Plan: | Dorpsstraat 106 te Tuitjenhorn |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0441.BPLGHdorpsstr106-VA01 |
De woning gelegen aan Dorpsstraat 106 in Tuitjenhorn is in de jaren 50 gerealiseerd als woning. Deze woning werd planologisch bij het agrarisch bedrijf betrokkken, hoewel er boekhoudkundig gezien nooit een relatie is geweest met het agrarisch bedrijf. Later werden er bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning bij gebouwd voor het huidige bollenbedrijf.
De huidige bewoonster is niet werkzaam op het agrarisch bedrijf, en heeft er geen relatie mee. De woning werd te koop gezet en zodoende kwam men erachter dat de woning niet voor bewoning door derden is bestemd. Omdat geinteresseerde kopers geen belang bij een agrarische bestemming hebben, is er een verzoek gedaan bij de gemeente om deze strijdigheid met de bestemming van het vigerende bestemmingsplan “Landelijk Gebied Harenkarspel” op te heffen. Initiatiefnemer (huidige bewoonster) is voornemens de strijdigheid op te heffen middels het opnemen van de woning als plattelandswoning.
Door wijziging van de planologische mogelijkheden wordt burgerbewoning ter plaatse mogelijk. De woning wordt aangemerkt als zogenaamde plattelandswoning.
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen biedt mogelijkheden voor het opnemen van een alternatieve woonbestemming waarmee niet alleen de strijdigheid met het bestemmingsplan wordt opgeheven maar de woning ook een zodanige juridisch-planologische status krijgt dat het direct naastgelegen agrarische bedrijf waartoe het behoorde niet wordt beperkt in haar bedrijfsvoering.
Voorliggende bestemmingsplan toelichting motiveert de legalisatie van de bestaande situatie.
Het onderhavige plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Schagen, ten westen van Tuitjenhorn. Het plangebied ligt midden in het agrarisch gebied dat zich kenmerkt door het regelmatige blok- en strokenpatroon van het landschap. Het agrarisch landschap vormt een ruimtelijke werking die vele unieke kenmerkende zichtlijnen met zich mee brengt.
De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats ten westen van Tuitjenhorn.
Het plangebied staat kadastraal bekend als (kadastrale) gemeente Sint Maarten, sectie E, nummers 10 en 1373. Onderstaande afbeelding geeft een beeld van de ligging van het bedrijfsperceel in de directe omgeving.
In het bestemmingsplan Landelijk Gebied Harenkarspel is het plangebied bestemd voor "Agrarisch met waarden”. Tezamen met het bollenbedrijf waarvan huisnummer 104 onderdeel vormt, ligt het plangebied binnen een bouwvlak.
De voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
Voor het bouwen van bedrijfswoningen ten behoeve van de uitoefening van agrarische bedrijven gelden de volgende regels:
bestaand is gedefinieerd als:
"het legale gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning (vóór 1 oktober 2010)/omgevingsvergunning voor het bouwen (ná 1 oktober 2010);"
De Wet plattelandswoningen is op 23 oktober 2012 in Staatsblad 2012, nummer 493 gepubliceerd. De wijzigingen zijn op 1 januari 2013 in werking getreden (Staatsblad 2012, nummer 571).
De wet bevat twee onderdelen. Ten eerste wordt geregeld dat bij verschillende wetten het planologische regime bepalend is voor de bescherming die een gebouw of functie geniet tegen negatieve milieueffecten. Ten tweede kan de gemeente regelen dat afgesplitste woningen niet langer worden beschermd tegen de milieugevolgen van het bedrijf waarvan ze zijn afgesplitst. Dit is geregeld door wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), Wet milieubeheer (Wm) en de Wet geluidhinder (Wgh).
De Wet plattelandswoningen zorgt ervoor, dat bij het beschermen van woningen en andere bouwwerken in de omgeving van de inrichting de planologische status bepalend is. Dat was voorheen het feitelijk gebruik. Dat is veranderd: de planologische status is bepalend. In meeste gevallen zal dit de bestemming uit het bestemmingsplan of de beheersverordening zijn.
Ten tweede bevat de Wet plattelandswoningen een regeling voor woningen die qua gebruik worden afgesplitst van de veehouderij. In de woning woont een derde. Een derde is een persoon die niet of niet langer functioneel is verbonden aan de agrarische inrichting. Zo'n woning krijgt geen bescherming tegen het bedrijf, op voorwaarde dat de gemeente de woning herbestemt als plattelandswoning. Een plattelandswoning vormt geen belemmering voor de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf waartoe het behoorde. De woning wordt beschouwd als onderdeel van de inrichting, ook al is hij afgesplitst.
Bij de Wet plattelandswoning gaat het om de bescherming tegen de milieugevolgen van de voormalige eigen veehouderij. Bijvoorbeeld geur en geluid. Dit alles wijzigt niets aan de bescherming van de (voormalige) bedrijfswoning tegen milieugevolgen geur van omliggende veehouderijen.
De Wet plattelandswoningen bevat de volgende onderdelen:
- artikel I onderdeel A: toevoeging artikel 1.1a lid 1 aan de Wabo - een bedrijfswoning bij een landbouwinrichting die planologisch door een derde mag worden bewoond, wordt beschouwd als onderdeel van inrichting. Definitie landbouwinrichting in artikel 1.1a lid 2 Wabo.
- artikel I onderdeel B: toevoeging lid 7 aan artikel 2.14 Wabo - gronden en bouwwerken in aanmerking nemen volgens planologische regime
- artikel II en II: wijzigingen in verband met geluid, namelijk wijziging van enkele begrippen van artikel 11.1 lid 1 Wm
- artikel IV: wijzigingen in verband met geur, namelijk toevoeging van definitie van het begrip gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf aan artikel 1 lid Wgv en toevoeging lid 3 aan artikel 2 Wgv met inbreuk op exclusieve toetsingskader Wgv
Activiteitenbesluit.
Eenzelfde soort regeling geldt bij de geurvoorschriften van paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit. Dit is geregeld met reparatie van het Activiteitenbesluit. Daarmee is artikel 1.3c Activiteitenbesluit gewijzigd.
In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten en volgen de randvoorwaarden die voortkomen uit planologische- en milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.
In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een bestaand agrarisch bedrijfsperceel en omliggende akkers. Het bedrijfsperceel biedt plaats aan een bollenbedrijf. Het oppervlak van het fysieke agrarische bedrijfsperceel bedraagt circa 1 hectare. Op het bedrijfsperceel zijn diverse bedrijfsgebouwen gelegen, waarvan twee bedrijfswoningen en twee agrarische bedrijfsgebouwen. De bedrijfsgebouwen betreffen bewaarplaatsen.
Het perceel waarop het plan betrekking heeft, staat kadastraal bekend als gemeente Sint Maarten, sectie E, nummers 10 en 1373. Onderstaande afbeelding geeft een beeld van de ligging van het bedrijfsperceel in de directe omgeving.
Het overige deel van het bedrijfsperceel bestaat uit verhardingen (in de vorm van op-/afrit, paden, manoeuvreerruimte en opslagplaatsen), grasland en tuin.
Het fysieke bedrijfsperceel is zeer compact ingericht en biedt geen ruimte aan nieuwe gebouwen of voorzieningen.
Bij het agrarische bedrijf behoren twee bedrijfswoningen (nummer 106 en 106a). Beide woningen behoren bij de milieukundige agrarische inrichting. Beide bedrijfswoningen hadden in het voorgaande bestemmingsplan ‘Buitengebied Harenkarspel 2002’ een agrarische bestemming.
De bestemde situatie van de tweede bedrijfswoning wordt middels voorliggend bestemmingsplan aangepast door de huidige als ‘bedrijfswoning’ bestemde woning door de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – plattelandswoning’ bewoonbaar te laten maken voor derden. Het bijbehorende, en als tuin ingerichte, erf welke buiten het huidige agrarische bouwvlak valt, wordt binnen het aanduidingsvlak betrokken.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. Op 30 december 2011 (wijziging 1 oktober 2012) is het Barro in werking getreden. In de Structuurvisie is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:
Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn.
Structuurvisies hebben op zichzelf geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte. Deze Amvb wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn verschillende bepalingen opgenomen, o.a. ten aanzien van Rijksvaarwegen, hoofdwegen en - spoorwegen. Er zijn geen bepalingen die direct betrekking hebben op het plangebied.
De onderhavige ontwikkeling betreft de functiewijziging van 1 bedrijfswoning naar een burgerwoning in de kern Tuitjenhorm, gemeente Schagen. De ontwikkeling is als kleinschalig aan te merken; het plangebied heeft geen directe relatie met één van de thema’s of bepalingen uit het Barro. Voor het plan zijn ten aanzien van dit beleidsonderdeel dus geen knelpunten te verwachten.
Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. De eerste trede bevat de vraag of er (regionale) behoefte is aan de ontwikkeling. De tweede trede vraagt of (een deel van) deze behoefte op te vangen is in bestaand stedelijk gebied. De laatste trede vraagt (indien het antwoord op de tweede vraag negatief is) of de beoogde locatie multimodaal ontsloten is of kan worden.
In het onderhavige plan is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling in de zin van het artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening. De ladder vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
De genoemde wet betreft in feite een wijzigingswet die ziet op de artikelen 1.1a en 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 11.1 van de Wet milieubeheer (Wm). De wijziging die op 1 januari 2013 in werking is getreden, had betrekking op de mate van bescherming die een woning op grond van deze wetten toekomt tegen omliggende agrarische bedrijven. Voor het bepalen van de mate van bescherming is per genoemde datum, niet langer het feitelijke gebruik van de woning bepalend maar de planologische status van de woning. Voorts regelt de wet dat plattelandswoningen, waaronder (voormalige) agrarische bedrijfswoningen worden verstaan die tevens door derden mogen worden bewoond, niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. Omdat met name deze laatste wijziging relevant is voor deze opgave wordt hieronder volstaan met het weergeven van artikel 1.1a Wabo.
Artikel 1.1a Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Conclusie
De woning Dorpsstraat 106 maakt tot op heden nog altijd onderdeel uit van dezelfde ‘landbouwinrichting’ (zie artikel 1.1a, lid 1) . Door herbestemming van de woning door middel van onderhavig bestemmingsplan is het conform hetzelfde artikel toegestaan dat de bedrijfswoning door een derde bewoond mag worden. Ter plaatste van de planologisch voormalige bedrijfswoning wordt op de verbeelding de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – plattelandswoning’ opgenomen.
Provinciale Staten hebben op 21 juni 2010 de Structuurvisie “Noord-Holland 2040” vastgesteld en tot 2015 enkele malen aangevuld en geactualiseerd. In de structuurvisie zijn de uitgangspunten en de sturingsfilosofie uit het “Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord”, het voorheen geldende streekplan, overgenomen.
Uitgangspunt voor de Structuurvisie 2040 is “kwaliteit door veelzijdigheid”. Noord-Holland moet aantrekkelijk blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. Gelet op voorgaande doelstelling heeft de provincie een aantal provinciale belangen aangewezen. De drie hoofdbelangen vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de Provincie.
Het plangebied is in de Structuurvisie aangeduid als:
Oude zeekleilandschappen
De Provincie Noord-Holland wil de (cultuur)landschappen optimaal gebruiken door hun kenmerken te koesteren en te benutten bij nieuwe ontwikkelingen. De Provincie zorgt dat ontwikkelingen die buiten bestaand bebouwd gebied tot stand komen, plaatsvinden op basis van de karakteristieke eigenschappen, het zogenaamde Landschaps-DNA, van de verschillende landschappen. Nieuwe plannen dienen de ontwikkelingsgeschiedenis, de ordeningsprincipes en bebouwingskarakteristiek van het landschap en de inpassing in de wijdere omgeving als uitgangspunt te hanteren. Mogelijke negatieve effecten dienen te worden gecompenseerd.
Grootschalige landbouwgebieden
In de zone voor grootschalige landbouw is ruimte voor schaalvergroting, structuurverbetering en (mondiaal) concurrerende productielandbouw, de bijbehorende be- en verwerking, handel en distributie en het uitplaatsen van groeiende bedrijven uit stedelijk of kwetsbaar gebied. Voor bollenteelt en glastuinbouw wijst de provincie Noord-Holland clustergebieden aan. Deze gebieden zorgen voor ruimtelijke clustering van bepaalde landbouwsectoren, wat leidt tot economische en landschappelijke voordelen. De toeleverende en uitbestedende bedrijven kunnen zich in de nabijheid vestigen. Dit levert voordelen op voor milieu en logistiek. De reizende bollenkraam en andere grondgebonden teelten behouden de ruimte om een gezonde en duurzame manier van vruchtwisseling in stand te houden en zijn hierdoor een belangrijke drager van de melkveehouderij.
De trend naar schaalvergroting en specialisatie zal zich voortzetten vanuit een economisch perspectief. Deze trend brengt ook de behoefte aan grotere bouwpercelen met zich mee. In dit gebied zijn agrarische bouwpercelen van 2 hectare mogelijk. Grotere bouwpercelen zijn in dit gebied alleen mogelijk met een ontheffing van Gedeputeerde Staten.
Doorwerking in het onderhavige plan
Om de provinciale belangen te waarborgen is door Provinciale Staten de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld. De Structuurvisie betreft uitsluitend een zelfbindend beleidsdocument. De provinciale verordening bevat regelgeving waaraan ruimtelijke plannen van gemeenten en particulieren aan dienen te voldoen, met als doel om het beleid uit de Structuurvisie ten uitvoer te brengen of de beschreven waarden te beschermen. Het onderhavige plan dient derhalve in de eerste plaats te worden getoetst aan de juridisch bindende regels uit de Verordening en daar waar in de verordening wordt verwezen naar beleid uit de Structuurvisie, ook aan dit beleid. Voor de volledigheid wordt in onderhavige plan echter ook getoetst aan de beleidsvoornemens van de provincie Noord Holland zoals beschreven in de Structuurvisie. De provincie heeft het plangebied aangeduid als 'Grootschalige landbouwgebieden' en 'Oude Zeekleilandschappen'. De provincie heeft het gebied waarin het agrarische bedrijf in het onderhavige plan wordt uitgebreid speciaal gereserveerd voor grootschalige landbouw. Met het plan worden de typische kenmerken van het oude zeekleilandschap behouden.
Op 12 december 2016 is de nieuwe Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld door Provinciale Staten en deze is in werking getreden per 1 maart 2017. Onderstaand is aan deze verordening getoetst.
Het plangebied is gelegen binnen de volgende zones:
Artikel 17 Voormalige agrarische bouwpercelen ziet op functiewijzigingen op een voormalig agrarisch bouwperceel, dus na bedrijfsbeëindiging. Het gaat hierbij om kleinschalige herontwikkelingen binnen de bestaande bebouwing op het bouwperceel. Deze herontwikkeling is slechts mogelijk indien aan alle voorwaarden uit het eerste lid onder a tot en met g wordt voldaan. Nieuwbouw op het perceel is niet toegestaan, het voormalig bouwperceel valt weer onder het landelijk gebied. Wat betreft de toegestane bijzondere huisvesting wordt met name gedacht aan afhankelijke woonruimten zoals woonruimte ten behoeve van mantelzorg of andere specifieke doelgroepen. Het mag niet sluipenderwijs leiden tot nieuwe burgerwoningbouw.
Er is geen sprake van bedrijfsbeeindiging. De voormalige bedrijfswoning blijft onderdeel uitmaken van de landbouwinrichting en wordt aangeduid als plattelandswoning.
Het provinciale beleid- en regelgeving zoals gesteld de Provinciale Ruimtelijke Verordening vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Ter plaatse van het plangebied vigeert het bestemmingsplan Landelijk Gebied Harenkarspel van de gemeente Schagen. De provincie heeft een reactieve aanwijzing gegeven op dit bestemmingsplan. Voor het onderliggende plan heeft dit geen gevolgen.
Het plangebied aan de Dorpsstraat 106 heeft in het bestemmingsplan de volgende (dubbel)bestemmingen en aanduidingen:
Uitsnede plankaart bestemmingsplan landelijk gebied
In het onderhavige plan wordt de herbestemming van de voormalige (bedrijfs)woning Dorpsstraat 106 mogelijk gemaakt. Het bestemmingsplan bevat geen binnenplanse bevoegdheden om deze ontwikkelingen middels een binnenplanse procedure mogelijkheid (reguliere omgevingsvergunning of een wijzigingsplan) te realiseren. Het is derhalve noodzakelijk om een partiële herziening van het bestemmingsplan op te stellen, waarin maatwerk wordt toegepast. Dit bestemmingsplan op maat zorgt ervoor dat het onderhavige plan (de plattelandswoning) juridisch-planologisch wordt verankerd.
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelasting geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
De wet bevat normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). Op grond van de Wgv gelden vaste afstanden van veehouderijen tot geurgevoelige objecten. Bij deze afstanden gaat het om dieren waarvoor in de Rgv geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld (de extensieve veehouderijen). De minimaal aan te houden afstand bedraagt 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. Deze afstanden gelden ongeacht het aantal dieren dat gehouden wordt. De te toetsen afstand wordt gemeten tussen de buitenzijde van een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt.
Daarnaast moet de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf (onafhankelijk van de diersoort die er gehouden wordt) minimaal 25 meter bedragen tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 50 meter bedragen tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. De bedrijfswoning die tot de veehouderij zelf behoort wordt niet aangemerkt als geurgevoelig object.
Op basis van de wet kan de gemeente een geurverordening vaststellen, die tot doel heeft woningbouw in de dorpen veilig te stellen en de geurbelasting van de bestaande woongebieden niet of nauwelijks toe te laten nemen. Op basis van deze verordening kunnen de afstanden waarmee rekening moet worden gehouden worden beperkt.
Voor de omzetting van de bestaande bedrijfswoning naar wonen geldt dat op grond van de Wet Geurhinder en veehouderij enkel voldaan moet worden aan vaste afstanden tussen gevel dierenverblijf en gevel geurgevoelig object.
De bestaande bedrijfswoning is reeds een geurgevoelig object. Daarmee is er geen sprake van een nieuwe situatie die in het kader van geur relevant is. Binnen de eigen landbouwinrichting worden geen dieren gehouden.
Nu voldaan kan worden aan de vaste afstanden kan worden gesteld dat ten aanzien van de bewoning van de voormalige bedrijfswoning qua geur een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd is.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.
De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
Een bedrijfswoning is een geluidsgevoelig object waarop de Wgh al van toepassing is. Er is derhalve geen sprake van het toevoegen van een geluidsgevoelig object. Het uitvoeren van akoestisch onderzoek is niet benodigd.
Het aspect geluid wegverkeerslawaai staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
Wet bodembescherming
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Van de locatie is geen bodemonderzoek beschikbar. In dit stadium is alleen globaal iets over de geschiktheid van de bodem voor het voorgenomen gebruik te zeggen. Dit wordt gedaan op basis van de bodemkwaliteitskaart, in de omgeving uitgevoerde bodemonderzoeken en eventuele historisch verdachte activiteiten op of in de omgeving van de locatie. De locatie valt in de kwaliteitsklasse wonen van de bodemkwaliteitskaart (2013). Deze kwaliteit is geschikt voor de beoogde functie.
In de omgeving zijn bij bodemonderzoek lichte verontreinigingen aangetroffen in grond en grondwater. In het historisch bodembestand is op en in de directe omgeving van de locatie één melding voor Dorpsstraat 104. Het betreft een ondergrondse brandstoftank die in 1993 is gesaneerd (volgezand).
Op basis van de beschikbare gegevens kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de geschiktheid van de bodem.
De huidige functie is bedrijfswoning. De toekomstige functie is plattelandswoning (ten behoeve van bewoning door derden). De huidige en toekomstige functie maken niets uit voor de gevoeligheid darvan. De bewoners mogen geen gezondheidsrisico's lopen in verband met een mogelijke bodemverontreiniging.
Omdat de gevoeligheid van de functie echter niet wijzigt (blijft wonen) kan - in publiekrechtelijke zin- geen bodemonderzoek worden geeist. Om ook dadwerkelijk aan te kunnen tonen of de locatie voldoet aan het beoogd gebruik kan alleen een verkennend bodemonderzoek uitsluitsel geven. Een bodemonderzoek wordt dan ook wel geadviseerd door de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord (advies d.d. 15 juni 2017). De initiatiefnemer neemt het advies ter harte en zal te zijner tijd wanneer er eventueel sprake zal zijn van sloop en nieuwbouw alsnog verkennend bodemonderzoek uitvoeren.
Op basis van de beschikbare gegevens kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de geschiktheid van de bodem.
Omdat de gevoeligheid vn de functie echter niet wijzigt (blijft wonen) kan - in publiekrechtelijke zin- geen bodemonderzoek worden geeist.
In het kader van de ruimtelijke procedure is een verkennend bodemonderzoek niet noodzakelijk. Wanneer er in de toekomst eventueel sprake zal zijn van sloop en nieuwbouw zal alsnog verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd. Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige externe risico's die de veiligheid negatief kunnen beïnvloeden. Hiertoe zijn de risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risico aanvaarding.
Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en de gemeentelijke Beleidsvisie Externe Veiligheid blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:
Op circa 1.600 meter van het plangebied (in westelijke richting) ligt een buisleiding van de Gasunie.
Voor hoge druk aardgastransportleidingen zijn de normen voor het plaatsgebonden risico en de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico vastgelegd in het Besluit houdende milieukwaliteitseisen externe veiligheid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen (Bevb). Het plangebied ligt ruim buiten het invloedsgebied van de buisleiding. Gezien de grote afstand tot het plangebied heeft de buisleiding geen gevolgen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Het aspect externe veiligheid is derhalve geen belemmering.
Geconcludeerd kan worden dat in het kader van externe veiligheid geen belemmeringen aanwezig zijn ten aanzien van onderhavige ontwikkeling.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Hiervan is echter geen sprake; in de omgeving van het plangebied zijn met name burgerwoningen gelegen. De omgeving van het plangebied moet worden beschouwd als een rustig buitengebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat géén sprake is van een combinatie van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies.
Categorie bedrijvigheid
In onderstaande tabel is weergegeven welke type inrichtingen in de omgeving van de locatie zijn gelegen, tot welke VNG-categorie deze behoren, wat de bijbehorende richtafstand is rekening houdende met omgevingstype 'rustig buitengebied’. De kolom ‘werkelijke afstand’ is de afstand van de inrichtings-/bedrijfsgrens tot de gevel van de dichtstbijzijnde nieuwe woningen. Tevens is aangegeven wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.
Adres | Omschrijving | VNG categorie | Richtafstand | Werkelijke afstand tot woning | maatgevend aspect | |
Dorpsstraat 88-88a | biologische vleeskippenhouderij | 3.2 | 100 m | 270 m | geluid | |
Park Ligthof, Park Oase | bungalowpark | 3.1 | 50 m | 140 m | geluid |
Bij recreatieterreinen moet rekening worden gehouden met een richtlijnafstand van 50 m afstand tot een rustige woonwijk. Hieraan wordt ruimschoots voldaan.
Plattelandswoning in relatie tot de eigen landbouwinrichting
Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1422 en15 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1159) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet plattelandswoningen dat met de figuur van de plattelandswoning is beoogd om niet het feitelijk gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning, maar de planologische status bepalend te laten zijn voor bescherming tegen milieuhinder. Indien een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in zijn bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning als burgerwoning.
De woning wordt immers niet beschermd tegen de nadelige milieueffecten (geluid- en geurhinder en luchtverontreiniging; zie paragraaf 3 van de memorie van toelichting) van het agrarische bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde, en dat betekent een lager beschermingsniveau dan een normale burgerwoning.
Dit betekent echter niet zonder meer dat ter plaatse van die woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd.
De eigen landbouwinrichting betreft een bollenbedrijf met een hiertoe passende agrarische bestemming. Bloembollenteeltbedrijven hebben in rustige gebieden een maatgevende richtafstand van 30 meter tot milieugevoelige objecten vanwege mogelijke geur- en geluidsoverlast (categorie 2).
Een plattelandswoning mag meer hinder blijven ondervinden van het bedrijf waartoe het behoorde dan een reguliere burgerwoning (ABRS 22 april 2015).
De huidige bewoner, tevens aanvrager van voorliggend bestemmingsplan voor omzetting naar plattelandswoning, is enige eigenaar sinds 2011 (na het overlijden van de partner). De huidige bewoner heeft sinds 1959 met partner het bedrijf gevoerd, maar in 1990 dit bedrijf overgenomen. De bewoner(s) heeft (hebben) nooit hinder ondervonden van het huidige bedrijf, mede doordat het bedrijf altijd op alle mogelijke manieren hinder probeert te voorkomen.
De geluidoverlast is beperkt omdat er alleen bij de agrarische functie horende bedrijfsactiviteiten aanwezig zijn. Op 12 februari 2007 is een melding ex.artikel 8.40 Wet milieubeheer ingediend betreffende het Besluit Landbouw voor het uitbreiden of wijzigen, dan wel het veranderen van de werking van de inrichting.
Indien de bedrijfsactiviteiten zouden wijzigen en akoestisch relevante gevolgen zouden hebben, zou het bedrijf dat gemeld (moeten) hebben. Nu dit niet het geval is kan worden uitgegaan van de akoestisch relevante bronnen zoals opgegeven in de melding uit 2007. Het transport is volgens de melding het enige akoestisch relevante aspect. Dit transport bestaat uit tractoren (eenmaal per week) en het dagelijks laden en lossen van vrachtwagens gedurende 15 minuten per dag. De bedrijfsactiviteiten van het bollenteeltbedrijf zijn dus niet zodanig van aard en omvang dat in de plattelandswoning onaanvaardbare geluidoverlast zal worden ondervonden. Er zijn ventilatoren aanwezig voor de koelruimten die weliswaar in de melding zijn aangeduid, maar niet als akoestisch relevant opgenomen. Ze zijn door betimmering rondom niet of nauwelijks hoorbaar. Het bij het bedrijf behorende transport vindt met name plaats via het meest oostelijke toegangspad. De geluidsuitstraling van dat pad naar de plattelandswoning wordt beperkt door de afschermende bedrijfsbebouwing (kantoor) op het bedrijfsperceel.
Daarbij wordt opgemerkt dat er geen sprake is van een feitelijk nieuwe situatie nu de huidige bewoner reeds lange tijd (als burger) de woning bewoont en geen enkele binding heeft met het bollenbedrijf. Deze situatie wordt enkel planologisch bevestigd met voorliggende bestemminsplan. Reeds bij de melding in 2007 werd op de situatietekening de woning met huisnummer 106 buiten de inrichting getekend en geduid als 'perceel buren'.
Omdat het bedrijf zich moet houden aan voorschriften voortvloeiend uit de melding Wet Milieubeheer en omdat het bedrijf reeds rekening moet houden met het gebruik van de woning door derden zal een akoestisch onderzoek geen nieuwe inzichten geven. Het bedrijf wordt niet gehinderd in de milieurechten door de planologische ontwikkeling.
Door de functiewijziging naar plattelandswoning worden enerzijds de bestaande bedrijven in de directe omgeving niet belemmerd in hun activiteiten en vergunde milieurechten.
Er hoeft enkel rekening te worden gehouden met de eigen landbouwinrichting, een bollenbedrijf. Omdat het bedrijf zich moet houden aan voorschriften voortvloeiend uit de melding Wet Milieubeheer en omdat het bedrijf reeds rekening moet houden met het gebruik van de woning door derden zal een akoestisch onderzoek geen nieuwe inzichten geven. Het bedrijf wordt niet gehinderd in de milieurechten door de planologische ontwikkeling.
Tevens wordt anderzijds ter plaatse van het plangebied een voldoende woon- en leefklimaat gewaarborgd. Een plattelandswoning mag meer hinder blijven ondervinden van het bedrijf waartoe het behoorde dan een reguliere burgerwoning. Er is geen sprake van een feitelijk nieuwe situatie nu de huidige bewoner reeds lange tijd de woning bewoont en geen enkele binding heeft (gehad) met het bollenbedrijf. Deze situatie wordt enkel planologisch bevestigd met voorliggende bestemminsplan. De bedrijfsactiviteiten van het bollenteeltbedrijf zijn niet zodanig van aard en omvang dat in de plattelandswoning onaanvaardbare geluidoverlast zal worden ondervonden. Bovendien is de geluidsoverlast als gevolg van transport beperkt door de afschermende bedrijfsbebouwing.
Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Beoordeling luchtkwaliteit
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.
In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan van vervanging van 1 bestaande bedrijfswoning als plattelandswoning.
Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het bestemmingsplan 'Dorpsstraat 106 te Tuitjenhorn' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:
Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.
Monumentenwet
De Monumentenwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
Het archeologische beleid in de gemeente Schagen ter plaatse van het plangebied is vastgelegd in het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Harenkarspel’. Het plangebied is mede bestemd als ‘Waarde archeologie 3’ en ‘Waarde archeologie 2’. Binnen de bestemming ‘Waarde archeologie 3’ gelden de onderstaande regels:
In afwijking van het bepaalde in de aangegeven andere bestemmingen mogen in of op deze gronden geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van:
Binnen de bestemming ‘Waarde archeologie 2’ gelden in afwijking van voornoemde vrijstellingsgrens van 500 m2 en 0,50m de vrijstellingsgrens van respectievelijk 100 m2 en 0,35 m.
Gezien de ondergrenzen van de ruimtelijke ontwikkeling niet worden overschreden, vormt het aspect archeologie geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. De dubbelbestemmingen ‘Waarde archeologie 2’ en ‘Waarde archeologie 3’ zijn in voorliggende bestemmingsplan overgenomen.
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.
Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Kaderrichtlijn water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
Provinciaal Waterplan 2010 – 2015 ‘Beschermen, benutten, beleven en beheren’
In het Provinciaal Waterplan 2010 – 2015 ‘Beschermen, benutten, beleven en beheren’ van Noord-Holland staat globaal beschreven wat de provincie samen met haar partners de komende vijf jaar doet om ervoor te zorgen dat we veilig achter de dijken kunnen wonen, geen natte voeten krijgen bij hevige regenbuien en dat de kwaliteit van het water voldoet aan de eisen die hieraan gesteld worden.
Ruimtelijke plannen en besluiten kunnen onder andere leiden tot wateroverlast, de waterkwaliteit verminderen of verdroging van natuurgebieden. De watertoets heeft als doel deze negatieve effecten te voorkomen en mogelijke kansen voor het watersysteem te benutten. De watertoets is bedoeld voor alle burgers en bedrijven die een ruimtelijke ontwikkeling voor ogen hebben. In dit geval is er geen sprake van een voor het aspect water relevante ontwikkeling. Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK), met een beheersgebied waartoe het plangebied behoort, zorgt in de provincie Noord-Holland boven het Noordzeekanaal voor het beheer en onderhoud van het water. HHNK heeft de zorg voor veiligheid, het voorkomen van schade, het op orde brengen en houden van het watersysteem als geheel en de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
Voorliggende planwijziging betreft enkel de functiewijziging van een voormalige bedrijfswoning voor gebruik als plattelandswoning. Er is zodoende geen toename van het verhard oppervlak.
De initiatiefnemer heeft op 17 april 2017 het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier geïnformeerd over het plan Dorpsstraat 106 Tuitjenhorn via de Digitale Watertoets (www.dewatertoets.nl). Hiermee is bepaald dat het plan geen invloed heeft op de waterhuishouding en/of de afvalwaterketen. Verder overleg met Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is niet nodig. Het hoogheemraadschap geeft een positief wateradvies.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Op grond van deze wet zijn de Natura 2000-gebieden beschermd. Daarnaast regelt de Wet natuurbescherming ook de bescherming van planten- en dierensoorten. In deze wet zijn de EU-richtlijnen voor de bescherming van soorten opgenomen (Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). Nationaal beschermde soorten vallen ook onder deze wet.
De doelstelling is de bescherming en behoud van in het wild levende planten en dieren. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zonder ontheffing verboden zijn.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen vooraf de effecten op Natura 2000-gebieden onderzocht te worden. Ook dient vooraf onderzocht te worden of en welke beschermde dier- en plantensoorten voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voortbestaan van de gevonden soorten.
In Noord-Holland liggen 19 Natura 2000-gebieden die onderdeel zijn van een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. Natura 2000 is een netwerk van beschermde natuurgebieden in de Europese Unie. Het doel van Natura 2000 is de achteruitgang van de biodiversiteit terugdringen en de verscheidenheid van soorten planten en dieren vergroten.
Het Ministerie van Economische Zaken wijst de Natura 2000-gebieden aan. Met die aanwijzing geeft het ministerie de grenzen van deze gebieden en de instandhoudingsdoelen ter plekke aan.
In de structuurvisie is opgenomen dat de provincie Noord-Holland de gebieden met een hoge biodiversiteit beschermt en deze uitbouwt tot een robuust samenhangend netwerk. Daarnaast stelt ook het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) een regeling bij verordening verplicht. Overigens is in dit Barro de term Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in 2016 vervangen door Natuurnetwerk Nederland (NNN). Bij een volgende herziening van de PRV zal PS worden voorgesteld om deze naamswijziging ook in de PRV door te voeren.
Het is onwenselijk dat in nieuwe bestemmingsplannen nieuwe bouwblokken worden toegekend in open gebieden. Uitbreiding op bestaande of uitbreiding van bestaande bouwblokken is minder schadelijk voor weidevogels.
Zowel EHS als weidevogelleefgebied kennen een eigen planologisch beschermingsregime, dat is geregeld in respectievelijk de artikelen 19 en 25 van de verordening.
Een bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van Wet Natuurbescherming niet optreden.
Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing op basis van de Wet Natuurbescherming.
Het dichtstbijzijnde wettelijke beschermde natuurgebied, het Natura 2000-gebied Schoorlse Duinen bevindt zich op ruim 5 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de afstand en de aard van de ontwikkeling zijn negatieve effecten op dit Natura 2000-gebied op voorhand uitgesloten. Een mogelijk effect van een toename in stikstofdepositie als gevolg van de ontwikkeling op dit en overige Natura 2000-gebieden wordt eveneens op voorhand uitgesloten, gezien de grote afstand tot Natura 2000-gebieden waar voor stikstofgevoelige habitattypen en soorten voorkomen (en zijn aangewezen) in relatie tot de kleinschaligheid van de ontwikkeling. In de verdere planvorming hoeft hier dan ook geen rekening mee gehouden te worden.
Het plangebied ligt geheel buiten de ecologische hoofdstructuur en weidevogelgebied. Door de ontwikkelingen worden er geen wezenlijke kenmerken en waarden aangetast van de provinciale groenstructuur. De planvorming heeft verder geen invloed op planologisch beschermde gebieden.
De herbestemming van de plattelandswoning betreft slechts een bestemmingsplan-technische wijziging zonder (bouw)activiteiten. Als gevolg van de herbestemming vinden geen fysieke ingrepen plaats. De herbestemming oefent derhalve geen invloed uit op eventueel voorkomende (beschermde) flora en fauna.
Gezien het onderhavige plan en de kenmerken van het plangebied is het niet waarschijnlijk dat door het onderhavige plan het leefgebied van beschermde flora en fauna verloren gaat. Het uitvoeren van een uitgebreid flora en fauna onderzoek is derhalve niet zinvol. Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een agrarische bestemming (bedrijfswoning) naar agrarische bestemming (plattelandswoning) mogelijk. Dit levert geen andere parkeer- en verkeerssituatie op. De benodigde parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd op eigen terrein. Hiertoe is een vorwaardelijke verplichting opgenomen in de planregels.
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.
Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er geen sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Derhalve hoeft de gemeenteraad geen exploitatieplan vast te stellen. De gemeente Schagen sluit met de initiatiefnemer een planschade overeenkomst af, waarin de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten wordt vastgelegd.
De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
Het plan is aan de wettelijke vooroverleginstanties gestuurd. Deze hebben laten weten te kunnen instemmen met het plan.
Zienswijzen
Het ontwerp-bestemmingsplan heeft vanaf 28 oktober 2017 zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.
Bij het opstellen van de planregels is enerzijds zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van bestemmen in het buitengebied van de gemeente Schagen.
Het geheel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen (artikel 1) en de Wijze van meten (artikel 2). In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels zijn de planregels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen (artikel 3 tot en met 7. Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn (artikel 8 tot en met 13). Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4 (artikel 14 en 15).
De planregels zijn opgedeeld in:
De voorliggend bestemmingsplan is gebaseerd op de regels uit het bestemmingsplan Landelijk Gebied Harenkarspel. De relevante regels uit dit bestemmingsplan zijn in de regels van voorliggend bestemmingsplan overgenomen en daar waar nodig aangepast.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de wijzigingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht vanaf 1 januari 2010. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd.
Navolgend wordt de systematiek, opbouw en indeling van de regels kort toegelicht.
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);
In deze bepaling wordt een opsomming gegeven van de regels waaraan burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen. Alleen daar waar het wenselijk is om bij de vergunningverlening sturend te kunnen optreden, heeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen toegevoegde waarde. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen dient objectief begrensd te zijn en duidelijke criteria te bevatten;
In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de wijzigingsomschrijving genoemde functies.
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
Deze bepaling bevat een algemene regel omtrent ondergronds bouwen;
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;