Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Raadhuisstraat 109 Dirkshorn
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0441.BPLGHRaadhuis109-on01

Regels

1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het bestemmingsplan Raadhuisstraat 109 Dirkshorn van de gemeente Schagen;
 

1.2 het bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0441.BPLGHRaadhuis109-on01 met de bijbehorende regels en bijlagen;

1.3 verbeelding:

de verbeelding bestaande uit het blad, met het nummer NL.IMRO.0441.BPLGHRaadhuis109-on01, van het bestemmingsplan Raadhuisstraat 109 Dirkshorn met bijbehorende verklaring waarop de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden zijn aangegeven;
 
Alle verdere algemene begrippen zijn opgenomen in bijlage 1.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.2 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.3 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
 
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.
      
  

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. grasland;
  2. groenvoorzieningen;
  3. waterlopen en waterpartijen;
  4. weidevogelgebied, ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - weidevogelleefgebied';
  5. bollenconcentratiegebied, ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - bollenconcentratiegebied';
met de daarbij behorende:
 
  1. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;
  2. openbare nutsvoorzieningen;
  3. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
  

3.2 Bouwregels

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
 
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
  1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 1 m bedragen;
  2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 4 m bedragen;
  3. bij bouwwerken die op de gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - weidevogelleefgebied' worden opgericht, dan wel wordt uitgebreid, dient de door de bebouwing verloren gegane oppervlakte weidevogelgebied ten minste in de verhouding 1:1 te worden gecompenseerd.
 

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van:
  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. de sociale veiligheid;
  4. de milieusituatie;
  5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

3.4 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruiken dan wel laten gebruiken dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
  1. het gebruiken of laten gebruiken van de onbebouwde gronden als opslag-, stort- of bergplaats van al dan niet afgedankte goederen en materialen;
  2. het gebruiken of laten gebruiken van de onbebouwde gronden als motorcrossterrein;
  3. het gebruiken of laten gebruiken van gronden als standplaatsen voor kampeermiddelen.
 

3.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

3.5.1 Verbod
Het is verboden op of in de in 3.1 bedoelde gronden, voor zover deze zijn gelegen buiten het bouwvlak, zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen uitvoeren of te laten uitvoeren:
  1. aanleggen of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van oppervlakteverhardingen, voor zover deze groter zijn dan 200 m²;
  2. het aanbrengen van bovengrondse of ondergrondse transport- , energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  3. werken en werkzaamheden die een peilverlaging tot gevolg hebben of kunnen hebben;
  4. het veroorzaken van ontploffingen in of op de grond, alsmede het verrichten van proefboringen en andere boringen ten behoeve van het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
  5. het planten van houtgewas buiten de agrarische bouwvlakken, voorzover op deze werkzaamheden de Boswet of krachtens die wet vastgesteld voorschriften niet van toepassing zijn;
  6. het graven, vergraven of dichten van waterlopen en waterpartijen, vijver e.d. en het maken van dammen;
  7. het scheuren van grasland.
3.5.2 Uitzondering op het verbod
  1. Het in 3.5.1. vervatte verbod is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
    1. het normale onderhoud, gebruik en beheer ten dienste van de bestemming betreffen;
    2. mogen worden uitgevoerd op basis van een reeds verleende omgevingsvergunning;
  2. Het verbod zoals bedoeld in 3.5.1, onder g is niet van toepassing ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'bollenconcentratiegebied'.

Artikel 4 Tuin

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Tuin’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. tuinen;
  2. groenvoorzieningen;
  3. water.

4.2 Bouwregels

  1. Op of in deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van erkers en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
  2. Voor het bouwen van erkers gelden de volgende regels:
    1. de diepte van erkers mag niet meer bedragen dan 1,5 m;
    2. de bouwhoogte van erkers mag niet meer bedragen dan de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van de woning waaraan wordt gebouwd bedragen, met een maximum van 3 m.
  3. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
    1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m;
    2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 3 m.
 

Artikel 5 Wonen

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. wonen, al dan niet in combinatie met een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis;
  2. een paardenbak;
  3. het hobbymatig houden van dieren;
met de daarbij behorende:
  1. groenvoorzieningen; 
  2. openbare nutsvoorzieningen;
  3. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
  4. verkeers- en verblijfsdoeleinden;
  5. waterlopen en -partijen.
  

5.2 Bouwregels

  1.  Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
    1. het aantal woningen per bestemmingsvlak mag niet meer bedragen dan 1;
    2. de oppervlakte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 225 m²;
    3. de breedte van de voorgevel van het hoofdgebouw, met uitzondering van stolpvormige woningen, mag niet meer bedragen dan 15 m dan wel de bestaande breedte indien deze meer bedraagt;
    4. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3,5 m en 8 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van stolpvormige woningen niet meer mag bedragen dan 11,5 m;
    5. de dakhelling mag niet minder bedragen dan 30°, dan wel ten minste het bestaande aantal graden indien dit minder is;
    6. de afstand tot de zijdelingse perceelgrens mag niet minder bedragen dan 15% van de kavelbreedte, met dien verstande dat de minimale afstand niet minder mag bedragen dan 4 m, dan wel de bestaande afstand indien deze minder is;
    7. de afstand van een hoofdgebouw tot de bestemming ‘Verkeer’ mag niet minder bedragen dan 4 m, dan wel de bestaande afstand indien deze minder bedraagt.
  2. Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:
    1. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen dienen op ten minste 4 m achter (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw te worden gebouwd;
    2. de gezamenlijke oppervlakte aan bebouwing, met inbegrip van het hoofdgebouw, mag niet meer bedragen dan 300 m² dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt, met dien verstande dat:
      1. het bebouwingspercentage op een bouwperceel niet meer dan 50% van de oppervlakte van het bouwperceel mag bedragen;
      2. de totale oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen niet meer mag bedragen dan de oppervlakte van het hoofdgebouw;
    3. de afstand van bijgebouwen tot het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 35 m, dan wel de bestaande afstand indien deze meer bedragen;
    4. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3 m en 6 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen.
  3. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
    1. voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van een paardenbak gelden de volgende regels:
      1. de oppervlakte mag niet meer bedragen dan 1200 m²;
      2. de paardenbak niet verder mag strekken dan 100 meter, berekend vanaf de achterzijde van het hoofdgebouw;
      3. de paardenbak is gelegen achter het hoofdgebouw, bezien vanaf de openbare weg, aansluitend aan het bouw- en/of bestemmingsvlak waarop het hoofdgebouw is gesitueerd;
      4. de bouwhoogte van de terreinafscheiding mag niet meer bedragen dan 1,5 m;
      5. de bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer bedragen dan 6 m;
      6. de paardenbak moet worden gerealiseerd op een minimale afstand van 30 m tot de woning van een derde;
    2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.
 

5.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
  1. lid 5.2, sub a, onder 4 voor een hogere goothoogte, met dien verstande dat de goothoogte niet meer dan 6,5 m mag bedragen;
  2. lid 5.2, sub a, onder 5, voor een dakhelling van minder dan 30°, met dien verstande dat niet het gehele dak plat mag worden afgedekt;
  3. lid 5.2, sub a, ten behoeve van vervangen en nieuwbouw, indien:
    1. het bouwwerk teniet is gegaan door een calamiteit;
    2. handhaving van de hoofdvorm niet in redelijkheid kan worden gevergd van de eigenaar en/of gebruiker en met financiële tegemoetkomingen of anderszins de onevenredige nadelige gevolgen voor de eigenaar/gebruiker niet opgeheven kunnen worden,
met dien verstande dat in gevallen waarin een stolpvormige woning wordt gebouwd de goot- en bouwhoogte niet meer mogen bedragen dan respectievelijk 2,7 en  11,5 m.
Indien geen sprake is van een stolpvormige woning zijn de in lid 4.2 sub a genoemde regels van toepassing;
  1. lid 5.2, sub a, ten behoeve van een gedeeltelijk vernieuwing, verandering en  uitbreiding, waarbij de bestaande goothoogte, bouwhoogte en dakvorm aangehouden dient te worden met een maximale speling van 0,5 m voor de goothoogte, 1 m voor de bouwhoogte en 5º voor de dakhelling;
  2. lid 5.2, sub b, onder 3 voor een afwijkende situering van bijgebouwen ten opzichte van het hoofdgebouw;
  3. lid 5.2, sub c, onder 1 ten behoeve van een andere situering van de paardenbak, onder de aanvullende voorwaarden dat:
    • bij een afwijkende situering de paardenbak landschappelijk wordt ingepast, inclusief de ligging van de paardenbak ten opzichte van de eigen erfbebouwing;
    • voor een paardenbak die aan de weg is gelegen streekeigen beplanting aan de voorzijde wordt aangebracht. 
 
De genoemde omgevingsvergunningen kunnen uitsluitend worden verleend, mits er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het landschaps- en bebouwingsbeeld;
  • de milieusituatie;
  • het uitzicht van woningen;
  • de verkeersveiligheid.
 
  1.  

5.4 Specifieke gebruiksregels

Onder met deze bestemming strijdig gebruik wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:  
  1. het gebruiken of laten gebruiken van vrijstaande bijgebouwen ten dienste van de woonfunctie voor zelfstandige bewoning;
  2. het gebruiken of laten gebruiken van de gronden en bouwwerken ten behoeve van een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis, zodanig dat de beroeps- c.q. bedrijfsvloeroppervlakte meer bedraagt dan 30% van de totale gezamenlijke vloeroppervlakte van de begane grond van de aanwezige bebouwing op en rond het bouwvlak;
  3. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en bouwwerken ten behoeve van inpandige stalling van voertuigen, vaartuigen of kampeermiddelen en het opslaan van goederen en/of materialen van derden in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen;
  4. het gebruiken of laten gebruiken van bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatie.
5.4.1
Het gebruik van en het in gebruik laten nemen van het perceel en de woningen overeenkomstig de bestemmingsomschrijving is alleen mogelijk als:
  1.  rondom de volledige planlocatie wordt een dubbele haag met bomen aangebracht met een hoogte van 1,5 meter en breedte van minimaal 1,5 meter tot aan de erfgrens.
  2. de dubbele haag rondomde volledige planlocatie geheel in stand wordt gehouden.
5.4.2
Het is verboden om bomen en/of struiken genoemd in artikel 4.4.1 te verwijderen. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om een vergunning te verlenen voor het verwijderen van bomen onder de voorwaarde dat:
  1. het aantal te verwijderen bomen wordt vervangen door een zelfde aantal bomen, zodat de dubbele haag rondom de planlocatie geheel in stand blijft.

5.5 Afwijken van de gebruiksregels

  1. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.4, sub a en toestaan dat bijgebouwen en overkappingen bij een woning worden gebruikt ten behoeve van mantelzorg, mits:
    1. de hulpbehoevende(n) aan wie zorg wordt geboden daartoe over een indicatie van een bevoegde arts dan wel instelling beschikt;
    2. het karakter van het betreffende gebouw niet onevenredig wordt aangetast;
    3. het parkeren op eigen terrein plaatsvindt en, indien dit niet mogelijk is, de parkeerdruk in de naaste omgeving als gevolg van het gebruik voor mantelzorg niet onevenredig toeneemt;
    4. er geen sprake is van een zelfstandige woning;
    5. zodra de noodzaak van mantelzorg is komen te vervallen (als gevolg van verhuizing of overlijden) het gebruik van het bijgebouw als afhankelijke woonruimte wordt beëindigd en de woonvoorzieningen worden verwijderd.
De genoemde omgevingsvergunningen kunnen uitsluitend worden verleend, mits er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het landschaps- en bebouwingsbeeld;
  • de milieusituatie;
  • het uitzicht van woningen;
  • de verkeersveiligheid.
   

Artikel 6 Wonen - Stolp

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Wonen - Stolp' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. wonen, al dan niet in combinatie met:
    1. een ruimte voor beroeps- of bedrijfsuitoefening aan huis;
    2. bed & en breakfast;
  2. het behoud en het herstel van de bestaande hoofdvorm van de stolp;
 
en in beperkte mate voor:
 
  1. groenvoorzieningen;
  2. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;
  3. openbare nutsvoorzieningen;
  4. water;
 
met de daarbij behorende:
 
  1. tuinen, erven en terreinen;
  2. bouwwerken.

6.2 Bouwregels

6.2.1 Hoofdgebouwen
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
  1. er mag uitsluitend één hoofdgebouw in de bouwvorm van een stolp worden gebouwd;
  2. het hoofdgebouw zal uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  3. een hoofdgebouw zal met ten minste één gevel in een naar de weg gekeerde bouwgrens worden gebouwd;
  4. bij verbouw of bij nieuwbouw mag de hoofdvorm van het gebouw, bepaald door de goothoogte en bouwhoogte, dakvorm, oppervlakte alsmede de verhouding tussen lengte- en breedtematen en gevelindeling niet gewijzigd worden.
6.2.2 Bijgebouwen
Voor het bouwen van bijgebouwen bij woningen gelden de volgende regels:
  1. bijgebouwen dienen minimaal 1 m achter de voorgevellijn van de woning en het verlengde daarvan te worden gebouwd;
  2. de goothoogte van bijgebouwen mag niet meer dan 3 m bedragen;
  3. de bouwhoogte van bijgebouwen mag niet meer dan 6 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van bijgebouwen nooit hoger mag zijn dan de bouwhoogte van woningen.
6.2.3 Bijbehorende bouwwerken
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij woningen gelden de volgende regels:
  1. de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 70 m²;
  2. de gezamenlijke oppervlakte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw mag niet meer bedragen dan 50% van het achtererfgebied van de woning.
6.2.4 Bouwwerken geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
  1. de bouwhoogte van erf- of terreinafscheidingen mag niet meer dan de toegestane bouwhoogte als bepaald in artikel 2.1 lid 3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 2 Bijlage II Besluit omgevingsrecht bedragen;
  2. de bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer dan 6 m bedragen;
  3. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 5 m bedragen.

6.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmeting van de bebouwing, ten behoeve van:
  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. de sociale veiligheid;
  4. de milieusituatie;
  5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

6.4 Specifieke gebruiksregels

Als gebruik in strijd met de bestemmingsomschrijving als bedoeld lid 6.1
 wordt in ieder geval aangemerkt:
  1. het gebruik van een hoofdgebouw voor meer dan één woning;
  2. het gebruiken of laten gebruiken van woningen en bijgebouwen als recreatief nachtverblijf, met uitzondering van het gebruik voor bed & breakfast in bestaande woningen, mits:
    1. bed & breakfast ondergeschikt is aan de woonfunctie;
    2. de gezamenlijke vloeroppervlakte niet meer bedraagt dan 30% van het bruto vloeroppervlak van bestaande woningen;
    3. het aantal slaapplaatsen ten hoogste 9 bedraagt;
    4. het parkeren op eigen erf plaatsvindt;
    5. sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;
  1. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van beroeps- of bedrijfsuitoefening aan huis, zodanig dat:
    1. de gezamenlijke vloeroppervlakte meer bedraagt dan 30% van het bruto vloeroppervlak van de betreffende woningen en de bijbehorende aan-, uitbouwen en bijgebouwen met een maximum van 40 m²;
    2. de activiteit vergunningplichtig is op grond van de Wet milieubeheer;
    3. de activiteit deel uitmaakt van de beroeps- en bedrijfsactiviteiten aan huis;
    4. het detailhandel of horeca betreft;
    5. op de bij de betreffende woning behorende gronden buitenopslag van goederen ten behoeve van het aan huis gebonden beroep of bedrijf plaatsvindt;
    6. in de omgeving van de betreffende woning onevenredige vergroting van de verkeers- en parkeerdruk optreedt;
    7. de activiteit afbreuk doet aan het woonkarakter van de omgeving.
  2. het gebruiken of laten gebruiken van onbebouwde gronden als opslag-, stort- of bergplaats van al dan niet afgedankte goederen en materialen.
  

 

Artikel 7 Waarde - Archeologie 2

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de aldaar in of op de grond aanwezige archeologische waarden.

7.2 Bouwregels

In afwijking van het bepaalde in de aangegeven andere bestemmingen mogen in of op deze gronden geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van:
  1. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlaktevan de bouwwerken met niet meer dan 100 m² wordt uitgebreid;
  2. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken met meer dan 100 m² wordt uitgebreid, maar waarbij geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld;
  3. bouwwerken met een oppervlakte van 100 m² of minder;
  4. bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 100 m², maar waarbij geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld.
.

7.3 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 7.2, mits:
  1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
  2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
  3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten onevenredig kunnen worden verstoord:
    1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
    2. een verplichting het bouwen te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg;
  4. alvorens omgevingsvergunning wordt verleend door het bevoegd gezag deskundig advies op het gebied van archeologie is gevraagd.

7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

7.4.1 Vergunningplicht
Voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is, ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere daar voorkomende bestemming(en), een omgevingsvergunning vereist:
  1. het aanbrengen van diepwortelende beplanting of bomen;
  2. het rooien of vellen van houtopstanden;
  3. de aanleg van verhardingen met een groter oppervlak dan 100 m²;
  4. het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
  5. het graven, verbreden of dempen van sloten alsmede het aanleggen en intensiveren van drainage;
  6. het in de grond brengen van voorwerpen op een grotere diepte dan 0,50 m;
  7. het verrichten van graafwerkzaamheden dieper dan 0,50 m;
  8. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
7.4.2 Uitzondering
Het bepaalde in lid 7.4.1, onder a is niet van toepassing op werken en werkzaamheden:
  1. welke het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen, waaronder begrepen:
  2. het vervangen van drainagewerken;
  3. welke reeds in uitvoering zijn ten tijde van het inwerkingtreden van het plan;
  4. waarbij geen grondroerende werken en/of werkzaamheden groter dan 100 m² plaatsvinden dan wel waar grondroerende werken en/of werkzaamheden plaatsvinden groter dan 100 m² maar niet dieper dan 0,50 m onder het bestaande maaiveld;
  5. welke plaatsvinden in of op gronden waar uit archeologisch onderzoek, uitgevoerd door een deskundige op het gebied van archeologie, is gebleken dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.
7.4.3 Voorwaarden
De in lid 7.4.1 onder a bedoelde omgevingsvergunning wordt uitsluitend verleend, indien:
  1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
  2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
  3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig kunnen worden verstoord:
    1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
    2. een verplichting de werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg;
  4. alvorens omgevingsvergunning wordt verleend door het bevoegd gezag deskundig advies op het gebied van archeologie is gevraagd.

7.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen door de bestemming ‘Waarde – Archeologie 2’ geheel of gedeeltelijk te verwijderen indien op basis van archeologisch onderzoek door een archeologisch deskundige is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
   

Artikel 8 Waarde - Archeologie 3

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de aldaar in of op de grond aanwezige archeologische waarden.

8.2 Bouwregels

In afwijking van het bepaalde in de aangegeven andere bestemmingen mogen in of op deze gronden geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van:
  1. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlaktevan de bouwwerken met niet meer dan 500 m² wordt uitgebreid;
  2. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken met meer dan 500 m² wordt uitgebreid, maar waarbij geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld;
  3. bouwwerken met een oppervlakte van 500 m² of minder;
  4. bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 500 m², maar waarbij geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld.
.

8.3 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 8.2, mits:
  1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
  2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
  3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten onevenredig kunnen worden verstoord:
    1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
    2. een verplichting het bouwen te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg;
  4. alvorens omgevingsvergunning wordt verleend door het bevoegd gezag deskundig advies op het gebied van archeologie is gevraagd.

8.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

8.4.1 Vergunningplicht
Voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is, ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere daar voorkomende bestemming(en), een omgevingsvergunning vereist:
  1. het aanbrengen van diepwortelende beplanting of bomen;
  2. het rooien of vellen van houtopstanden;
  3. de aanleg van verhardingen met een groter oppervlak dan 500 m²;
  4. het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
  5. het graven, verbreden of dempen van sloten alsmede het aanleggen en intensiveren van drainage;
  6. het in de grond brengen van voorwerpen op een grotere diepte dan 0,50 m;
  7. het verrichten van graafwerkzaamheden dieper dan 0,50 m;
  8. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
8.4.2 Uitzondering
Het bepaalde in lid 8.4.1, onder a is niet van toepassing op werken en werkzaamheden:
  1. welke het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen, waaronder begrepen:
  2. het vervangen van drainagewerken;
  3. welke reeds in uitvoering zijn ten tijde van het inwerkingtreden van het plan;
  4. waarbij geen grondroerende werken en/of werkzaamheden groter dan 500 m² plaatsvinden dan wel waar grondroerende werken en/of werkzaamheden plaatsvinden groter dan 500 m² maar niet dieper dan 0,50 m onder het bestaande maaiveld;
  5. welke plaatsvinden in of op gronden waar uit archeologisch onderzoek, uitgevoerd door een deskundige op het gebied van archeologie, is gebleken dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.
8.4.3 Voorwaarden
De in lid 8.4.1 onder a bedoelde omgevingsvergunning wordt uitsluitend verleend, indien:
  1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
  2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
  3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig kunnen worden verstoord:
    1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
    2. een verplichting de werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg;
  4. alvorens omgevingsvergunning wordt verleend door het bevoegd gezag deskundig advies op het gebied van archeologie is gevraagd.

8.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen door de bestemming ‘Waarde – Archeologie 3’ geheel of gedeeltelijk te verwijderen indien op basis van archeologisch onderzoek door een archeologisch deskundige is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
   

Artikel 9 Waarde - Archeologie 4

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de aldaar in of op de grond aanwezige archeologische waarden.

9.2 Bouwregels

In afwijking van het bepaalde in de aangegeven andere bestemmingen mogen in of op deze gronden geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van:
  1. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlaktevan de bouwwerken met niet meer dan 2.500 m² wordt uitgebreid;
  2. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken met meer dan 2.500 m² wordt uitgebreid, maar waarbij geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld;
  3. bouwwerken met een oppervlakte van 2.500 m² of minder;
  4. bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 2.500 m², maar waarbij geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld.
.

9.3 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 9.2, mits:
  1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
  2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
  3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten onevenredig kunnen worden verstoord:
    1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
    2. een verplichting het bouwen te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg;
  4. alvorens omgevingsvergunning wordt verleend door het bevoegd gezag deskundig advies op het gebied van archeologie is gevraagd.

9.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

9.4.1 Vergunningplicht
Voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is, ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere daar voorkomende bestemming(en), een omgevingsvergunning vereist:
  1. het aanbrengen van diepwortelende beplanting of bomen;
  2. het rooien of vellen van houtopstanden;
  3. de aanleg van verhardingen met een groter oppervlak dan 2.500 m²;
  4. het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
  5. het graven, verbreden of dempen van sloten alsmede het aanleggen en intensiveren van drainage;
  6. het in de grond brengen van voorwerpen op een grotere diepte dan 0,50 m;
  7. het verrichten van graafwerkzaamheden dieper dan 0,50 m;
  8. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
9.4.2 Uitzondering
Het bepaalde in lid 9.4.1, onder a is niet van toepassing op werken en werkzaamheden:
  1. welke het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen, waaronder begrepen:
  2. het vervangen van drainagewerken;
  3. welke reeds in uitvoering zijn ten tijde van het inwerkingtreden van het plan;
  4. waarbij geen grondroerende werken en/of werkzaamheden groter dan 2.500 m² plaatsvinden dan wel waar grondroerende werken en/of werkzaamheden plaatsvinden groter dan 2.500 m² maar niet dieper dan 0,50 m onder het bestaande maaiveld;
  5. welke plaatsvinden in of op gronden waar uit archeologisch onderzoek, uitgevoerd door een deskundige op het gebied van archeologie, is gebleken dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.
9.4.3 Voorwaarden
De in lid 9.4.1 onder a bedoelde omgevingsvergunning wordt uitsluitend verleend, indien:
  1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
  2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
  3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig kunnen worden verstoord:
    1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
    2. een verplichting de werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg;
  4. alvorens omgevingsvergunning wordt verleend door het bevoegd gezag deskundig advies op het gebied van archeologie is gevraagd.

9.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen door de bestemming ‘Waarde – Archeologie 4’ geheel of gedeeltelijk te verwijderen indien op basis van archeologisch onderzoek door een archeologisch deskundige is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
   

Artikel 10 Waarde - Archeologie 5

 

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de aldaar in of op de grond aanwezige archeologische waarden.

10.2 Bouwregels

 In afwijking van het bepaalde in de aangegeven andere bestemmingen mogen in of op deze gronden geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van:
  1. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken met niet meer dan 10.000 m² wordt uitgebreid;
  2. bouwwerken met een oppervlakte van 10.000 m² of minder.

10.3 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 5.2, mits:
  1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
  2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
  3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten onevenredig kunnen worden verstoord:
    1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
    2. een verplichting het bouwen te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg;
  4. alvorens omgevingsvergunning wordt verleend door het bevoegd gezag deskundig advies op het gebied van archeologie is gevraagd.

10.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

10.4.1 Vergunningplicht
Voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is, ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere daar voorkomende bestemming(en), een omgevingsvergunning vereist:
  1. het aanbrengen van diepwortelende beplanting of bomen;
  2. het rooien of vellen van houtopstanden;
  3. de aanleg van verhardingen met een groter oppervlak dan 10.000 m²;
  4. het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
  5. het graven, verbreden of dempen van sloten alsmede het aanleggen en intensiveren van drainage;
  6. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
     
10.4.2 Uitzondering
Het bepaalde in artikel 5.4.1 is niet van toepassing op werken en werkzaamheden::  
 
  1. welke het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen, waaronder begrepen:
  2. het vervangen van drainagewerken;
  3. welke reeds in uitvoering zijn ten tijde van het inwerkingtreden van het plan;
  4. waarbij geen grondroerende werken en/of werkzaamheden groter dan 10.000 m² plaatsvinden dan wel waar grondroerende werken en/of werkzaamheden plaatsvinden groter dan 10.000 m², maar niet dieper dan 0,50 m onder het bestaande maaiveld;
  5. welke plaatsvinden in of op gronden waar uit archeologisch onderzoek, uitgevoerd door een deskundige op het gebied van archeologie, is gebleken dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.
10.4.3 Voorwaarden
De in artikel 5.4.1 bedoelde omgevingsvergunning  wordt uitsluitend verleend, indien:
  1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
  2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
  3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig kunnen worden verstoord:
    1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
    2. een verplichting de werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg;
  4. alvorens omgevingsvergunning wordt verleend door het bevoegd gezag deskundig advies op het gebied van archeologie is gevraagd.

10.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen door de bestemming 'Waarde - Archeologie 5'' geheel of gedeeltelijk te verwijderen indien op basis van archeologisch onderzoek door een archeologisch deskundige is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
  
 

Artikel 11 Waterstaat - Waterkering

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waterstaat - Waterkering’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. de waterkering en de waterbeheersing;
  2. de overige bestemmingen die op basis van het plan aan de gronden zijn toegewezen,
 
met de daarbij behorende:
 
  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde. 

11.2 Bouwregels

  1. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van bestaande reeds gebouwde gebouwen.
  2. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de waterkering, gelden de volgende regels:
    1. de bouwhoogte van erf- of terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen;
    2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 10 m bedragen.
  3. Het bouwen en gebruik krachtens deze bestemming mag uitsluitend geschieden:
    1. voor zover de belangen van de waterkering dat gedogen;
    2. nadat ter zake advies is ingewonnen bij de verantwoordelijke waterbeheerder.

11.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmeting van de bebouwing, ten behoeve van:
  • de waterkerende functie van de zeewering;
  • een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  • de verkeersveiligheid;
  • de sociale veiligheid;
  • de milieusituatie;
  • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. 

11.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 11.2 sub a ten behoeve van het bouwen overeenkomstig de aldaar geldende bestemmingsregels van artikel 3 (‘Agrarisch’), artikel 4 (‘Tuin’) artikel 5 (‘Wonen’) en artikel 6 (‘Wonen- Stolp’) nadat terzake advies is ingewonnen bij de verantwoordelijk waterbeheerder.

11.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
    1. het afgraven of ophogen van gronden;
    2. het aanbrengen van beplanting.
  2. Het in sub a bedoelde verbod is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
    1. het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen.
  3. De omgevingsvergunning wordt geweigerd indien door de uitvoering van de in sub a bedoelde werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen, de waterkerende functie in onevenredige mate kan worden aangetast.
  4. Voorafgaand aan het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in sub a pleegt het bevoegd gezag overleg met de verantwoordelijke waterbeheerder.
 

3 Algemene regels

Artikel 12 Anti-dubbeltelregel

 
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
  
  

Artikel 13 Algemene gebruiksregels

Tot een gebruik in strijd met dit bestemmingsplan wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijvingen, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
  1. het gebruik als opslag-, stort- of bewaarplaats al dan niet ter verkoop van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke functie onttrokken voorwerpen en materialen, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gericht beheer van de gronden, dan wel past binnen de toegelaten bedrijfsvoering;
  2. het plaatsen en/of het gebruik van stacaravans en zeecontainers.

Artikel 14 Algemene afwijkingsregels

 

14.1 Ondergeschikte afwijkingen

Indien niet op grond van een andere bepalingvan deze regels kan worden afgeweken, kunnenburgemeester en wethouders met eenomgevingsvergunning afwijken van de desbetreffende regels van het plan voor:
  1. de op de verbeelding aangeduide en/ofin de regels gegeven maten, afmetingen en percentages (met uitzondering van deoppervlakte van gebouwen, bebouwing en bestemmingsvlakken) tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
  2. het bepaalde in het plan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoeaanleiding geeft;
  3. het bepaalde in het plan en toestaandat antennemasten worden gebouwd met een hoogte van ten hoogste 15 m;
  4. het bepaalde in het plan en toestaan dat antennemasten ten behoeve van telecommunicatiedoeleinden worden gebouwdmet een hoogte van ten hoogste 40 m;
  5. het aanleggen van verhardingen tenbehoeve van een betere ontsluiting van agrarische gronden en ten behoeve van fietsen wandelpaden;
  6. het bepaalde in het plan en toestaandat het beloop of profiel van (vaar)wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringemate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of intensiteit daartoe aanleiding geeft;
  7. het bepaalde in het plan en toestaandat gebouwen ten behoeve van openbaar vervoer, telecommunicatie, sanitairevoorzieningen, kunstwerken en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwen enbouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, mits:
    1. de inhoud per gebouwtje niet meer dan100 m³ bedraagt;
    2. de bouwhoogte van bouwwerken, geengebouwen zijnde, ten hoogste 15 m bedraagt.
 
De onder a tot en met g genoemdeomgevingsvergunningen kunnen uitsluitend worden verleend, mits er geen onevenredigeaantasting plaatsvindt van:
  1. de gebruiksmogelijkheden vanaangrenzende gronden;
  2. het landschaps- en bebouwingsbeeld;
  3. de milieusituatie;
  4. de verkeersveiligheid;
  5. de archeologische en aardkundige waarden.

14.2 Mantelzorg

Indien niet op grond van een andere bepalingvan deze regels kan worden afgeweken, kunnenburgemeester en wethouders met eenomgevingsvergunning afwijken van de desbetreffende regels van het plan voor:
  1. het gebruik van een bijgebouw bij een(bedrijfs)woning als afhankelijke woonruimte;
  2. de bouwregels voor bijbehorende bouwwerken bij een (bedrijfs)woning, zoals opgenomen in de bestemmingsregels, en extra bouwmogelijkheden bieden voor de bouw vaneen bijgebouw ten behoeve van mantelzorg, mits
    1. de hulpbehoevende(n) aan wie zorgwordt geboden over een indicatie van eenbevoegde arts dan wel instelling beschikt;
    2. het parkeren op eigen terrein plaatsvindt en, indien dit niet mogelijk is, de parkeerdruk in de naaste omgeving als gevolg van het gebruik voor mantelzorg nietonevenredig toeneemt;
    3. er geen sprake is van een zelfstandigewoning;
    4. zodra de noodzaak van mantelzorg is komen te vervallen (als gevolg van verhuizing of overlijden) het gebruik van het bijgebouw alsafhankelijke woonruimte wordt beëindigd en dewoonvoorzieningen worden verwijderd;
    5. de oppervlakte van een nieuw tebouwen bijgebouw, c.q. mantelzorgwoning ten hoogste 100 m2 bedraagt;
    6. het bebouwingspercentage van hetachtererf ten hoogste 75% bedraagt;
    7. de bouwhoogte van een bijgebouw c.q.mantelzorgwoning niet meer dan 3,5 m bedraagt.
 
.

Artikel 15 Algemene wijzigingsregels

 

15.1 Inleiding

De in dit artikel genoemde wijzigingen kunnenuitsluitend worden toegestaan als er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  • de gebruiksmogelijkheden van deaangrenzende gronden;
  • het landschaps- en bebouwingsbeeld;
  • de milieusituatie;
  • het uitzicht van woningen;
  • de verkeersveiligheid.

15.2 Nutsvoorzieningen

Burgemeester en wethouders kunnen de in het plan opgenomen bestemmingen wijzigen voorwat betreft het bouwen van nutsvoorzieningenen de bestemming wijzigen in de bestemming 'Bedrijf - Nutsvoorzieningen', waarbij de bijdeze bestemming behorende regels van het moederplan van toepassing zijn.

15.3 Verdeelstations en gemalen

Burgemeester en Wethouders kunnen hetbestemmingsplan wijzigen in die zin dat ten behoeve van een transformatorstation,gasdrukmeet- en regelstation of rioolgemaal mag worden gebouwd tot een maximuminhoud van 400 m³ en een maximum bouwhoogte van 4 m.
   

4 Overgangs- en slotregels

Artikel 16 Overgangsrecht

16.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van lid a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het sublid a met maximaal 10%.
  3. Lid a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
 

16.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in lid a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Lid a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
   
 

Artikel 17 Slotregel

 
Deze regels worden aangehaald als:

"Regels van het bestemmingsplan Raadhuisstraat 109 Dirkshorn"