerwoning';
  4. recreatieappartementen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - recreatieappartement', met een maximum van drie;
  5. een kleinschalig kampeerterrein, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - kleinschalig kampeerterrein' met dien verstande dat het aantal niet-permanente standplaatsen niet meer mag bedragen dan zoals aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal niet-permanente standplaatsen';
  6. wonen met daarnaast agrarische bedrijvigheid, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarische bedrijvigheid';
  7. een groepsaccommodatie met een maximum van 11 kamers, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - groepsaccommodatie';
 
met de daarbij behorende:
  1. gebouwen;
  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  3. paardenbakken
  4. groenvoorzieningen;
  5. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;
  6. openbare nutsvoorzieningen;
  7. water;
  8. tuinen, erven en terreinen.
 
5.2 Bouwregels
5.2.1 Woningen
Voor het bouwen van woningen gelden de volgende regels:
  1. woningen zijn uitsluitend binnen het bestemmingsvlak toegestaan;
  2. het aantal woningen per bestemmingsvlak mag niet meer bedragen dan 1, dan wel het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal;
  3. de oppervlakte van het hoofdgebouw mag niet meer dan 225 m2 bedragen, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
  4. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 4 m en 8 m;
  5. de dakhelling van woningen mag niet meer dan 60o bedragen;
  6. de afstand van een hoofdgebouw tot de bestemming 'Verkeer' van het moederplan mag niet minder bedragen dan 4 m, dan wel de bestaande afstand indien deze minder bedraagt.
 
5.2.2 Zomerwoningen
Voor het bouwen van zomerwoningen gelden de volgende regels:
  1. per aanduidingsvlak is één zomerwoning toegestaan;
  2. de oppervlakte mag niet meer dan 70 m2 bedragen, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
  3. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3 m en 6,5 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen.
 
5.2.3 Bijbehorende bouwwerken
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij woningen gelden de volgende regels:
  1. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen dienen op ten minste 1 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd, met uitzondering van erkers, mits wordt voldaan aan de volgende regels:
    1. de diepte van erkers mag niet meer dan 1,5 m bedragen;
    2. de bouwhoogte van erkers mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning waaraan wordt gebouwd, met een maximum van 3 m of maximaal 0,30 m vanaf de bovenkant verdiepingsvloer;
  2. de gezamenlijke oppervlakte aan bebouwing, met inbegrip van het hoofdgebouw, mag niet meer bedragen dan 300 m² dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt, met dien verstande dat:
    1. het bebouwingspercentage op een bouwperceel niet meer dan 50% van de oppervlakte van het bouwperceel mag bedragen;
    2. de totale oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen niet meer mag bedragen dan de oppervlakte van het hoofdgebouw;
    3. voor de berekening van de totale oppervlakte, de oppervlakte van zomerwoningen als genoemd onder artikel 5 lid 2.2 niet meetelt;
  3. in afwijking van het bepaalde onder b mag bij bouwpercelen met een oppervlakte van meer dan 2.000 m2 de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen maximaal 120 m2 bedragen;
  4. de afstand van bijgebouwen tot het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 35 m, dan wel de bestaande afstand indien deze meer bedraagt;
  5. de goot- en bouwhoogte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3 m en 6 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen.
 
5.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
  1. het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de situering van een paardenbak is toegestaan onder de voorwaarden dat:
    1. de paardenbak binnen het bestemmingsvlak wordt opgericht;
    2. de oppervlakte niet meer dan 1.200 m² bedraagt;
    3. de paardenbak achter de voorgevellijn is gesitueerd;
    4. de bouwhoogte van het hekwerk rondom de paardenbak niet meer dan 1,5 m bedraagt;
    5. de bouwhoogte van lichtmasten niet meer dan 6 m bedraagt;
    6. de paardenbak wordt gerealiseerd op een minimale afstand van 30 m tot de woning van een derde;
  2. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn mag maximaal 1 m bedragen;
  3. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de voorgevellijn mag maximaal 2 m bedragen;
  4. de bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer dan 6 m bedragen;
  5. in overige gevallen mag de bouwhoogte niet meer dan 3 m bedragen.
 
5.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmeting van de bebouwing, ten behoeve van:
  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. de sociale veiligheid;
  4. de milieusituatie;
  5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
 
5.4 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
  1. artikel 5 lid 2.1 onder b en toestaan dat een hoofdgebouw in twee woningen wordt gesplitst, met dien verstande dat:
    1. de inhoud van een woning, na splitsing, minimaal 300 m³ bedraagt;
    2. de overige regels van de bestemming 'Wonen' van overeenkomstige toepassing blijven;
    3. de toename van de parkeerdruk door de splitsing van een hoofdgebouw op eigen erf dient te worden ondervangen;
  2. artikel 5 lid 2.1 onder d ten behoeve van een hogere goothoogte van woningen tot maximaal 6 m en/of een hogere bouwhoogte van woningen tot maximaal 11 m.
 
De onder a en b genoemde omgevingsvergunningen kunnen uitsluitend worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  • een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  • de verkeersveiligheid;
  • de sociale veiligheid;
  • de milieusituatie;
  • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
 
5.5 Specifieke gebruiksregels
Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruiken dan wel laten gebruiken dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
  1. het gebruiken of laten gebruiken van bijgebouwen en zomerwoningen voor permanente bewoning;
  2. het splitsen of laten splitsen van zomerwoningen;
  3. het gebruiken of laten gebruiken van woningen en bijgebouwen als recreatief nachtverblijf, met uitzondering van het toegestane gebruik voor bed & breakfast in bestaande woningen en bijgebouwen;
  4. het gebruiken of laten gebruiken van gronden als kampeerterrein, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - kleinschalig kampeerterrein', dan wel het realiseren van meer standplaatsen dan op grond van de aanduiding 'maximum aantal niet-permanente standplaatsen' is toegestaan;
  5. het gebruiken of laten gebruiken van onbebouwde gronden als opslag-, stort- of bergplaats van al dan niet afgedankte goederen en materialen;
  6. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen ten dienste van de woonfunctie voor zelfstandige bewoning.
 
5.6 Afwijken van de gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 30.1, onder e, voor het realiseren van een groter aantal standplaatsen dan op grond van de aanduiding 'maximum aantal niet-permanente standplaatsen' is toegestaan of voor het ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - kleinschalig kampeerterrein' oprichten van maximaal 7 vaste kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, die jaarrond aanwezig zijn, mits is voldaan aan de onderstaande regels:
  1. voordat wordt afgeweken dient een natuurtoets plaats te vinden waarbij de resultaten worden betrokken bij het verlenen van de omgevingsvergunning;
  2. voordat wordt afgeweken, dient er onderzoek in het kader van de externe veiligheid plaats te vinden waarbij de resultaten worden betrokken bij het verlenen van de omgevingsvergunning;
  3. voordat wordt afgeweken, dient er een watertoets te hebben plaatsgevonden;
  4. het kleinschalig kampeerterrein dient op het bestaande bestemmingsvlak te worden gesitueerd;
  5. er dient een beeldkwaliteits- en inrichtingsplan te zijn ingediend, waarin:
    • aandacht is besteed aan een goede landschappelijke inpassing van het kleinschalige kampeerterrein als onderdeel van het bestaande bestemmingsvlak door middel van het overleggen van een beplantingsplan, en
    • beeldkwaliteitseisen zijn beschreven die bij de inrichting van het kleinschalige kampeerterrein worden betrokken;
    • het beplantingsplan dient binnen een jaar na het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning te zijn gerealiseerd.
  6. de onderlinge afstand tussen kleinschalige kampeerterreinen dient ten minste 500 m te bedragen, met dien verstande dat in geval van uitbreiding tot ten hoogste 25 standplaatsen dit afstandsvereiste niet geldt;
  7. de afstand tussen een kleinschalig kampeerterrein en een regulier kampeerterrein dient ten minste 1 km te bedragen, met dien verstande dat in geval van uitbreiding tot ten hoogste 25 standplaatsen dit afstandsvereiste niet geldt;
  8. de afstand van een kleinschalig kampeerterrein tot de woning van derden dient ten minste 30 m te bedragen;
  9. op een kleinschalig kampeerterrein zijn ten hoogste 25 niet-permanente standplaatsen toegestaan;
  10. de netto oppervlakte van een standplaats dient ten minste 100 m² te bedragen;
  11. mobiele kampeermiddelen en vaste kampeermiddelen op een kleinschalig kampeerterrein mogen uitsluitend in de periode van het kampeerseizoen worden gebruikt.
  12. op een kleinschalig kampeerterrein mogen ten hoogste 7 vaste kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, die jaarrond aanwezig zijn worden opgericht, mits het aantal vaste kampeermiddelen die jaarond aanwezig zijn in mindering wordt gebracht op het toegestane aantal standplaatsen voor kampeermiddelen;
  13. vaste kampeermiddelen die jaarrond aanwezig zijn mogen uitsluitend binnen het bestaande bestemmingsvlak worden gebouwd met een oppervlakte van ten hoogste 36 m² en een bouwhoogte van ten hoogste 3,5 m;
  14. ten behoeve van sanitaire voorzieningen mag een gebouw worden gebouwd met dien verstande dat:
    • het gebouw binnen het bestaande bestemmingsvlak wordt gebouwd;
    • het gebouw overeenkomstig de bouwregels zoals opgenomen in artikel 30.2 wordt gebouwd;
  15. het parkeren ten behoeve van het kleinschalig kampeerterrein dient op eigen terrein binnen het bestemmingsvlak plaats te vinden, waarbij ten minste 1,1 parkeerplaats per standplaats dient te worden gerealiseerd.
 
Artikel 6 Waarde - Aardkundig waardevol gebied
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Aardkundig waardevol gebied' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van het aardkundig waardevolle reliëf en de geologisch waardevolle opbouw van de bodem.
  
6.2 Bouwregels
In afwijking van het bepaalde in de aangegeven andere bestemmingen mogen in of op deze gronden geen bouwwerken worden gebouwd.
  
6.3 Afwijken van de bouwregels
6.3.1 Afwijken
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid artikel 6 lid 2 ten behoeve van een overige aan deze gronden toegekende bestemming, indien is gebleken dat het oprichten van het bouwwerk, waarvoor omgevingsvergunning wordt gevraagd, niet zal leiden tot een verstoring van de aardkundige waarden.
  
6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
6.4.1 Verbod
Het is verboden op of in de in artikel 6 lid 1 bedoelde gronden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen uitvoeren of te laten uitvoeren:
  1. het rechttrekken van natuurlijke waterstromen;
  2. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  3. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en daarmee verband houdende constructies;
  4. het verlagen of verhogen van het maaiveld;
  5. het aanleggen van bos of boomgaard, voor zover de gronden op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan niet als bos of boomgaard kunnen worden aangemerkt;
  6. het rooien van bos of boomgaard, waarbij de stobben worden verwijderd;
  7. het uitvoeren van andere grondbewerkingen.
 
6.4.2 Uitzondering
Het in lid artikel 6 lid 4.1 bedoelde verbod is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen waaronder in ieder geval wordt verstaan ploegen, eggen, het uitbaggeren van sloten en greppels, of werken en werkzaamheden die reeds vergund zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan.
  
6.4.3 Voorwaarden
De omgevingsvergunning wordt verleend, indien is gebleken dat de in lid artikel 6 lid 4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van de aardkundige waarden.
  
Artikel 7 Waarde - Archeologie 4
7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. het behoud van de aldaar in of op de grond aanwezige archeologische waarden;
  2. de overige bestemmingen die op basis van het plan aan de gronden zijn toegewezen.
 
7.2 Bouwregels
7.2.1 Algemeen
In afwijking van het bepaalde in de aangegeven andere bestemmingen mogen in of op deze gronden geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van:
  1. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken met niet meer dan 500 m² wordt uitgebreid;
  2. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken met meer dan 500 m² wordt uitgebreid, maar waarbij geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld;
  3. bouwwerken met een oppervlakte van 500 m² of minder;
  4. bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 500 m² maar waarbij geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld;
 
7.2.2 Uitzondering
Het in artikel 7 lid 2.1 bedoelde verbod is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat de gronden in het verleden dusdanig zijn geroerd dat geen archeologische waarden meer kunnen worden verwacht.
  
7.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 7 lid 2.1, mits:
  1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
  2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
  3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten onevenredig kunnen worden verstoord:
    1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
    2. een verplichting het bouwen te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
  4. Alvorens het bevoegd gezag de afwijking bij een omgevingsvergunning als bedoeld in lid artikel 7 lid 3 verleent, wordt om deskundig advies op het gebied van archeologie gevraagd.
 
7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
7.4.1 Verbod
Het is verboden op of in de in lid artikel 7 lid 1 bedoelde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren, te doen uitvoeren of te laten uitvoeren:
  1. het aanbrengen van diepwortelende beplanting of bomen;
  2. het rooien of vellen van houtopstanden;
  3. de aanleg van verhardingen met een groter oppervlak dan 500 m² en op een grotere diepte dan 0,50 m;
  4. het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
  5. het graven, verbreden of dempen van sloten alsmede het aanleggen en intensiveren van drainage;
  6. het in de grond brengen van voorwerpen op een grotere diepte dan 0,50 m en met een oppervlakte van meer dan 500 m² ;
  7. het verrichten van graafwerkzaamheden dieper dan 0,50 m en met een oppervlakte van meer dan 500 m²;
  8. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
 
7.4.2 Uitzondering
De onder artikel 7 lid 4.1 bedoelde omgevingsvergunning is niet vereist:
  1. voor werken en/of werkzaamheden die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen, waaronder begrepen het vervangen van drainagewerken;
  2. voor werken en/of werkzaamheden die mogen worden uitgevoerd op basis van een reeds verleende omgevingsvergunning;
  3. voor werken waarbij geen grondroerende werkzaamheden groter dan 500 m² plaatsvinden, dan wel werken waarbij grondroerende werkzaamheden plaatsvinden groter dan 500 m² maar niet dieper dan 0,50 m;
  4. indien kan worden aangetoond dat de gronden in het verleden dusdanig zijn geroerd dat geen archeologische waarden meer kunnen worden verwacht.
 
7.4.3 Voorwaarden
De onder artikel 7 lid 4.1 bedoelde omgevingsvergunning wordt slechts verleend, indien:
  1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
  2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
  3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden onevenredig kunnen worden verstoord:
    1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
    2. een verplichting de werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
  4. Alvorens de omgevingsvergunning als bedoeld in lid artikel 7 lid 4.1 wordt verleend, wordt om deskundig advies op het gebied van archeologie gevraagd.
 
7.5 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen door de bestemming ‘Waarde - Archeologie 4Waarde - Archeologie 4’ geheel of gedeeltelijk te verwijderen indien op basis van archeologisch onderzoek door een archeologisch deskundige is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, dan wel indien op andere wijze kan worden aangetoond dat geen archeologische waarden meer aanwezig zijn.
  
Artikel 8 Waarde - Archeologie 5
8.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. het behoud van de aldaar in of op de grond aanwezige archeologische waarden;
  2. de overige bestemmingen die op basis van het plan aan de gronden zijn toegewezen.
 
8.2 Bouwregels
8.2.1 Algemeen
In afwijking van het bepaalde in de aangegeven andere bestemmingen mogen in of op deze gronden geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van:
  1. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken met niet meer dan 2500 m² wordt uitgebreid;
  2. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken met meer dan 2500 m² wordt uitgebreid, maar waarbij geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld;
  3. bouwwerken met een oppervlakte van 2500 m² of minder;
  4. bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 2500 m² maar waarbij geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld;
 
8.2.2 Uitzondering
Het in artikel 8 lid 2.1 bedoelde verbod is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat de gronden in het verleden dusdanig zijn geroerd dat geen archeologische waarden meer kunnen worden verwacht.
  
8.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 8 lid 2.1, mits:
  1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
  2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
  3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten onevenredig kunnen worden verstoord:
    1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
    2. een verplichting het bouwen te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
  4. Alvorens het bevoegd gezag de afwijking bij een omgevingsvergunning als bedoeld in lid artikel 8 lid 3 verleent, wordt om deskundig advies op het gebied van archeologie gevraagd.
 
8.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
8.4.1 Verbod
Het is verboden op of in de in lid artikel 8 lid 1 bedoelde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren, te doen uitvoeren of te laten uitvoeren:
  1. het aanbrengen van diepwortelende beplanting of bomen;
  2. het rooien of vellen van houtopstanden;
  3. de aanleg van verhardingen met een groter oppervlak dan 2500 m² en op een grotere diepte dan 0,50 meter;
  4. het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
  5. het graven, verbreden of dempen van sloten alsmede het aanleggen en intensiveren van drainage;
  6. het in de grond brengen van voorwerpen op een grotere diepte dan 50 centimeter en met een oppervlakte van meer dan 2500 m²;
  7. het verrichten van graafwerkzaamheden dieper dan 50 centimeter en met een oppervlakte van meer dan 2500 m²;
  8. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
 
8.4.2 Uitzondering
De onder artikel 8 lid 4.1 bedoelde omgevingsvergunning is niet vereist:
  1. voor werken en/of werkzaamheden die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen, waaronder begrepen het vervangen van drainagewerken;
  2. voor werken en/of werkzaamheden die mogen worden uitgevoerd op basis van een reeds verleende omgevingsvergunning;
  3. voor werken waarbij geen grondroerende werkzaamheden groter dan 2500 m² plaatsvinden, dan wel werken waarbij grondroerende werkzaamheden plaatsvinden groter dan 2500 m² maar niet dieper dan 0,50 m;
  4. indien kan worden aangetoond dat de gronden in het verleden dusdanig zijn geroerd dat geen archeologische waarden meer kunnen worden verwacht.
 
8.4.3 Voorwaarden
De onder artikel 8 lid 4.1 bedoelde omgevingsvergunning wordt slechts verleend, indien:
  1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
  2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
  3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden onevenredig kunnen worden verstoord:
    1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
    2. een verplichting de werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
  4. Alvorens de omgevingsvergunning als bedoeld in lid artikel 8 lid 4.1 wordt verleend, wordt om deskundig advies op het gebied van archeologie gevraagd.
 
8.5 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen door de bestemming ‘Waarde - Archeologie 5Waarde - Archeologie 5’ geheel of gedeeltelijk te verwijderen indien op basis van archeologisch onderzoek door een archeologisch deskundige is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, dan wel indien op andere wijze kan worden aangetoond dat geen archeologische waarden meer aanwezig zijn.
  
hoofdstuk 3 Algemene regels
De algemene regels van het moederplan, voor zover relevant voor dit wijzigingsplan, zijn van overeenkomstige toepassing.
hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
 
Artikel 9 Overgangsrecht
9.1 Overgangsrecht bouwwerken
  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan;
  4. Het eerste lid is voorts niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met de daarvoor geldende beheersverordening, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van die beheersverordening.
 
9.2 Overgangsrecht gebruik
  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan;
  5. Het eerste lid is voorts niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met de daarvoor geldende beheersverordening, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van die beheersverordening.
 
Artikel 10 Slotregel
 Deze regels worden aangehaald als:
 
“Regels van het wijzigingsplan 'Ruigeweg 21 te Burgerbrug' van de gemeente Schagen.
  
Aldus vastgesteld op 17 november 2015.