direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Grote Sloot 154 te Sint Maartensbrug
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding van het project

Firma Schuijt (hierna initiatiefnemers) is voornemens om op de locatie aan de Grote Sloot 154 in Sint Maartensbrug een nieuwe ligboxenstal te bouwen voor 150 melkkoeien met bijbehorend jongvee. Het huidige bebouwingsvak van de locatie biedt onvoldoende ruimte voor het realiseren van de ligboxenstal.

Op 26 juni 2013 hebben initiatiefnemers een formeel verzoek ingediend voor het vergroten van het bebouwingsvak door middel van de toepassing van de binnenplanse wijzigingsbevoegdheid uit het dan vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 1989" tweede herziening.

De plankaart is voor de Grote Sloot 154 op 24 maart 1997 met een procedure veranderd (zie figuur 1). Voor het projectgebied wordt deze vormverandering als uitgangspunt gehanteerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0001.png"

Figuur 1: aanpassing plankaart dd. 24 maart 1997

De gemeente laat door middel van de brief van 2 oktober 2013 weten dat de vergroting bebouwingsvak ten behoeve van de realisatie van de ligboxenstal akkoord is en dat de bereidheid bestaat om hiervoor de wijzigingsprocedure op te starten. In de brief van 12 februari 2014 laat de gemeente echter weten dat de vergroting van het bebouwingsvak door middel van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan "Buitengebied 1989" tweede herziening (artikel 5, lid 6) op procedurele problemen stuit. De voorkeur wordt bij nader inzien gegeven aan het aanvragen van een omgevingsvergunning met uitgebreide voorbereidingsgprocedure voor de realisatie van de ligboxenstal.

De onderhavige ruimtelijke onderbouwing is opgesteld in verband met het voeren van deze uitgebreide procedure.

1.2 Ligging projectgebied

Het projectgebied ligt aan de Grote Sloot 154 in Sint Maartensbrug. In figuur 2 is de ligging van het projectgebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0002.png"

Figuur 2: Ligging projectgebied

1.3 Leeswijzer

In Hoofdstuk 2 wordt de bestaande situatie en de ontwikkeling beschreven. In Hoofdstuk 3 wordt het relevante beleidskader toegelicht. De relevante milieuonderzoeken komen aan de orde in Hoofdstuk 4. De maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid komen respectievelijk in Hoofdstuk 5 en Hoofdstuk 6 aan de orde.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Bestaande situatie

De locatie aan de Grote Sloot 154 heeft een geldende milieuvergunning welke is verleend op 15 februari 2010. In deze vergunning zijn de volgende dieraantallen vergund:

  • 40 stuks zoogkoeien;
  • 17 stuks vrouwelijk jongvee;
  • 15 vleeskalveren (0 – 8 mnd);
  • 200 schapen.

Het bestaande bouwvlak van het bedrijf is in figuur 3 door middel van een rode lijn aangegeven. Het huidige bouwvlak heeft een oppervlakte van circa 8.200 m2. Binnen het bestaande bouwvlak zijn twee bedrijfswoningen aanwezig, een schapenstal, een werktuigenberging, een oude stolp, twee afdaken en een windmolen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0003.png"

Figuur 3: bestaand bouwvlak

Het bedrijf van initiatiefnemers is ontstaan door het samenvoegen van twee agrarische bedrijven (Grote Sloot 152/154 en Grote Sloot 158). Door deze samenvoeging heeft het bedrijf de beschikking over een huiskavel van ruim 60 hectare. Als figuur 4 is een luchtfoto toegevoegd waarop de begrenzing van de cultuurgronden door middel van een zwarte lijn is aangegeven. De verkaveling van de cultuurgronden is optimaal aangezien de gronden aaneengesloten liggen in aansluiting op de bedrijfslocaties.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0004.png"

Figuur 4: luchtfoto van de cultuurgronden

2.2 Toekomstige situatie

Figuur 5 geeft een indruk van de beoogde ontwikkeling. De nieuwe ligboxenstal heeft een afmeting van 40 meter bij 75 meter en biedt onderdak aan 150 melkkoeien en circa 80 stuks jongvee. Het bedrijf van initiatiefnemers gaat weidegang toepassen in de bedrijfsvoering. De ligging van de cultuurgronden aansluitend aan de bedrijfslocatie is hiervoor ideaal.

Het melken zal met behulp van melkrobots gaan plaatsvinden (2 stuks). Het melken met melkrobots betekent dat de dieren in de graasperiode zeker twee maal per dag naar de melkstal moeten. De ligboxenstal is daarom zo dicht mogelijk bij het weiland gesitueerd waardoor de loopafstanden zo minimaal als mogelijk zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0005.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0006.png"

Figuur 5: schets toekomstige bedrijfsopzet

De bebouwing die in figuur 5 met stippellijnen is aangegeven zal (op termijn) worden gesloopt. Het gaat om de volgende bebouwing:

  • 1. stolp van 225 m2;
  • 2. afdak van 56 m2;
  • 3. afdak van 40 m2.

Landschappelijke inpassing

Erfbeplanting is in het open landschap één van de beeldbepalende elementen in het ruimtelijk beeld en maakt onderdeel uit van de hoofdgroenstructuur van de gemeente. Erfbeplanting werd aangelegd als windsingel voor beschutting en ook gebruikt als geriefbosje. Nieuwe bebouwing ontbeert vaak een doeltreffende erfbeplanting. Een probleem is dat een goede erfbeplanting het publiek dient, maar de grondeigenaar heeft er geen direct belang bij.

Kenmerken van een goede erfbeplanting / windsingel zijn:

  • windsingel over het grootste deel van de omtrek met een breedte van minimaal de hoogte van de bebouwing;
  • in hoogte van laag aan de buitenkant naar hoog in de luwte;
  • bestaande uit voornamelijk inheemse boom- en struiksoorten die -zeker aan de buitenzijde- windbestendig moeten zijn;
  • plantafstand maximaal 1,50m, zodat een dichte singel ontstaat.

Initiatiefnemers zullen het nieuwe bouwvlak voor een groot deel voorzien van een windsingel. In figuur 5 is de windsingel aangegeven. De bovenstaande kenmerken van de windsingel zullen zoveel mogelijk in acht worden genomen.

Volwaardigheid

Aan de hand van normen van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) kan de volwaardigheid van agrarische bedrijven worden berekend. Dit wordt gedaan aan de hand van de Standaardopbrengst (SO). De SO-norm is een gestandaardiseerde opbrengst in euro per ha of per dier die met het gewas of de diercategorie gemiddeld op jaarbasis wordt behaald. Die normen zijn berekend voor alle gewassen en dieren die (duurzaam) op het Landbouwtellingsformulier zijn opgenomen. Met behulp van die normen kunnen de appels en varkens bij elkaar worden geteld en kan de economische bedrijfsomvang en het bedrijfstype (specialisatiegraad) van agrarische bedrijven worden berekend. Voor elke productie-eenheid die (duurzaam) bij de Landbouwtelling wordt gevraagd, is een norm per eenheid bepaald. De totale bedrijfsomvang van een bedrijf wordt berekend als sommatie van de totale SO van alle gewassen en dieren. De opbrengst van de jonge dieren (kalveren, biggen, lammeren, geitjes) is bij de moederdieren meegenomen. Ook gewassen die op het eigen bedrijf worden gebruikt, zoals grasland en snijmaïs, worden in de SO meegenomen. Een volwaardig bedrijf heeft een omvang van 80.000 SO.

Op basis van de dieraantallen die initiatiefnemers gaan houden en de oppervlakte aan grasland dat bij het bedrijf in eigendom is, ziet de SO van het bedrijf er als volgt uit:

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0007.png"

De Standaardopbrengst van het nieuwe bedrijf van initiatiefnemers bedraagt 536.300 euro. Op basis van deze uitkomst staat het vast dat het bedrijf ruim voldoende omvang heeft om twee maal volwaardig te zijn.

Op basis van standaardnormen van het LEI is het tevens mogelijk om te berekenen aan hoeveel mensjaar het bedrijf werk biedt. Het LEI publiceert namelijk een tabel waarin de Standaardopbrengst per mensjaar van de bedrijfstypen en grootteklassen is weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0008.png"
Op basis van de tabel blijkt dat bij de bedrijfsgrootte van het bedrijf van initiatiefnemers (€ 536.300 SO) één mensjaar een Standaardopbrengst genereert van gemiddeld €126.000. Dit betekent dat het bedrijf van initiatiefnemers op basis van de gegevens van het LEI werk biedt aan (536.300 / 126.000) 4,25 volwaardige arbeidskrachten.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het voor het projectgebied relevante vigerende beleidskader. Paragraaf 4.2 besteedt aandacht aan het ruimtelijke beleid. Hierbij wordt ingegaan op het provinciaal beleid en het gemeentelijk beleid. Paragraaf 4.3 omvat de conclusies ten aanzien van het ruimtelijk beleidskader voor het projectgebied. Het in dit hoofdstuk samengevatte ruimtelijk beleidskader is niet uitputtend.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

Structuurvisie Noord-Holland 2040

Met de structuurvisie "Kwaliteit door veelzijdigheid" (2010) wil de provincie Noord-Holland bestaande kwaliteiten verder ontwikkelen. Om het gewenste toekomstbeeld te realiseren wordt ingezet op de drie hoofdbelangen: Ruimtelijke kwaliteit, Duurzaam ruimtegebruik en klimaatbestendigheid. De Provincie Noord-Holland wil steden optimaal benutten en de landschappen open houden, maar ook ruimte bieden aan economie en woningbouw.


Voor de betreffende locatie is een aantal beleidsuitgangspunten van kracht:

  • Gebied voor grootschalige landbouw;
  • Zoekgebied voor grootschalige windenergie;
  • Kleinschalige oplossingen voor duurzame energie;
  • Fijnmazige waterberging.


De beoogde ontwikkeling is niet in strijd met de uitgangspunten en visie van de provinciale structuurvisie.


Provinciaal Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

In maart 2013 is de meest recente Provinciale ruimtelijke verordening structuurvisie (Prvs) vastgesteld. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid staan de provincie, naast de bekende bestuurlijke middelen als subsidies, overleg, convenanten en dergelijke, diverse juridische instrumenten ter beschikking, zoals de Prvs. De Prvs is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of ruimtelijke onderbouwingen. Voor de locatie geldt dat deze ligt in het landelijk gebied. Aan de overzijde van de weg ligt het weidevogelleefgebied.

Onderhavige ontwikkeling voldoet aan de regels van de verordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

Landschapsvisie / IRV

De voormalige gemeente Zijpe heeft het rapport 'Veelkleurig Landschap' opgesteld, waarin wordt aangegeven hoe de landschappelijke kwaliteit van de voormalige gemeente Zijpe versterkt kan worden. In samenwerking met de grondeigenaren wil de gemeente de kwaliteit van het landschap behouden en waar mogelijk versterken. Om dat te kunnen realiseren is een aantal uitgangspunten geformuleerd. Deze vormen de basis voor de keuzes die gemaakt zijn en verwerkt in de verschillende sectorale beleidsstukken. Onderstaand worden deze uitgangspunten beschreven.


Zuinig ruimtegebruik

Extra ruimte voor recreatie, wonen, werken of natuur gaat vrijwel altijd ten koste van landbouwhectaren. Voor de landbouw is echter behoud van het landbouwareaal belangrijk. Er is daarom de keuze gemaakt het hectareverlies voor de landbouw zoveel mogelijk te beperken tot:

  • ruimte in bestaand beleid in de Integrale Ruimtelijke Visie Kuststrook (IRV). Dit beleid is destijds na een zorgvuldig proces tot stand gekomen. Er zijn geen gewijzigde omstandigheden die aanpassing vereisen van het IRV-beleid voor de binnenduinrand en het gebied rond Sint Maartenszee voor ruimte ten behoeve van verblijfsrecreatie, groen uitloopgebied en natuur;
  • realisatie bouwopgave woningen en bedrijventerreinen;
  • realisatie wateropgave vanwege overheidsafspraken in het bestuursakkoord water en vanwege het maatschappelijk belang, ook voor de landbouw;
  • wat betreft natuur:
    • 1. zoveel mogelijk realiseren binnen bestaand beleid (als IRV);
    • 2. overige natuurwaarden vergroten door zoveel mogelijk mee te koppelen met andere ontwikkelingen als bijvoorbeeld de wateropgave (en daarmee extra ruimtebeslag voorkomen) en vrijwillige kleinschalige maatregelen door grondeigenaren.

Landschap en groenstructuur

De volgende doelstellingen zijn geformuleerd ten aanzien van landschap en groenstructuur:

  • inzetten op behoud van openheid;
  • de belangrijkste onderdelen van de hoofdgroenstructuur in de polders zijn de groensingels rond de dorpen en recreatieterreinen, de (Korte) Ruigeweg en de erfbeplantingen. Daar krachtig op inzetten;
  • het contrast tussen de openheid van het buitengebied en beslotenheid van de dorpen versterken: daarom dorpen als groene enclaves van goede groensingels voorzien. Bovendien daarom het planten van (laan)bomen beperken tot de bebouwde kom en niet in het buitengebied. Bomen binnen de bebouwde kom in verband met de verkeersveiligheid niet te dicht bij kruispunten situeren;
  • een aantrekkelijk landschap is van groot belang voor de eigen bewoners en voor de concurrentiekracht van de recreatiesector en het vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven;
  • de kansen en belemmeringen die voortkomen uit de ontwikkelingen met betrekking tot de kustveiligheid (Zwakke Schakels) is niet meegenomen in het rapport, omdat nog niet duidelijk is voor welke variant gekozen wordt. Het is wel in het plan van aanpak als te ondernemen actie opgenomen om hier visie en beleid op te ontwikkelen;
  • inzetten op het behoud van de graslanden tenzij afspraken gemaakt zijn met grondeigenaren over een ander gebruik;


Toekomstvisie 2005 - 2015

Op 28 september 2004 is door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Zijpe de “Toekomstvisie 2005-2015” vastgesteld. De toekomstvisie is opgesteld om in de ontwikkelingen, uiteenlopend van veranderend beleid van het Rijk en de provincie tot een veranderende samenstelling van de inwoners van de dorpen in de gemeente, samenhang te brengen. In de Toekomstvisie zet de gemeente haar visie op hoofdlijnen voor de ontwikkeling van de gemeente in de periode van 2005 tot 2015 uiteen. Ten aanzien van het onderwerp "werken" is het volgende in het Toekomstvisie verwoord:

Werken

Voor de gemeente liggen de grootste mogelijkheden voor een toename van de werkgelegenheid in de bedrijfstak van de recreatie en het toerisme. De gemeente merkt op dat zij in de Toekomstvisie niet zo ver wil gaan om daarmee ook de voor de recreatie en het toerisme belangrijke waarden, rust, ruimte en natuur te behouden. Om deze mogelijkheden te benutten is het maken van keuzen noodzakelijk en zullen er verschillende ontwikkelingen plaats moeten vinden. Dit is ook vooral een verantwoordelijkheid van de markt. De verantwoordelijkheid van de gemeente beperkt zich vooral tot het scheppen van voldoende mogelijkheden. Dit betreft onder andere het bieden van (beperkte) mogelijkheden voor de uitbreiding van de voorzieningen, het opheffen van onnodige beperkingen. Ook kan de gemeente in haar beleid bepalingen opnemen om het aanbod van voorzieningen aan een bepaalde standaard te laten voldoen. De gemeente merkt ook op dat er ontwikkelingen nodig zijn om het beeld en de bekendheid van Petten en Callantsoog te verbeteren. Dit betreft onder andere de verdere aanleg van fiets- en wandelpaden. Naast de recreatie en het toerisme wil de gemeente ook mogelijkheden voor de bollenteelt blijven bieden. Door een bundeling van de bedrijven die wat betreft de behandeling aan de bollenteelt verbonden zijn ten westen van de N9, zal de hinder van het verkeer in de dorpen afnemen. Uitbreiding van het bedrijventerrein van 't Zand, ten oosten van het Noordhollands Kanaal kan de startende, doorstartende en de uit de dorpen verplaatste bedrijven stimuleren. Dit zonder dat het bedrijventerrein verandert in een regionaal bedrijventerrein. De mogelijkheden voor verbreding zijn beperkt. Grote bedrijventerreinen worden op de schaal van de regio ontwikkeld en worden waarschijnlijk niet in de gemeente aangelegd. In de gemeente kunnen kleine(re) bedrijventerreinen worden aangelegd, vooral in 't Zand, voor bedrijven uit de gemeente of regio.


Conclusie

Met de vergroting van het bebouwingsvak krijgen initiatiefnemers de mogelijkheid om hun bedrijf uit te breiden. Hiermee wordt de continuïteit van hun bedrijfsvoering zeker gesteld. Omdat het bedrijf gericht is op de grondgebonden agrarische productie, wordt hierdoor indirect zeker gesteld dat de openheid van het gebied behouden blijft.

De locatie wordt landschappelijk aangekleed door middel van een bomensingel. Er worden inheemse bomensoorten gebruikt. Hiermee wordt voldaan aan de uitgangspunten van het rapport 'Veelkleurig Landschap'.

De voorgenomen ontwikkeling past binnen het beleid van de gemeente.

Hoofdstuk 4 Milieuonderzoek

In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten.

4.1 Ecologie

Gebiedsbescherming

Op 17 juni 2013 is de NB-aanvraag ingediend bij de provincie Noord-Holland. Uit de Agro-Stacks berekening bleek dat de ammoniakdepositie op de dichtstbij gelegen Natura 2000-gebieden ( Zwanenwater en Pettemerduinen) boven de door de provincie gestelde norm van 0,051 mol uitkomt, namelijk 0,12 mol/ha/jaar. Echter gezien meteorologische fluctuaties van 5 tot 105 mol/ha/jr wordt deze toename dusdanig gering geacht dat significante effecten als gevolg van de stalemissie zijn uitgesloten.

De provincie Noord-Holland heeft op 17 januari 2014 de beschikking toegezonden waarbij de provincie de vergunning op grond van artikel 19d, lid 1 van de Natuurbeschermingswet 1998 voor de wijziging van het melkveehouderijbedrijf aan de Grote Sloot 154 in Sint Maartensbrug verleend. De beschikking is als bijlage aan deze toelichting toegevoegd.

Soortenbescherming

De soortenbescherming vindt primair plaats via de Flora- en faunawet (Ffw). Op grond van deze wet mogen beschermde dieren en planten - die in de wet zijn aangewezen - niet gedood, gevangen, verontrust, geplukt of verzameld worden en is het niet toegestaan om nesten, holen of andere vaste verblijfplaatsen van beschermde dieren te beschadigen, vernielen of te verstoren. Onder voorwaarden is ontheffing van deze verbodsbepalingen mogelijk. Voor (bedreigde) soorten die vermeld staan op bijlage IV van de Habitatrichtlijn en een aantal Rode Lijstsoorten zijn de ontheffingsvoorwaarden zeer streng.

De Flora- en faunawet is onverkort van kracht. Dit betekent dat op het moment dat nieuwe activiteiten aan de orde zijn ook - in het kader van de Flora- en faunawet - de mogelijke effecten op de te beschermen soorten worden meegewogen.


De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik dan wel van ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).


De Flora- en faunawet is in zoverre voor de onderhavige ontwikkeling van belang, dat bij de voorbereiding van het project moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van de ontwikkeling niet in de weg staat.


Voor het verkennen van mogelijk schadelijke effecten van een activiteit kan gebruik gemaakt worden van een effectenindicator. Deze indicator geeft informatie over de gevoeligheid van soorten en habitattypen voor de meest voorkomende storende factoren. De effectenindicator is te vinden via de website van het ministerie van Economische Zaken (EZ).


Het gebied waar de nieuwe ligboxenstal gebouwd zal worden is in gebruik als grasland. De benodigde voorzieningen zijn deels op grasland geprojecteerd en deels op het bestaande erf. Vanwege het intensief beheerde agrarische karakter van het grasland en het intensief gebruik van het erf worden geen zwaar beschermde soorten vaatplanten en zoogdieren verwacht in het projectgebied. Opgaande beplanting en water ontbreken zodat ook het voorkomen van broedvogels en vissen uitgesloten kan worden.


Na raadpleging van de effectenindicator blijkt dat de soorten bruine kikker, gewone pad, rugstreeppad, kerkuil, buizerd , steenuil rietorchis en zandhagedis in de gemeente Schagen bij de bouw agrarisch bouwwerk mogelijk in het geding zijn.


Verantwoording

De bruine kikker en de gewone pad zijn soorten uit tabel 1. Er zal geen ontheffing nodig zijn voor de tabel 1-soorten waarvoor een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw geldt.


De rugstreeppad en de zandhagedis zijn niet te verwachten in verband met het intensief beheerde agrarische karakter van het grasland en het intensief gebruik van het erf.


De buizerd is niet in het geding omdat er geen bomen worden gekapt. Het eventuele foerageergebied blijft in stand en wordt zelfs verbeterd in verband met de landschappelijke aankleding van de locatie met een bomensingel.


De kerkuil en de steenuil zijn niet in het geding omdat er geen sloop plaatsvindt van bebouwing.


De rietorchis wordt niet verwacht in het projectgebied.


Conclusie

Op het perceel aan de Grote Sloot komen volgens de Flora- en Faunawet geen zwaar beschermde soorten voor. Na raadpleging van de effectenindicator blijkt dat de soorten bruine kikker, gewone pad, rugstreeppad kerkuil, buizerd , steenuil rietorchis en zandhagedis mogelijk voorkomen in het projectgebied.


Op basis van een analyse van het gebied blijkt dat rugstreeppad, de zandhagedis en de rietorchis naar verwachting niet voorkomen. De habitat van de buizerd en kerk- en steenuil zijn niet in het geding.


Voor de bruine kikker en de gewone pad geldt geen beschermingsplicht op basis van de Ffw. Naar verwachting komen deze soorten overigens ook niet binnen het projectgebied voor in verband met het intensief beheerde agrarische karakter van het grasland en het intensief gebruik van het erf


Het plan is niet in strijd met de Flora- en faunawet.

4.2 Stofhinder / luchtkwaliteit

Initiatiefnemers zullen in de toekomstige situatie de stalling van het vee concentreren op het perceel Grote Sloot 154. Op het perceel aan de Grote Sloot 158 wordt de huisvesting van het vee beëindigd. In de huidige situatie zijn de volgende dieraantallen vergund:

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0009.png"

In de toekomstige situatie worden 150 melkkoeien en 105 stuks jongvee gehouden op het perceel aan de Grote Sloot 154 en 200 schapen. De schapen zijn alleen tijdens de aflammerperiode aanwezig binnen de inrichting.


Met behulp van de NIBM tool is berekend of de toename van het aantal dieren op de locatie aan de Grote Sloot 154 gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit.


Getoetst wordt of de oprichting of uitbreiding inderdaad een gering effect heeft op de luchtkwaliteit (Niet in betekenende mate, NIBM) of geen overschrijding van de grenswaarden geeft.


Regeling NIBM

In de Regeling 'niet in betekenende mate' is een lijst met categorieën van projecten opgenomen die NIBM bijdragen aan de luchtverontreiniging. Ook een aantal landbouwbedrijven is hierin opgenomen. Zo zijn alle akkerbouwbedrijven, witloftrek of teelt van eetbare paddenstoelen in een gebouw, kinderboerderijen en onverwarmde glastuinbouwbedrijven aangemerkt als projecten die NIBM bijdragen.


Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Toch is het niet altijd noodzakelijk om met behulp van een berekening vast te stellen of er sprake is van NIBM. Dit kan ook gedaan worden met een motivering, bijvoorbeeld op basis van ervaring. Er zijn genoeg projecten die namelijk overduidelijk NIBM zijn en waar een berekening niets toevoegt aan de conclusie. Als hulpmiddel bij de motivering is een vuistregel opgesteld waarmee aangetoond kan worden dat een uitbreiding / oprichting NIBM is. Deze staan in de onderstaande tabel, die gebaseerd is op de 3% NIBM grens.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0010.png"

Bron: ECN. Getallen op basis van berekeningen met STACKS, versie 2008.


De getallen in de tabel zijn worst case genomen inclusief een veiligheidsmarge. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. Wanneer de toename in emissie in grammen hoger is dan in de tabel opgenomen is het project mogelijk IBM


In de nieuwe situatie zal de veestapel bestaan uit de volgende aantallen dieren:

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0011.png"

De totale fijn-stofemissie in de nieuwe situatie bedraagt 21.690 g / jaar. Het dichtstbijzijnde gevoelig object ligt op circa 120 meter afstand van de nieuw te bouwen ligboxenstal. De grens van de fijn-stofemissie op deze afstand bedraagt 81.700 g / jaar. De wekelijke emissie blijft ver beneden deze norm. De uitbreiding van de veehouderij draagt daarom "Niet in betekende mate" bij aan de belasting van fijn-stof op het dichtstbijzijnde gevoelig object.


NIBM verkeer

Voor het in beeld brengen van de effecten van extra transportbewegingen vanwege de uitbreiding van een inrichting kan de NIBM-tool mei 2010 van Infomil gebruikt worden. Met deze tool op basis van worst case (hoge achtergrondconcentratie, beoordelingspunt op 10 meter) kan worden bepaald of een toename van x vervoersbewegingen met een y aandeel vrachtverkeer NIBM is en dus vergunbaar. 70 vervoersbewegingen extra per dag, voor 100% bestaand uit vrachtwagens, op een afstand van 10 meter zijn nog NIBM en dus vergunbaar.


Als gevolg van de voorgenomen uitbreiding van de melkrundveestapel zal het aantal vervoersbewegingen slechts gering toenemen. Door meer melkvee te gaan houden op de locatie aan de Grote Sloot 154 zal er meer aanvoer zijn van grondstoffen. Ook zullen er meer diertransporten plaatsvinden. Verder wordt de melk om de drie dagen opgehaald door de RMO. Daar tegenover staat dat het verkeer van en naar de locatie Grote Sloot 158 iets zal afnemen. In totaal zullen er maximaal 30 vervoersbewegingen per dag extra plaatsvinden. Hiervan is maximaal 30% vrachtauto.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0012.png"
De NIBM tool berekent dat de grens voor "Niet in betekende mate" op 10 meter buiten de inrichting niet wordt overschreden (zie bovenstaande tabel).

Conclusie

De uitbreiding van het veehouderijbedrijf draagt "Niet in betekende mate" bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

4.3 Geluid

In de volgende gevallen (artikel 1.11, lid 1 t/m 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer) is de inrichtinghouder verplicht om bij de melding een akoestisch onderzoek in te dienen als:

  • tussen 19.00 uur en 7.00 uur meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen die zwaarder zijn dan 3.500 kilo (incl. laadvermogen) en binnen 50 meter van de bedrijfsgrens geluidsgevoelige objecten aanwezig zijn


Het gemiddelde aantal transportbewegingen wordt over een periode van een jaar gemeten. Dit betekent dat de bepaling met name ziet op transportbedrijven en andere inrichtingen waar veel transportbewegingen met vrachtwagens plaatsvinden, zoals bergingsbedrijven en groothandelsondernemingen.


De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op 53 meter uit de inrichting. De transportbewegingen met vrachtauto's zal hoofdzakelijk overdag plaatsvinden en niet in de avond- en nachtperiode. Het aantal bewegingen met vrachtauto's in de periode tussen 19.00 uur en 7.00 bedraagt gemiddeld minder dan vier.


Het nieuwe bouwblok, waarbinnen de ligboxenstal wordt gebouwd, wordt gesitueerd ten zuiden van het bestaande bouwblok. Door deze uitbreiding wordt de afstand tussen het dichtstbijzijnde gevoelig object van derden, en de plaats waar de ligboxenstal gebouwd gaat worden, vergroot.


Rondom het bouwblok wordt een bomensingel aangeplant ten behoeve van de landschappelijke inpassing van het bedrijf in de omgeving. De bomensingel zal een afschermend effect hebben voor geluid op de omgeving.


Conclusie

Aangezien het dichtstbijzijnde gevoelig object van derden op meer dan 50 meter afstand van de inrichting is gelegen en er minder dan 4 verkeersbewegingen zijn in de avond- en nachtperiode kan worden gesteld dat de inrichting aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer kan voldoen.

4.4 Waterparagraaf

De watertoets is het proces dat de initiatiefnemer van een plan in een vroegtijdig stadium met het hoogheemraadschap in contact brengt. Het doel hiervan is de waterhuishoudkundige belangen op een goede wijze in een ruimtelijk plan op te nemen.

De watertoets is verplicht voor ontwikkelingen waarvoor een ruimtelijke procedure gevoerd moet worden. Voorbeelden hiervan zijn bestemmingsplannen, projectbesluiten en/of partiële herzieningen. Ook bouwplannen kunnen invloed hebben op het watersysteem. Daarom is het van belang om contact te leggen met het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier die adviseert ten aanzien van de waterkundige aspecten.

Het Hoogheemraadschap behartigt belangen op het gebied van onder andere waterveiligheid, waterkwantiteit en waterkwaliteit. Verder geeft zij aan welke compenserende maatregelen nodig zijn bij toename van verharding. Door toename aan verharding zal de neerslag versneld worden afgevoerd van het terrein. Zonder compenserende maatregelen zal de waterhuishoudkundige situatie hierdoor verslechteren.

Op 9 oktober 2013 hebben initiatiefnemers de digitale watertoets uitgevoerd met behulp van de internetmodule. Op 6 februari 2014 is de volgende e-mail ontvangen van het Hoogheemraadschap.

Voor de bouwplannen van VOF Schuijt gelden vanuit het oogpunt van de waterhuishouding een drietal aandachtpunten:

  • 1. Compensatie verhard oppervlak;
  • 2. Molenbiotoop;
  • 3. Watervergunningsplicht.


Ad.1.

De ontwikkeling behelst de realisatie van een nieuwe stal en vloeropslag (3.770 m2) en de sloop (op termijn) van een stolp, en een tweetal afdaken (321 m2). De te verwijderen/slopen verharde oppervlakken mogen in mindering worden gebracht op de toename van verharde oppervlakken. Voorwaarde is wel dat de sloop een redelijke termijn na bouw van de stal zal plaatsvinden. Per Saldo geldt derhalve een toename van verharde oppervlakken van 3.449 m2. Voor deze toename zal op basis van onze Keur (2009) gecompenseerd moeten worden door het graven van nieuw wateroppervlak.


Ter plaatse van de planlocatie geldt een compensatieopgave van 9%. Voor dit initiatief betekent dit een compensatieopgave van 310 m2. Dit wateroppervlak dient te worden gerealiseerd in de vorm van extra te graven oppervlaktewater, gemeten op de waterlijn. De waterlijn staat alhier gelijk aan het zomerpeil van -1.7 m NAP. Dit wateroppervlak dient bij voorkeur te worden gerealiseerd op of direct aangrenzend aan de ontwikkellocatie, of in elke geval elders in hetzelfde peilvak.


Ad 2.

In het vigerende bestemmingsplan is zichtbaar dat een molenbiotoop deels over de projectlocatie ligt. Deze molenbiotoop is gelegen rond Molen NG aan de Grote Sloot 153. Deze molen is een van de poldermolens binnen het gebied van het hoogheemraadschap die kunnen functioneren als reservebemaling (hulpgemaal of noodgemaal). Op basis van onze Keur (2009) gelden beperkingen binnen een straal van 200 meter. De nieuwe stal wordt geheel buiten deze zone gerealiseerd. Op basis van deKeur gelden derhalve geen beperkingen voor de bouwhoogte.


Ad 3.

Voor het bouwplan is ook een watervergunning benodigd, gezien het verharden van meer dan 800 m2 extra verhard oppervlak.


Conclusie

Als gevolg van de ontwikkeling dient een watercompensatie plaats te vinden van 310 m2 in de vorm van opervlaktewater. De planlocatie ligt buiten de molenbiotoop van de molen NG aan de Grote Sloot 153. Omdat er meer dan 800 m2 aan verharding wordt gerealiseerd is een watervergunning aangevraagd.

4.5 Externe veiligheid

Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.


In het externe veiligheidsbeleid wordt doorgaans onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.

Het plaatsgebonden risico en groepsrisico zijn verwerkt in strikte normen die uitgangspunt moeten zijn voor het ruimtelijk- en milieubeleid. Ze zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In dit besluit zijn grenswaarden vastgesteld voor het plaatsgebonden risico. Voor het groepsgebonden risico zijn alleen oriënterende waarden vastgesteld.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Dit besluit is gebaseerd op de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In 2012 is ook de Structuurvisie Buisleidingen vastgesteld. Hierin wordt aangegeven hoe het Rijk de komende 20 tot 30 jaar ruimte wil reserveren voor toekomstige buisleidingen voor gevaarlijke stoffen

Om na te gaan welke risicobronnen er binnen de invloedsfeer van de nieuwbouw liggen, is de risicokaart van de provincie Noord-Holland geraadpleegd. De risicokaart geeft voor het hele grondgebied van Noord-Holland aan waar zich risicobronnen bevinden die een gevaar voor functies in de omgeving zouden kunnen opleveren. Op onderstaand kaartje is de omgeving van het perceel Grote Sloot 154 aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0013.png"

Op circa 720 meter afstand ligt de gasleiding van de NAM langs de Westfriese Zeedijk (rode stippellijn op de bovenstaande kaart). De risicozone van deze gasleiding ligt niet over het perceel van initiatiefnemers.

In de omgeving van de locatie zijn geen Bevi-inrichtingen aanwezig waarvan de risicozone over het perceel van initiatiefnemers loopt.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de nieuwbouw van de stal en de bijbehorende voorzieningen.

4.6 Bodemkwaliteit

Sinds de inwerkingtreding van de Wabo geldt de bodemonderzoekplicht alleen ten aanzien van bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist. Uit artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Woningwet volgt dat de voorschriften omtrent het tegengaan van het bouwen van een bouwwerk op verontreinigde bodem uitsluitend betrekking hebben op bouwwerken voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist.


De onderzoeksplicht is van toepassing bij bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven, bijvoorbeeld om te werken, onderwijs te geven of te genieten. Uit de toelichting op de Woningwet blijkt dat met bovenstaande omschrijving wordt bedoeld 'enige tijd' oftewel een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk) dag. Het gaat daarbij niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan een dag) verblijven van dezelfde mensen in een gebouw.


Het perceel waarop de nieuwe ligboxenstal gebouwd zal worden is altijd in gebruik geweest als landbouwgrond. Er is geen reden om aan te nemen dat de bodem ter plaatse verontreinigd is. Dit wordt bevestigd door het Bodemloket.


Initiatiefnemers gaan de melkkoeien melken met twee melkrobots. De verblijftijd van de ondernemers in de stal is hierdoor, ten opzichte van regulier melksysteem, relatief laag


Voor de volgende werkzaamheden zal de stal wel betreden worden:

  • het (mechanisch) voeren van de dieren;
  • helpen bij afkalveren;
  • houden van toezicht op de dieren;
  • reinigen van de ligboxen / stal;
  • houden van toezicht op het melksysteem;
  • plegen van onderhoud aan de stal.


In de toekomstige situatie bestaat VOF Schuijt uit twee ondernemers. De werkzaamheden zullen onderling worden verdeeld. De bovenvermelde werkzaamheden zullen gemiddeld minder dan 2 uur per dag vergen. Bovendien zal het onderhoud aan de melkinstallatie worden uitgevoerd door derden.


Conclusie

Bodemonderzoek ten behoeve van de WABO-vergunning voor het oprichten van de ligboxenstal is niet noodzakelijk.

4.7 Duurzaamheid

De voormalige gemeente Zijpe heeft in juli 2011 de nieuwe Klimaatvisie Zijpe vastgesteld. De Klimaatvisie kent vier doelstellingen:

  • 1. energiebesparing;
  • 2. productie en gebruik van duurzame energie;
  • 3. klimaatbestendigheid;
  • 4. bewustwording;


Bij nieuwe ontwikkelingen zet de gemeente in op gebouwen die weinig energie gebruiken. Bij nieuwbouwontwikkeling van woningen wordt de komende jaren actief geanticipeerd op de wettelijke aanscherping van de EPC-eis (Energie Prestatie Coëfficiënt; de maat voor de energiezuinigheid van gebouwen). Parallel daaraan worden deze normen door bouw- en woningtoezicht gehandhaafd. Bij grootschalige ontwikkelingen, zowel voor woningen als bedrijvigheid, zal de gemeente door inzet van specifieke deskundigheid werken aan een zo duurzaam mogelijke invulling daarvan.


Ten aanzien van duurzame energie in de vorm van zonne-, biomassa- en windenergie wil de gemeente 42% duurzame energie opwekken. Waar mogelijk zal zij stimuleren en actief informeren hoe duurzamer omgegaan kan worden met energie.


Zowel op de locatie aan de Grote Sloot 158 als op de locatie aan de Grote Sloot 154 staat een windmolen. De energie die door deze windmolens wordt opgewekt wordt gebruikt voor het bedrijf.


Ten aanzien van de nieuwbouw zullen daar waar mogelijk energiezuinige technieken worden toegepast. Te denken valt hierbij aan energiezuinige lampen in de stallen en het terugwinnen van warmte bij het reinigen van de melkinstallatie.


Conclusie

Initiatiefnemers wekken hun eigen energie op door middel van twee windmolens. In de nieuwbouwplannen wordt zal de best beschikbare techniek worden toegepast ten aanzien van energiebesparing.

4.8 Bedrijven en milieuzonering

Op basis van de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" worden de volgende richtafstanden aangehouden tussen een gevoelig object en het projectgebied voor de onderstaande milieuaspecten:

GEUR 100 m

STOF 30 m

GELUID 30 m

GEVAAR 0 m

GROOTSTE AFSTAND 100 m


Binnen de straal van 100 meter uit het projectgebied bevindt zich één woning van derden. Dit betreft de woning aan de Grote Sloot 156 te Sint Maartensbrug. De grens van het bouwvlak van deze woning is op een afstand van 53 meter gelegen van het nieuwe bouwvlak.


Ten aanzien van het aspect geur geldt op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) voor (melk)rundvee een vaste afstand. Buiten de bebouwde kom is deze afstand vastgesteld op 50 meter, gemeten vanuit het emissiepunt van het dierenverblijf, tot een geurgevoelig object. Ook de opslag van mest moet aan het afstandscriterium van 50 meter voldoen. Het dichtstbijzijnde geurgevoelig object van derden is de woning aan de Grote Sloot 156 te Sint Maartensbrug. De afstand tussen het emissiepunt (gevel van de nieuw te bouwen ligboxenstal) en de grens van het bouwvlak van de woning is circa 120 meter. De woning aan de Grote Sloot 152 is een bedrijfswoning die bij de inrichting behoort. Aan deze woning hoeft daarom niet getoetst te worden.

Conclusie

Aan de minimale afstand van 50 meter uit de Wgv wordt voldaan.

4.9 Besluit m.e.r.

De vormvrije m.e.r.-beoordeling is uitgevoerd conform de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven criteria.

Algemeen

Het plan van initiatiefnemers voorziet in de realisatie van een nieuwe ligboxenstal van 40 meter bij 75 meter die huisvesting biedt aan 150 melkkoeien en 105 stuks jongvee.

Omvang van het project

Het project betreft het uitbreiden van een bestaand agrarisch bedrijf met een tak melkveehouderij. In de bestaande situatie is er een vergunning voor het houden van de volgende aantallen dieren:

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0014.png"

In de nieuwe situatie wordt het aantal melkkoeien en jongvee uitgebreid. De aangevraagde aantallen zijn in de volgende tabel weergegeven:


afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0015.png"

Op deze veehouderij is de IPPC-Richtlijn niet van toepassing.

Cumulatie met andere projecten

In de directe omgeving (binnen 2 kilometer) ligt een aantal andere veehouderijen. Intensieve veehouderijen komen niet op korte afstand voor. Cumulatie van nadelige effecten is op voorhand niet uitgesloten. Het gaat hierbij om de cumulatieve geurbelasting of een verhoogde concentratie fijnstof.


Geurbelasting

Geurhinder kan optreden door het houden van dieren, de opslag en bewerking van mest en door de opslag en verwerking van veevoer. Geurhinder vanwege het houden van dieren in stallen wordt in Nederland getoetst middels de regels in de Wet geurhinder en veehouderij.


De Wet geurhinder en veehouderij maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tussen emissiepunt en dergelijke objecten. Daarnaast gelden voor alle dieren minimumafstanden tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het geurgevoelig object.


Voor rundvee zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld, maar gelden vaste afstanden. Voor veehouderijen buiten de bebouwde kom is de minimumafstand tussen emissiepunt en geurgevoelig object 50 meter. Aan deze afstandseis wordt in de onderhavige situatie voldaan.


In de directe omgeving van het projectgebied liggen geen andere intensieve veehouderijen. Cumulatie van geurhinder is hier daarom niet aan de orde.


Overige activiteiten, zoals de opslag van mest en veevoer, kunnen lokaal geurhinder veroorzaken. Geurhinder kan worden voorkomen door voldoende afstand te houden tussen de geurbron en een geurgevoelige locatie. Hiervoor kan worden aangesloten bij de afstanden die worden genoemd in het Activiteitenbesluit milieubeheer.


De afstand van de inrichting tot het dichtstbijgelegen gevoelige object, de woning aan de Grote Sloot 156, is meer dan 50 meter. Hiermee wordt in elk geval voldaan aan de afstanden uit het Besluit landbouw milieubeheer.


Fijn stof

Het onderzoeksgebied waarbinnen getoetst moet worden zal bij veehouderijen niet al te groot zijn (bron: handreiking fijn stof en veehouderijen) . In de industrie komt het veel voor dat de afgassen een hoge temperatuur hebben en/of er een hoge schoorsteen aanwezig is. Hierdoor kan de pluim op honderden meters afstand de grond raken en daar pas zorgen voor de hoogste bijdrage aan bijvoorbeeld de concentratie fijn stof. Het onderzoeksgebied moet daarom voldoende groot zijn om die plek met de hoogste bijdrage niet te missen. Bij de veehouderij is de temperatuur van de stallucht en de hoogte van de schoorsteen (ventilatoren) niet zo hoog. De pluim zal daarom al snel de grond raken. De hoogste bijdrage aan fijn stof afkomstig van de veehouderij ligt dus ook in de buurt van het emissiepunt. Verder van het emissiepunt zal de bijdrage aan de concentratie met de afstand afnemen. Uiteindelijk is de afstand zo groot dat de bijdrage fijn stof afkomstig van de oprichting of uitbreiding van de veehouderij niet in betekenende mate is, ofwel de bijdrage is lager dan 1,2 µg/m3 PM10 (3 %, na vaststelling van het NSL). Dit zal voor de meeste veehouderijen maximaal op een paar honderd meter afstand zijn, maar vaak nog op veel kortere afstand.


De achtergrondconcentratie aan fijn stof in de omgeving van het projectgebied ligt ruim onder de grenswaarde van 40 µg/m3. Aangezien de bijdrage van veehouderijen aan de toename van fijn stof in de lucht gering is en slechts over een beperkte afstand wordt verspreid, kan worden gesteld dat de cumulatie van fijn stof geen overschrijden van de grenswaarden tot gevolg zal hebben.


Het gebruik van natuurlijke hulpbronnen

In de veehouderij wordt op beperkte schaal gebruik gemaakt van natuurlijke hulpbronnen. Het gaat bijvoorbeeld om fossiele brandstoffen voor transport van voer of dieren, grondwater als drink- en reinigingswater en ruimtebeslag door het bouwen van stallen en andere installaties. Indirect gebruikt een veehouderij natuurlijke hulpbronnen bij de productie van veevoer en energie.

Standaard wordt in een omgevingsvergunning voor een milieu-inrichting al aandacht besteed aan een zuinig gebruik van grondstoffen, water en energie. Voor dit project zijn er geen bijzondere omstandigheden die het noodzakelijk maken dat het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, en alternatieven daarvoor, via een milieueffectrapportage nader wordt onderzocht.


Productie van afvalstoffen

Bij een veehouderij komen nauwelijks afvalstoffen vrij. Het gaat met name om een zeer beperkte hoeveelheid verpakkingsmateriaal en kadavers. Papier en landbouwfolie wordt apart ingezameld voor hergebruik. Kadavers worden (verplicht) opgehaald en verwerkt door een destructiebedrijf.


De geproduceerde mest wordt niet gezien als afvalstof. Deze wordt overeenkomstig de regels uit de Meststoffenwet afgevoerd van het bedrijf en/of overeenkomstig de regels van het Besluit gebruik meststoffen aangewend op gronden die tot het bedrijf behoren.


Reinigingswater van stallen en voertuigen wordt geloosd in de mestkelder. Alleen afvalwater van huishoudelijke aard wordt geloosd op het openbare riool. Er wordt geen afvalwater geloosd op het oppervlaktewater.


Verontreiniging en hinder


Verontreiniging en hinder die bij veehouderijen kunnen optreden zijn:

  • geurhinder door het houden van dieren en de opslag of bewerking van mest en veevoer;
  • geluidhinder vanwege installaties en activiteiten binnen de inrichting of verkeer van en naar de inrichting;
  • vermesting en verzuring door de emissie van ammoniak uit stallen en de opslag, bewerking of aanwending van mest;
  • directe ammoniakschade door emissie van ammoniak op korte afstand van gevoelige gewassen;
  • luchtverontreiniging door de emissie van fijn stof.


De aspecten geurhinder, geluidhinder en de emissie van fijn stof is al eerder besproken.

Directe ammoniakschade zal zich bij dit project niet voordoen omdat er in de directe omgeving (binnen 100 meter) geen gewassen worden geteeld die bijzonder gevoelig zijn voor ammoniakschade.

Ten aanzien van de emissie van ammoniak en de invloed hiervan op Natura 2000 gebieden is een verslechteringstoets opgesteld. Hierin wordt geconcludeerd dat de invloed van het project, op de meest gevoelige habitat in het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied 'Zwanenwater en Pettemerduinen' 0,39 mol N/ha/jaar bedraagt. De meest gevoelige habitat is H2130 Grijze duinen met een kdw van 714 mol N/ha/jr. De depositie van 0,39 mol N/ha/jaar bedraagt slechts 0,055 % van de kritische depositiewaarde (kdw).

In de gewenste situatie is er sprake van een toename van circa 0,27 mol N/ha/jaar van de depositie op de meest gevoelige habitat, H2130 Grijze duinen, Mede gezien de grote rol van andere factoren (met name waterhuishouding) leidt een toename van 0,038% ten opzichte van de situatie op 7 december 2004 derhalve zelfs voor dit gevoelige habitattype tot ten hoogste een verwaarloosbaar effect.

Gezien meteorologische fluctuaties van 5 tot 105 mol N/ha/jaar wordt deze toename dusdanig gering geacht dat significante effecten als gevolg van de stalemissie zijn uitgesloten.


Risico van ongevallen

Veehouderijen vormen geen bijzonder risico voor externe veiligheid. Incidenten als brand en explosie hebben doorgaans alleen gevolgen voor mensen, dieren en zaken op het bedrijf zelf. Aan de omgevingsvergunning worden standaard voorschriften verbonden om de risico's op ongevallen te verkleinen en de gevolgen van bijvoorbeeld brand te beperken.

Het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (BRZO) is niet van toepassing.

Plaats van het project


Het bestaande grondgebruik

Het perceel waar de nieuwe stal wordt opgericht is momenteel in gebruik als grasland cq erf.

Natuurlijke hulpbronnen

In de directe omgeving zijn geen belangrijke natuurlijke hulpbronnen aanwezig, zoals bijvoorbeeld een waterwingebied. Ook anderszins gelden er geen bijzondere waarden als stiltegebied, landschappelijke of archeologische waarden die door het project negatief kunnen worden beïnvloed. Ten westen van de Grote Sloot is wel een gebied aangemerkt als weidevogelleefgebied.


Opnamevermogen van het natuurlijke milieu

Natura 2000 gebieden (bron: verslechteringstoets Rombou)

Op het onderstaande kaartje is aangegeven welke natuurgebieden aanwezig zijn in de omgeving (binnen 10 km) van het project.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.OVGroteSloot154-VA01_0016.png"

De dichtstbij gelegen Natura 2000-gebieden zijn het Zwanenwater en Pettemerduinen op een afstand van circa 3.115 meter en de Abtskolk en De Putten ook op een afstand van circa 3.115 meter. De gebieden zijn gevoelig voor verzuring en vermesting. Ammoniakdepositie vanwege veehouderijen draagt bij aan de depositie van stikstofverbindingen in deze gebieden.

De afstand tot de Schoorlse Duinen bedraagt circa 6.300 meter en de afstand tot Duinen Den Helder & Callantsoog bedraagt circa 7.500 meter. Op een dergelijke afstand kan gesteld worden dat er geen sprake zal zijn van ruimtelijke, fysiologische, mechanische en direct menselijke effecten op de gebieden.

Het enige aspect dat mogelijk een effect heeft op het Natura 2000-gebied is verzuring door het bedrijfsmatig houden van dieren.

Abtskolk en De Putten

Het Natura 2000-gebied Abtskolk en De Putten is aangewezen als Vogelrichtlijngebied. In het gebied is geen sprake van stikstofgevoelige habitattypen. Derhalve behoeft op dit gebied niet getoetst te worden.

Zwanenwater en Pettemerduinen

In het Natura 2000-gebied Zwanenmeer en Pettemerduinen is wel sprake van stikstofgevoelige habitattypen. Het gebied is aangewezen voor habitattype H2130C Grijze duinen, heischraal met een kritische depositiewaarde van 714 mol N/ha/jaar. De achtergronddepositie in het betreffende gebied is met 1.060 mol N/ha/jaar hoger. Dit betekent dat er mogelijk sprake is van een significant effect. Uit de verslechteringstoets blijkt echter dat de effecten ten opzichte van de vergunde rechten verwaarloosbaar zijn.

Van de overige gevoelige habitattypen ligt de Kdw hoger dan 1.060 mol N/ha/jaar. Van deze habitattypen kan worden gesteld dat er op deze habitattypen geen aantasting van de kwaliteit van het habitattype plaatsvindt.

Duinen Den Helder & Callantsoog

In het Natura 2000-gebied Duinen Den Helder & Callantsoog is wel sprake van stikstofgevoelige habitattypen. Het gebied is aangewezen voor habitattype H2130C grijze duinen, heischraal met een kritische depositiewaarde van 714 mol N/ha/jaar en voor habitattype H 2180A duinbossen, droog met een kritische depositiewaarde van 1071 mol N/ha/jaar. De achtergronddepositie in het betreffende gebied is met 1.190 mol N/ha/jaar hoger. Dit betekent dat er mogelijk sprake is van een significant effect.

Van de overige gevoelige habitattypen ligt de Kdw hoger dan 1.190 mol N/ha/jaar. Van deze habitattypen kan worden gesteld dat er op deze habitattypen geen aantasting van de kwaliteit van het habitattype plaatsvindt.


Schoorlse Duinen


In het Natura 2000-gebied Schoorlse Duinen is wel sprake van stikstofgevoelige habitattypen. Het gebied is aangewezen voor habitattype H2130B Grijze duinen, kalkarm met een kritische depositiewaarde van 714 mol N/ha/jaar. De achtergronddepositie in het betreffende gebied is met 1.010 mol N/ha/jaar hoger. Dit betekent dat er mogelijk sprake is van een significant effect.

Van de overige gevoelige habitattypen ligt de Kdw hoger dan 1.010 mol N/ha/jaar. Van deze habitattypen kan worden gesteld dat er op deze habitattypen geen aantasting van de kwaliteit van het habitattype plaatsvindt.

Gebieden van historisch, cultureel, archeologisch of landschappelijk belang

Gebieden met hoge cultuurhistorische of archeologische waarde worden vooral beschermd via het spoor van de ruimtelijke ordening. De gebieden met waarden zijn in de Nota Ruimte, een provinciale of gemeentelijke structuurvisie of een bestemmingsplan aangegeven.

De plaats waar het project wordt uitgevoerd is in het bestemmingsplan aangeduid als een locatie met een archeologische waarde. Bij verstoring van een oppervlakte van meer dan 500 m2 en dieper dan 50 centimeter beneden het maaiveld is archeologisch onderzoek aan de orde.

De landschappelijk inpassing van de nieuwbouw wordt getoetst aan de nota "Veelkleurig landschap" van de voormalige gemeente Zijpe.


Conclusie

Initiatiefnemers zullen hun veehouderij uitbreiden met een stal voor het houden van 150 melkkoeien en 105 stuks jongvee.

Op basis van de kenmerken van het project en de omgeving waarin het project plaatsvindt, kunnen zich de volgende nadelige gevolgen voor het milieu voordoen:

  • geurhinder;
  • stikstofdepositie op voor verzuring en vermesting gevoelige natuur;
  • luchtkwaliteit (fijn stof) in de directe omgeving van de veehouderij.


Uit de analyse in deze notitie volgt dat de mogelijke gevolgen voor deze milieuonderdelen goed in beeld zijn en niet zodanig groot zijn dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning de procedure van de milieueffectrapportage moet worden gevolgd.


Hierbij is rekening gehouden met het gegeven dat de vorengenoemde aspecten bij een beoordeling van een aanvraag om omgevingsvergunning al voldoende moeten worden getoetst aan de bijzondere wetten en regelingen die hiervoor in Nederland gelden. Bijzondere omstandigheden waarvoor deze wetten of regelingen geen kader vormen doen zich bij dit project niet voor.

Een verdere m.e.r.-beoordeling wordt niet noodzakelijk geacht

Hoofdstuk 5 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Op de voorbereiding van het besluit betreffende de omgevingsvergunning is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat de ontwerpvergunning gedurende zes weken ter inzage ligt, waarbinnen eenieder schriftelijk zijn zienswijze kenbaar kan maken.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Het plan is een particulier initiatief dat zal worden uitgevoerd en beheerd voor rekening en risico van de initiatiefnemers. Voor de gemeente zijn aan het plan geen financiële consequenties verbonden.

Ten behoeve van het plan heeft initiatiefnemer met de gemeente een anterieure overeenkomst gesloten. Door middel van deze overeenkomst is geregeld dat de kosten die verband houden met het plan voor rekening zijn van initiatiefnemer. Een exploitatieplan is daarom niet nodig.

Het plan is economisch uitvoerbaar.