direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wilhelminalaan 1 - 2018
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Onderhavig bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel Wilhelminalaan 1 in Purmerend. De eigenaar van het pand Singelgrachtpartners heeft het initiatief opgevat aan de achterzijde van het gebouw "De Ark" (het voormalige gebouw van de Rijks Hogere Burger School) een transparante uitbreiding bestaande uit één bouwlaag te realiseren ('atrium'). De uitbreiding is bedoeld om een (groeiende) vraag aan hoogwaardige werk- en ontmoetingsruimte te faciliteren. In de Ark zijn diverse bedrijfjes en maatschappelijke voorzieningen aanwezig die behoefte hebben aan meer ruimte. Ook andere partijen hebben interesse getoond. Het gebouw - een gemeentelijk monument - krijgt een ruimtelijke verbetering aan de achterkant, waar nu sprake is van achterstallig onderhoud en een wat rommelige situatie. Met de uitbreiding wordt het gebouw weer toekomst bestendig en kan het een hoogwaardige voorziening bieden aan een veelheid aan kleine bedrijfjes, kantoren, maatschappelijke voorziening en dienstverlening.

Het plan past niet binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Gors e.o. 2010", zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Purmerend op 21 oktober 2010. In paragraaf 1.3 wordt hierop verder ingegaan. Het onderhavige bestemmingsplan biedt een planologisch kader (bouw- en gebruiksregels) waarbinnen het project planologisch mogelijk wordt gemaakt.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in de wijk de Zuiderpolder, in het noordwestelijke deel, nabij het station (deze is gelegen op circa 180 meter van het perceel). Het perceel heeft een oppervlakte van circa 7.000 m2 en wordt in het zuiden en westen begrensd door de Wilhelminalaan en in het oosten door de Beukenlaan. In het noorden heeft het perceel geen scherpe begrenzing, maar loopt het organisch over in de groene buitenruimte rondom de hier gelegen appartementencomplexen. Zie afbeelding op navolgende pagina voor de globale ligging; de exacte ligging komt tot uitdrukking op de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01_0001.png"

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Op het plangebied geldt tot op het moment van inwerkingtreding van het onderhavige bestemmingsplan het bestemmingsplan "De Gors e.o.2010", vastgesteld op 21 oktober 2010. Ter plaatse is een bestemming 'Maatschappelijk' opgenomen. De footprint van het huidige gebouw is binnen een bouwvlak gebracht; hier mag het hoofdgebouw gebouwd worden. De uitbreiding is echter gepland buiten het bouwvlak. Bovendien is het beoogde gebruik breder dan maatschappelijk. De uitbreiding zal ten behoeve zijn van werkruimtes, ontmoetingsruimte, kantoor, conferentie- en vergaderfaciliteiten en-/of maatschappelijke dienstverlening en voorzieningen. Welke van deze gebruiksvormen exact in de uitbreiding zal komen en in welke verhouding, is momenteel nog niet bekend. Bovendien kan een en ander ook wijzigen in de loop der tijd: het atrium kan flexibel gebruikt worden. Overigens is dit samengestelde gebruik ook al aanwezig in het huidige pand: er komen naast maatschappelijke voorzieningen ook kantoorruimten, kantines, e.d. voor.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01_0002.png"

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van het plan en een omgevingsanalyse waarin wordt nagegaan welke functies en bouwwerken zich voorafgaand aan vaststelling van het bestemmingsplan in het plangebied bevinden en in hoeverre het nieuwe plan hierin past. Hoofdstuk 3 geeft een samenvatting van het relevante actuele beleidskader. In hoofdstuk 4 wordt getoetst aan milieu- en omgevingsaspecten. Ten slotte worden in de hoofdstuk 5 ingegaan op de uitvoerbaarheid en de inspraak en het overleg en wordt het plan juridisch toegelicht beschreven in hoofdstuk 6.

 

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Korte ontstaansgeschiedenis

Het plangebied is gelegen nabij het centraal station in de woonwijk 'de Gors'. Purmerend is gelegen in een waterrijk gebied en ontstaan op een smalle plaatselijke verhoging van het land tussen het voormalige Purmermeer, het Wormermeer en het Beemstermeer. In de lange periode tussen ca. 3000/2000 vóór Chr. en 1000 AD heeft zich een metersdik pakket veen gevormd in West-Nederland en het latere Zuiderzeegebied. De ontginning van het veenland van West-Nederland, vanaf 800 à 1000 AD, ging gepaard met ontwatering, inklinking en oxidatie van de veenbodem. Hierdoor trad een maaiveldsdaling op van (uiteindelijk) enkele meters en kwam het land beneden zeeniveau te liggen. Het veenland ten noorden van de lijn Purmerend-Edam (de Zeevang) ligt nu op ca. 2 m beneden NAP. In het veenland van Noord-Holland boven het IJ ontstond een aantal zich snel uitbreidende meren, waarvan er drie in open verbinding met elkaar en met de Zuiderzee stonden, te weten de Schermer, de Beemster en de Purmer. Die meren stonden dus onder invloed van het zoute zeewater, en van stormvloeden tijdens noorderstorm op de Zuiderzee.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01_0003.png"

Uitsnede uit de kaart van Christiaan Sgroten, 1573

De eerste bewoners hielden zich met name bezig met de ontginning van het veengebied. Later werd de visserij de grootste inkomstenbron. Door de vele overstromingen vormden de meren een grote bedreiging voor de omwonenden, welke vanaf 1612 daarom werden drooggemalen. Door de drooglegging ontstond een grote hoeveelheid landbouwgrond en veranderden de belangen van de bevolking en de stad. Purmerend kreeg een steeds belangrijkere functie als marktstad en centrum voor het omliggende gebied. Tijdens de gouden eeuw met haar economische groei, nam het inwonertal van de marktstad toe. In 1645 verleende de Staten van Holland en West-Friesland toestemming om het stadsgebied te vergroten. Hiermee was de uitbreiding van Purmerend voorlopig voltooid. Pas in de 20e eeuw werden de grenzen van de stad opnieuw verlegd. In 1884 werd de spoorlijn Amsterdam-Zaanstad-Purmerend voltooid. Het station werd ver buiten het oude centrum van Purmerend gebouwd met het oog op eventuele stadsuitbreiding in de Zuiderpolder. Deze uitbreiding verliep eerst geleidelijk: van 5.700 inwoners in 1900 tot 7.000 inwoners in 1950 en vervolgens tot 10.000 inwoners in 1960. Pas vanaf 1960 is Purmerend echt gaan groeien en ontstonden de grote uitbreidingswijken, waaronder de Gors. Purmerend groeide uit tot een gemeente met 80.000 inwoners. De groei hing vooral samen met de toenemende vraag vanuit Amsterdam naar nabij gelegen woningen. Nog steeds is Purmerend een forensenstad en blijft de werkgelegenheid achter bij het aantal inwoners.

2.2 Beschrijving plangebied en omgeving

Hoewel het plangebied en de directe omgeving formeel in de wijk de Gors ligt, vertoont het gebied meer overeenkomsten met het centrum. Er komt aan wegen als de Wilhelminalaan, de Julianalaan, de Oranjestraat en de Vooruitstraat historische bebouwing van voor de Tweede Wereldoorlog voor, alsook uit de jaren '50 van de 20e eeuw. Daarmee is het een van de eerste gebieden buiten de stadswallen van Purmerend die bebouwd raakte. De komst van het station in 1884 zal hier ongetwijfeld mee te maken hebben gehad. De historische bebouwing is gevarieerd en voornaam door de rijke detaillering en zorgvuldig materiaalgebruik (o.a. getoogde rollagen, speklagen, grote raampartijen, baksteen gemetseld in verschillende verbanden, rode Hollandse dakpannen, houten kozijnen, e.d. komen voor).

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01_0004.png"

De bouwstijl varieert van typische jaren -50 stijl tot traditionele 'grachtenpandarchitectuur', andere gebouwen hebben elementen van de Amsterdamse School. De woonfunctie domineert. Richting het station en ten noorden/noordoosten van het plangebied verandert het beeld drastisch. Direct ten noorden van het plangebied zijn enkele moderne appartementencomplexen aanwezig die in een losse groene setting zijn gepositioneerd. Langs de Stationsweg is aan de ene kant een plantsoen aanwezig en aan de andere kant grote kantoorgebouwen.

Hoewel de bebouwingsdichtheid tamelijk hoog is, heeft dit deel van Purmerend toch een groen karakter. Dit komt door de laanbeplanting en de aanwezigheid van een plantsoen alsook het voornoemde groene setting waarin de appartementencomplexen aanwezig zijn. Het plangebied zelf bestaat uit het pand van de voormalige Hogere Burger School met omliggend erf. Het gebouw is voornaam en heeft de voor scholen klassieke stijl,met forse raampartijen, hoge plafonds en een hoge kap. De entree ligt centraal en wordt gemarkeerd door een hogere goothoogte en afwijkende kapvorm. Aan het gebouw zit een kleiner en lager deel (op de foto hierboven, rechtsonder aan de rechterkant). Het gebouw is gebouwd in 1922-1925 en is aangewezen als gemeentelijk monument. Het gebouw is redelijk intact gebleken (zie navolgende foto uit 1926) en vertoont elementen van de Amsterdamse School. Bijzonder zijn verder de brede stenen trappen en de glas-in-lood decoraties en enkele inscripties, zoals "The child is the father of the man", een verwijzing naar het beroemde gedicht van William Wordsworth. Het educatieve verleden van het gebouw is hierdoor zichtbaar en voelbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01_0005.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01_0006.png"

Ook aan de achterkant is nog steeds de oorspronkelijke historische gevel aanwezig, maar dit is duidelijk niet de representatieve kant van het gebouw. Bovendien is het onderhoud hier wat minder (geweest) en wordt de aanblik ontsierd door een hekwerk. Nadat de Hogere Burger School vertrok, heeft het gebouw dienst gedaan als huisvesting voor medische instellingen en daaraan gelieerde voorzieningen. Momenteel zijn er onder andere fysiotherapiepraktijken aanwezig, kantoortjes, een kinderdagverblijf en dergelijke. Voor en naast het gebouw is het perceel ingericht als parkeerterrein. Het gebouw leent zich om een aantal redenen buitengewoon goed voor een gemengde bestemming gericht op werkgelegenheid, dienstverlening en maatschappelijke voorzieningen:

  • de grote omvang en het waardevolle historische karakter van het pand;
  • de flexibiliteit die binnenpands bestaat ten aanzien van de mogelijkheid tot het opdelen in units;
  • de ligging nabij bus- en treinstation en daardoor uitstekende bereikbaarheid;
  • de aanwezigheid van ruim voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein;
  • het historische en groene karakter van de omgeving en de ligging nabij het centrum, hetgeen tot een aantrekkelijk vestigingsklimaat leidt.

2.3 Het plan

Vanwege voornoemde locatievoordelen, alsook de toenemende vraag naar werk- en ontmoetingsruimte van bestaande en nieuwe huurders, is het mogelijk in het pand te investeren. Dit is zelfs gewenst, daar de achterzijde van het pand momenteel geen fraaie aanblik kent. Het is temeer gewenst, omdat hierdoor een bijdrage wordt geleverd aan de werkgelegenheid en vestigingsklimaat van Purmerend. De gemeente Purmerend is beleidsmatig van oordeel dat de balans tussen werken en wonen evenwichtiger zou moeten zijn, zoals verwoord in de structuurvisie (zie ook navolgend hoofdstuk). Dit plan draagt daartoe bij. Zie navolgende impressies (de eerste betreft de bestaande situatie).

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01_0007.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01_0008.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01_0009.jpg"

De uitbreiding wordt gerealiseerd in de vorm van een transparant atrium. Dit concept - het transparant bouwen tegen een monument aan- is in den lande reeds op meerdere plaatsen met succes toegepast. In de eerste plaats omdat een atrium functioneel en flexibel gebruikt kan worden. Maar daarnaast is de gedachte dat deze bouwstijl recht doet aan de monumentale karakter van het gebouw waar tegenaan gebouwd wordt. Duidelijk zichtbaar is dat het om een toevoeging gaat. Er wordt niet geprobeerd in de stijl van het monument te bouwen. Anderzijds blijft door het transparante karakter het monument wel zichtbaar (zeker wanneer je je in het atrium bevindt). Het atrium wordt op zijn hoogst ca. 5,5 m en bestaat uit één bouwlaag. Daarmee blijft de bouwhoogte ondergeschikt aan het monument. Zoals aangegeven, worden in het atrium meerdere functies gedacht. Het kan gaan om uitbreiding van kantoorruimte van bedrijfjes of maatschappelijke instellingen die reeds in het gebouw aanwezig zijn. Verder heeft een ICT bedrijf interesse getoond. Ook kan een deel worden ingericht als publieke ruimte (ontmoetingsruimte) waar een hapje en een drankje genuttigd kan worden, of cursussen en lezingen worden gegeven. De exacte indeling zal afhangen van de uiteindelijke huurders. Met de uitbreiding ontstaat een bredere economische basis voor een rendabel gebruik van het pand. Hierdoor kan ook in de toekomst in het onderhoud van het monument geïnvesteerd blijven worden.

De bruto vloeroppervlakte bedraagt ca. ca. 490 m2. Omdat het atrium als het ware ingekapseld wordt tussen de twee bestaande vleugels, is de ruimtelijke impact zeer beperkt. Sowieso is het gebouw alleen te zien vanuit de noordelijk gelegen appartementencomplexen. Deze appartementen kijken echter niet allemaal uit op het gebouw, zie navolgende afbeelding. Het noordoostelijke gebouw bevindt zich op ca. 90 m, zodat de impact beperkt is. Alleen het gebouw dat ca. 15 m ten noorden van het atrium staat, ligt binnen de invloedssfeer. Van de mogelijke functies gaat evenwel een beperkte milieuhinder uit (zie meer in detail Milieuzonering, paragraaf 5.1). Van inkijk op appartementen is nauwelijks sprake (de meeste liggen immers hoger dan het atrium), eerder is het omgekeerde het geval.Wel zal er enig extra lichtinval op het nabij gelegen appartementgebouw zijn. De geringe nadelige effecten voor de bewoners van het appartementengebouw worden afgezet tegen het belang van het bieden van een gunstig perspectief en daarmee een betere basis voor behoud van het monumentaal pand, alsmede het bieden van werkgelegenheid, en in dat licht als ondergeschikt beschouwd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01_0010.png"

De conclusie luidt dat het gaat om een ruimtelijk gewenst initiatief. In navolgende hoofdstukken wordt getoetst of het plan ook uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Het kader voor een bestemmingsplan wordt gevormd door diverse nationale, provinciale, regionale, en (deel)gemeentelijke nota's. Dit beleid stelt planologische en bestuurlijke beleidskaders (randvoorwaarden) aan de ruimtelijke (on)mogelijkheden voor het plangebied waarmee rekening moet worden gehouden. In dit hoofdstuk wordt voor het plangebied het relevante algemene beleid beknopt samengevat.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het rijk heeft het beleid inzake de ruimtelijke inrichting en het mobiliteitsbeleid van Nederland tot 2040 vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze visie is vastgesteld op 13 maart 2012.

De regering maakt ruimte voor groei en beweging en kiest ervoor de invulling van het ruimtelijk beleid voor een belangrijk deel over te laten aan provincies en gemeenten. Daardoor kan het Rijk zich richten op het behartigen van belangen die van nationale en internationale betekenis zijn. De minister vermindert stevig het aantal procedures en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. De ruimtelijke ordening wordt zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat gebracht (burgers en bedrijven) en er wordt meer overgelaten aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij…'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Daarbij verwacht het Rijk dat medeoverheden zich eveneens inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving. De gemeente is de overheid die het dichtst bij de burger staat en zorg draagt voor een veilige en leefbare woon- en werkomgeving. In het ruimtelijke domein gaat het om de ruimtelijke ontwikkeling van stad en platteland in brede zin, waarbij onder meer belangen ten aanzien van mobiliteit, milieu, natuur, water, economie en wonen worden afgewogen. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028) en verbindt hier dertien nationale belangen aan.

Purmerend maakt onderdeel uit van 'Metropoolregio Amsterdam'. Dit is een (informeel) samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad.

De door het Rijk en regio geformuleerde opgaven binnen deze regio zijn neergelegd in de 'Gebiedsagenda Noordwest Nederland' en richten zich o.a. op het verbeteren van de bereikbaarheid en het opvangen van de woningbehoefte (verstedelijkingsafspraken). De afspraken over de regionale en rijksinvesteringen op het gebied van een toekomstige ruimtelijke inrichting worden vastgelegd in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT).

Het bepaalde in dit bestemmingsplan is in lijn met het gestelde in de structuurvisie.

3.1.2 AmvB Ruimte (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid zoals dat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgelegd. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Voor Purmerend hebben deze regels geen gevolgen.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de 'ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Per 1 oktober 2012 is deze ladder als motiveringseis in artikel 3.1.6, tweede en derde lid van het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. De ladder is een instrument waarmee vraag en aanbod van stedelijke functies goed op elkaar afgestemd worden. Op 1 juli 2017 is een wijziging van het Bro in werking getreden, waarbij de Ladder voor duurzame verstedelijking is aangepast. De (gewijzigde) Ladder is in artikel 3.1.6 lid 2 Bro vastgelegd en luidt als volgt: De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het doel dat hiermee wordt beoogd is het stimuleren van zuinig en zorgvuldig ruimte-gebruik en het bewerkstelligen van een goede ruimtelijke ordening, onder meer door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden, het bevorderen van vraaggerichte programmering en het voorkomen van overprogrammering. Met de ladder wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke besluiten nagestreefd. Een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet daarom altijd worden afgewogen en gemotiveerd. Daarbij moet een beschrijving worden gegeven van de behoefte aan de betreffende ontwikkeling. Indien de ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk wordt gemaakt, dient te worden gemotiveerd waarom de ont-wikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied wordt voorzien.

Wat onder ‘stedelijke ontwikkeling’ en ‘bestaand stedelijk gebied’ wordt verstaan is in het Bro opgenomen en verder uitgekristalliseerd in jurisprudentie. Een stedelijke ont-wikkeling is volgens het Bro ‘een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stede-lijke voorzieningen’.

Onder ‘bestaand stedelijk gebied’ verstaat het Bro een ‘bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, de-tailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’.

Wat onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan is in het Bro opgenomen. Een stede-lijke ontwikkeling is volgens het besluit ‘een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijven-terrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of ande-re stedelijke voorzieningen’.

Onderzocht moet worden of er wel behoefte is aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling. Wordt niet al elders in de regio voorzien in deze behoefte? En is er wel vraag naar deze voorziening? Blijkt er behoefte te zijn waarin in de regio niet al voorzien wordt, dan geldt de regel dat inbreiden gaat boven uitbreiden. Herstructurering en verbetering van bestaande terreinen dan wel transformatie van bestaande gebouwen heeft de voorkeur boven het ontwikkelen van nieuwe terreinen en gebouwen. De gemeente zal bij nieuwe ontwikkelingen moeten onderbouwen op welke manier met deze voorwaarden rekening is gehouden en waarom voor een bepaalde ontwikkeling op de voorgestelde locatie is gekozen.

De regionale behoefte aan kantoorruimte wordt bezien in regionaal verband. Purmerend ligt in de Metropoolregio Amsterdam. Zie verder hierna onder regionaal beleid, paragraaf 3.3. De behoefte aan maatschappelijke functies wordt herleid aan de hand van de provinciale sociale agenda, zie navolgende paragraaf, voor de behoefte aan vergaderruimten (congres, e.d) wordt gebruikgemaakt van de provinciale economische agenda, zie eveneens navolgende paragraaf. Hieruit kan worden opgemaakt dat sprake is van een regionale behoefte voor alle functies. Er wordt gebouwd in bestaand stedelijk gebied. Er wordt voldaan aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040, Kwaliteit door veelzijdigheid

De Structuurvisie Noord-Holland 2040 bevat het provinciaal ruimtelijk beleid. De hoofddoelstelling is het inspelen op de veranderingen die tot 2040 te verwachten zijn. In de periode tot 2040 zullen verdere globalisering en klimaatverandering grote gevolgen hebben voor Noord-Holland. Ook veranderingen en trends op nationaal en lokaal niveau hebben een grote ruimtelijke impact. Deze veranderingen leiden tot een aantal belangrijke ruimtelijke opgaven en keuzes. In de Structuurvisie worden deze ontwikkelingen en de voornaamste keuzes die de Provincie Noord-Holland zal moeten maken kort toegelicht. Ook wordt geschetst hoe de provincie er in 2040 uit ziet en op welke wijze de Provincie met deze structuurvisie zal bijdragen aan het realiseren van dit toekomstbeeld. De Structuurvisie is in werking getreden op 1 november 2010.

Het belang van kantoren als fysieke werkplek in Noord-Holland neemt sterk toe. Daardoor wordt het belang van kantoorontwikkeling steeds prominenter voor de ruimtelijke inrichting. Het gaat daarbij niet alleen om de gebouwen zelf en de inpassing in de omgeving maar ook om de infrastructuur, inclusief parkeermogelijkheden. Ook de bereikbaarheid met het openbaar vervoer is belangrijk, om verkeerscongestie te voorkomen. De provincie is van mening dat in bestaand bebouwd gebied menging van kantoorfuncties met stedelijke functies als wonen, recreëren, winkelen en cultuur belangrijk is om monofunctionele, geïsoleerde werkgebieden te voorkomen.

Het gaat hier om een ruimtelijke benadering: de wens om kantoor in gemengde gebieden te plaatsen, zodat deze een rol kan spelen in het functioneren van het gebied. De meer economische vraag (is er behoefte naar kantoor, gegeven de crisis?) is een andere vraag die in de Structuurvisie niet behandeld wordt. Dit komt aan de orde in de Economische Agenda en de Uitvoeringsstrategie bedrijven en kantoren (Plabeka, zie paragraaf 3.3.2). Dit plan voorziet in de toevoeging van kantoorruimte, gelegen nabij het centraal treinstation en in gemengd gebied. Het bepaalde in dit bestemmingsplan is zodoende in lijn met de Structuurvisie Noord-Holland 2040.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening

In deze verordening worden regels gegeven omtrent de inhoud van bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is. In de verordening worden algemene regels gegeven voor de Provinciale Planologische Commissie, de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, bedrijventerreinen en detailhandel, de mogelijkheden voor woningbouw in het landelijke gebied, de vereiste ruimtelijke kwaliteit verbonden met stedelijke en niet-stedelijke ontwikkelingen in het landelijke gebied, de Groene en Blauwe Ruimte, energie en landbouw.

In artikel 11 is geregeld dat een bestemmingsplan binnen bestaand bebouwd gebied kan voorzien in een nieuw bedrijventerrein en kantoorlocatie voor zover deze in overeenstemming zijn met de

geldende provinciale planningsopgave. In Noord-Holland is dat het geval als de opgave past binnen de regionale planningsopgave. Zie daarom navolgende paragraaf 3.3.2 Uitvoeringsstrategie bedrijven en kantoren (Plabeka). Het onderhavige bestemmingsplan is in lijn met deze verordening.

3.2.3 Provinciale Sociale Agenda 2012-2015 (zorg en welzijn)

In de Provinciale Sociale Agenda is als doelstelling omschreven dat de provincie ook voor mensen met beperkingen een passend huis in een aangename omgeving met voldoende zorg en dienstverlening in de buurt of bereikbaar wil. Daarbij moet tevens de mogelijkheid bestaan om sociale netwerken te onderhouden.

Wanneer mensen langer zelfstandig thuis blijven wonen en wanneer zij (meer) zorg nodig hebben dan dienen daarvoor geschikte (levensloopbestendige) woningen aanwezig te zijn in een daarbij passende fysieke woonomgeving. Daarnaast moeten zorg, voorzieningen en maatschappelijke en commerciële dienstverlening thuis geleverd kunnen worden, in de nabijheid aanwezig of goed bereikbaar zijn. Onder meer door schaalvergroting zijn veel zorgvoorzieningen niet meer lokaal aanwezig, evenals winkels en andere maatschappelijk belangrijke voorzieningen, bijvoorbeeld op het gebied van recreatie en cultuur.

De zorg voor kwetsbare mensen komt steeds meer terecht bij de (lokale) samenleving. Eigen verantwoordelijkheid en informele zorg (mantelzorg en vrijwilligers) worden steeds belangrijker. Langer thuis of in de eigen omgeving blijven wonen vraagt om passende woonvoorzieningen, een plezierige leefomgeving en bereikbare zorg en (maatschappelijke) dienstverlening.

Gemeenten zijn in de eerste plaats verantwoordelijk voor deze zorg, voor (bereikbare) voorzieningen en voor goede woningen en een prettige leefomgeving.

Uit gegevens van het Stipo (Kennisbank Voorzieningenscan Van Mensen naar Meters Inzicht in de kengetallen - versie maart 2012) blijkt dat de behoefte aan een huisarts 0,43 fte/1.000 inwoners is. In de Zuiderpolder wonen 2.250 mensen (bron: http://jisp.straatinfo.nl/buurtgegevens/Gors-Noord+-+Gemeente+Purmerend/). Dit betekent dat voor 1 fte behoefte is aan een huisarts. Voor zorgvoorzieningen als een fysiotherapeut, tandarts en maatschappelijk werk geldt respectievelijk een behoefte van 2, 1 en 2. Het bovenstaande houdt in dat er op basis van kengetallen voldoende aannemelijk kan worden gemaakt dat binnen de buurt voldoende draagvlak/behoefte bestaat voor maatschappelijke- c.q. zorgvoorzieningen. Met name in het kader van een toenemende vergrijzing is de aanwezigheid van voldoende (zorg-)voorzieningen in Purmerend van groot belang. Verder is Purmerend een gemeente met relatief veel gezinnen. Zodoende is ook behoefte aan kinderdagopvang en zorgfuncties voor jongeren.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regiovisie Waterland 2040 (Vitaal met Karakter)

Voor de lange termijn heeft de regio een ontwikkelingskader tot 2040 opgesteld, de Regiovisie Waterland 2040. In deze visie staat behoud en zo mogelijk versterking van het kenmerkende authentieke karakter van de regio Waterland voorop, maar wel met de noodzakelijk sociaal-economische en infrastructurele impulsen om de kernen vitaal te houden en het gebied binnen de Metropoolregio Amsterdam bereikbaar te maken. Naast maatregelen om het authentieke karakter van het landelijk gebied te bewaren, vergt dat op vele locaties een forse inspanning in de kwaliteit van de leefomgeving, selectieve uitbreiding voor noodzakelijke sociaal-economische ontwikkelingen en duurzame oplossingen voor beheer en terugdringing van het woon-werkverkeer. Op die manier ontstaat een duurzame vitale regio met een herkenbaar eigen karakter. Onderhavig initiatief draagt bij aan de instandhouding van de vitaliteit van de regio met herkenbaar karakter en is dus in overeenstemming met de regiovisie.

3.3.2 Uitvoeringsstrategie bedrijven en kantoren (Plabeka)

In 2005 hebben de regionale overheden het samenwerkingsverband Platform Bedrijventerreinen en Kantoorlocaties (Plabeka) opgezet. De afspraken die de lokale en regionale overheden in de Metropool Regio Amsterdam (MRA) met elkaar hebben gemaakt zijn in februari 2007 vastgelegd in de Uitvoeringsstrategie. In 2011 is de Uitvoeringsstrategie geactualiseerd (vastgesteld in juni 2011). Hierin is geconstateerd dat het vestigingsmilieu qua werklocaties in de MRA onder druk staat en dat er sprake is van een hoge structurele leegstand van kantoorruimte, in zowel absolute als relatieve zin. Ook in internationaal perspectief is de leegstand in de MRA opvallend hoog. Niet alleen kwalitatief is er sprake van een mismatch. Uit monitorgegevens van de afgelopen jaren blijkt dat de feitelijke vraag naar kantorenlocaties en bedrijventerreinen aanzienlijk lager is dan was verwacht. Daarnaast blijkt uit een actuele behoefteraming van het bureau Buck Consultants International (BCI) dat de werkgelegenheidsgroei en daarmee de behoefte aan nieuwe werklocaties, voor de periode 2010 - 2040, aanzienlijk lager uitvalt in vergelijking tot eerdere onderzoeken.

Omdat het planaanbod op de korte termijn (2010 - 2020) veel hoger is dan de vraag in diezelfde periode hebben de Plabeka-partners hierover een niet-vrijblijvende procesafspraak gemaakt. In het document "Uitvoeringsstrategie Plabeka 2010-2040", versie 24 mei 2011 zijn onder meer de volgende afspraken opgenomen.

Afgesproken is dat:

  • De SER ladder in de ontwikkeling van kantoor- en bedrijfslocaties het leidend principe is.
  • Bij de programmering (planomvang) voor bedrijventerreinen en kantoren de genoemde bovengrenzen per deelregio als maximum gehanteerd zullen worden. Deze planomvang zal door de gemeenten in hun ruimtelijke plannen worden doorgevoerd.
  • De in de Uitvoeringsstrategie vastgelegde programmering via jaarlijkse monitoring van de feitelijke ontwikkelingen nauwkeurig wordt gevolgd en dat op basis hiervan ten minste eens per vijf jaar tot marktconforme aanpassingen van het planaanbod - dan wel de fasering van dit aanbod - overgegaan kan worden; voorbereiding en afstemming, dit gebeurt in Plabeka-verband in het bestuurlijk overleg PRES. Bestuurlijke besluitvorming vindt plaats bij de verschillende overheden.
  • Een plan voor kantoor kan worden uitgevoerd als deze als "hard plan" betiteld wordt door Plabeka en in de Uitvoeringsstrategie is opgenomen. Een hard plan is (ruwweg) een plan waarvoor een bestemmingsplan geldt en/of al in uitvoering is. Een zacht plan is elk plan dat niet in de Uitvoeringsstrategie is opgenomen en waardoor geen bestemmingsplan geldt;
  • Het omzetten van 'zachte' naar 'harde' plannen pas dan gebeurt als op basis van de gemonitorde ontwikkelingen hier aanleiding voor is en dat hierover in Plabeka-verband afstemming over plaatsvindt; hiertoe wordt gebruikgemaakt van de procedure zoals omschreven in de bijlage van de Uitvoeringsstrategie.
  • Zij binnen 1 jaar met een verdere fasering van de programmering kantoren komen en de planruimtes dusdanig worden bijgesteld dat de (courante) leegstand wordt gereduceerd tot het frictieniveau van 5% van de (berekende) voorraad 2020. Tot nader order is het in tabel 3.6 (zie Plabeka) vastgelegde getal een hard plafond voor maximaal te ontwikkelen kantoren per deelregio tot 2020.

Inventarisatie harde en zachte plannen

Alle deelregio's hebben hun kantoren- en bedrijventerreinplannen doorgelicht. In de regio Zaanstreek-Waterland (waar Purmerend in ligt) is een aanbod tot 2020 van 93.000 m2 bvo (zacht en hard) bij een vraag van 20.000 m2. Het verschil (73.000 m2) hoeft niet volledig uitgesteld te worden, daar voor de lange periode (na 2020) nul aanbod is (geen harde plannen, courante leegstand dan nog niet bekend), maar er wel een vraag verwacht wordt. Zodoende is geraamd dat 48.000 m2 tot 2020 uitgesteld moet worden.

Conclusie behoefte en afweging en motivering kantoorfunctie

Op het moment van opstellen van het bestemmingsplan is de behoefte aan kantoren laag. Uit de Uitvoeringsstrategie blijkt echter dat een plan een harde status mag krijgen als de oppervlakte onder de 10.000 m2 blijft. Bij maximale invulling van het gehele pand als kantoor, bedraagt de oppervlakte circa 5.350 m2. Het plan blijft dus onder de grens. Wel dient het Plabeka over het plan geïnformeerd te worden. Geconcludeerd wordt, dat dit plan binnen de Uitvoeringsstrategie past.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Purmerend 2005-2020

In de Structuurvisie Purmerend 2005-2020, vastgesteld op 2 maart 2006, heeft de gemeenteraad van Purmerend een toetsingskader neergelegd voor gewenste en bestaande ontwikkelingen binnen de gemeente. In de structuurvisie worden vier ambities verwoord die leidend dienen te zijn bij de ontwikkeling van de stad Purmerend tot 2020.

  • 1. Purmerend is het centrum van Waterland: Uiteen wordt gezet dat Purmerend wil investeren in haar functies waarin zij een regionale rol heeft, om de positie als centrum van Waterland te behouden. De manier waarop Purmerend dit wil bereiken is door te investeren in een veelzijdig, herkenbaar en toegankelijk centrum met kwalitatief hoogwaardige openbare ruimte en door te streven naar een hoog niveau van voorzieningen in zowel het centrum als in andere delen van de stad.
  • 2. Purmerend werkt aan een evenwichtigere woon-werkbalans. In de structuurvisie wordt beschreven dat Purmerend voor de werkgelegenheid sterk afhankelijk is van Amsterdam. Dit is een kwetsbaar punt. Belangrijk is daarom dat Purmerend haar economische punten verder ontwikkelt. Dit is onder meer van belang voor jongeren die in Purmerend zijn geboren en zich nu op de arbeidsmarkt gaan begeven, omdat zij meer geneigd zullen zijn om in Purmerend te werken.
  • 3. Purmerend versterkt haar verbindingen in groen, blauw en grijs. Gesteld wordt dat de kwaliteit van de ligging van de stad veel beter benut kan worden. De kwaliteiten van het buitengebied zijn in de wijken ruimschoots aanwezig, maar zijn op het niveau van de stad te weinig herkenbaar en andersom worden de kwaliteiten van de stad daarbuiten nauwelijks (h)erkend. Uiteen wordt gezet dat de aantrekkelijke ligging van Purmerend veel meer benut kan worden om de kwaliteit van het wonen in de stad te verhogen, om de kansen voor toerisme te vergroten en om het beeldmerk van de stad neer te zetten. Tevens wordt gesteld dat het versterken van de stedelijke structuren kan helpen mensen zich meer verbonden te laten voelen met hun stad en om een betere oriëntatie te krijgen op de stad en haar omgeving.
  • 4. Purmerend kiest voor bloei in plaats van groei. Purmerend heeft zich decennia lang gericht op groei. Nu moet de omslag komen naar het investeren in identiteit en kwaliteit. Beschreven wordt dat het doel niet langer is om woningen te bouwen en nieuwe wijken te ontwikkelen, maar toe te werken naar een complete stad die op basis van kwaliteit de concurrentie aan kan met de steden in de omgeving en die toegesneden is op de demografische veranderingen.

In 2013 is de strategische plankaart, behorende bij de structuurvisie Purmerend 2005 - 2020, als eerste stap in het proces om te komen tot en vooruitlopend op een integrale herziening, aangepast aan de actuele stand van zaken. Het betreft een beleidsneutrale actualisering, waarbij op de plankaart de wijzigingen zijn verwerkt, die in de achterliggende periode (sinds 2006) doorgevoerd zijn in of op grond van het gemeentelijk beleid. Deze kaart gaat vergezeld van een toelichting daarop.

Onderhavig initiatief past binnen de structuurvisie daar deze bijdraagt aan een evenwichtigere woon-werkbalans. Verder wordt de ruimtelijke kwaliteit verbeterd en kan een monument beter worden behouden, hetgeen in overeenstemming is met ambitie 4.

3.4.2 Duurzaamheidsagenda 2017-2020

De basis voor het gemeentelijk duurzaamheidsbeleid is verwoord in het collegewerkprogramma 2014-2018 en in de Programmabegroting 2017. Met de duurzaamheidsagenda wordt inhoud gegeven aan de uitgangspunten zoals opgenomen in de begroting 2017 (energiezuinige gemeentelijke organisatie, energiezuinige inwoners en bedrijven en zoveel mogelijk lokale energieopwekking).

De volgende thema's staan centraal:

  • 1. Duurzaamheid in de gebouwde omgeving:
    - Purmerend aardgasloos;
    - stimulering stadsverwarming;
    - een duurzaam woningbouwprogramma voor nieuwbouw;
    - verduurzaming van de bestaande woningvoorraad.

  • 2. Duurzame bedrijven:
    - verminderen CO2-uitstoot bedrijven;
    - bedrijfsterreinen duurzaam revitaliseren;
    - gebruik van duurzame grondstoffen.

  • 3. Duurzame mobiliteit:
    - streven naar instandhouding van het fijnmazig openbaar vervoerssysteem;
    - initiatieven stimuleren op het gebeid van elektrisch vervoer;
    - toepassen van alternatieve (bio)motorbrandstoffen;
    - vermindering CO2-uitstoot voertuigen.

  • 4. Duurzame energie:
    - aanjagen initiatieven voor duurzame energieproductie.

  • 5. Duurzame stad en regio:
    - samenwerking met mede-overheden, ondernemers, organisaties en inwoners;
    - benutting van subsidie-mogelijkheden.

  • 6. Duurzame gemeente:
    - streven naar 60% van het afval gescheiden ophalen;
    - klimaatbestendigheid bebouwde kom Purmerend vergroten;
    - actieve informatieverstrekking over investeringsmogelijkheid en in energieopwekking en -besparing.

Het atrium zal de duurzaamheidsdoelstellingen (o.a. op het gebied van EPC en isolatie) zoals vastgelegd in het Bouwbesluit voor kantoorruimte navolgen.

3.4.3 Nota Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving Purmerend 2016-2019

De Nota Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving Purmerend 2016-2019 is op 22 december 2015 door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld. Deze nota beschrijft de bestuurlijke uitgangspunten en beleidskeuzes over de regelgeving op het gebied van het omgevingsrecht, APV en bijzondere wetten. Op basis van deze uitgangspunten, beleidskeuzes en een uitgevoerde omgevingsanalyse zijn prioriteiten en operationele doelstellingen voor de vergunningverlening, toezicht en handhaving geformuleerd. In de nota wordt ook beschreven op welke wijze de gemeente Purmerend ervoor zorgdraagt dat wet- en regelgeving wordt nageleefd.

De gemeente Purmerend wil een veilige, schone en gezonde woon-, werk- en leefomgeving voor haar burgers en bedrijven. Dat wil de gemeente bereiken door de duurzaamheid, veiligheid en leefbaarheid te vergroten en te waarborgen. Belangrijke waarden hierbij zijn 'schoon, heel, gezond en veilig'. Een servicegerichte, professionele dienstverlening op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving levert hieraan een belangrijke bijdrage. In het collegewerkprogramma 2014-2018 is aangegeven dat de gemeente Purmerend “van buiten naar binnen” werkt. In de aanpak van problemen krijgen de eigen verantwoordelijkheid en betrokkenheid van burgers en bedrijven een belangrijke rol. De gemeente Purmerend zet sterk in op wijkgerichte of gebiedsgerichte handhaving en gaat in gesprek met burgers en bedrijven. Er wordt gehandhaafd met gezond verstand en er wordt niet alleen gegeven naar wat niet mag maar ook naar wat mogelijk is.

Om een veilige, schone en gezonde woon-,werk- en leefomgeving te realiseren zijn de volgende keuzes gemaakt:

  • 1. kwalitatief goede uitvoering van taken;
  • 2. rechtszekerheid voor burgers en ondernemers;
  • 3. nut en noodzaak centraal;
  • 4. redeneren vanuit oplossingen;
  • 5. gedeelde verantwoordelijkheid;
  • 6. risicogerichte benadering;
  • 7. wijkgericht toezicht;
  • 8. integrale benadering handhaving en beperken toezichtslast;
  • 9. maatwerk bij sanctioneren.
3.4.4 Nota planoverschrijdende ruimtelijke openbare faciliteiten

Dit bestemmingsplan maakt een bouwplan mogelijk zoals gedefinieerd in artikel 6.2.1 Bro. Voor deze bouwplan(nen) geldt een uit hoofde van de afdeling 'grondexploitatie' van de Wet ruimtelijke ordening (voortaan: Grondexploitatiewet) plicht tot kostenverhaal. Deze plicht houdt in dat de aan het bouwplan gerelateerde kosten van de grondexploitatie verzekerd moeten worden alvorens het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Samen met de Grondexploitatiewet geeft specifiek gemeentelijk beleid invulling aan het kostenverhaalbeleid in Purmerend. Het specifieke beleid is neergelegd in de Nota planoverschrijdende ruimtelijke openbare faciliteiten, en in 'ad hoc' aanvullingsbesluiten voor een aantal ontwikkelingslocaties. Uit dit gemeentelijke beleid vloeit voort dat onder de te verhalen kosten ook een bijdrage wordt meegenomen voor de kosten van bouwplanoverschrijdende openbare faciliteiten (bovenwijkse voorzieningen, bovenplanse verevening/kosten en bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen).

Vaststelling van dit bestemmingsplan is om deze redenen pas mogelijk als het blijkt dat de kosten van de grondexploitatie verzekerd zijn. Kosten kunnen worden verzekerd wanneer de gemeente deze kosten in haar begroting opneemt, wanneer de gemeente een exploitatieplan vaststelt, of wanneer de gemeente en de particuliere grondexploitant die het bouwplan gaat realiseren een anterieure overeenkomst sluiten. De voorkeur van de gemeente gaat uit naar het verzekeren van de kosten via een anterieure overeenkomst. In hoofdstuk 5 zal concreet worden ingegaan op de vraag hoe de kosten van de grondexploitatie gerelateerd aan de in dit bestemmingsplan opgenomen bouwplan(nen) verzekerd zijn.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden / omgevingsaspecten

4.1 Milieu-effect rapportage

4.2.1 Beleidskader

Voor bepaalde grootschalige ontwikkelingen op het gebied van woningen, bedrijvigheid en infrastructuur dient op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 een milieu-effectrapportage opgesteld te worden. Hierin moet worden aangegeven wat de gevolgen zijn van de ontwikkelingen voor het milieu. In het Besluit m.e.r. is aangegeven in welke gevallen er onderzoek gedaan moet worden. Afhankelijk van de grootte van het project zijn er drie mogelijkheden:

  • 1. bij een project dat voorkomt in onderdeel C van de bijlage van het Besluit m.e.r. en boven de daar genoemde drempelwaarden uitkomt, geldt een directe m.e.r.-plicht. In dat geval dient een m.e.r. opgesteld te worden. Dit geldt ook voor een project die onder de drempelwaarden genoemd in onderdeel C blijft, maar boven de drempelwaarden die in onderdeel D gegeven worden ligt en waarvoor een (kaderstellend) bestemmingsplan opgesteld wordt.
  • 2. indien er geen directe m.e.r.-plicht geldt, kan er wel een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht gelden. Dit geldt voor projecten die in onderdeel D genoemd worden en niet boven de drempelwaarde uitkomen. Hierbij moet worden onderzocht of er sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Er gelden geen vormvereisten, maar wel inhoudelijke vereisten: de criteria uit bijlage III van de Europese richtlijn moeten in acht worden genomen. Als de uitkomst is dat het uitgesloten is dat er belangrijke gevolgen voor het milieu zijn, dan dit moet in de toelichting van het bestemmingsplan worden gemotiveerd. Zijn belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet uitgesloten, dan geldt een m.e.r.-plicht.

4.2.2 Analyse

De voorgenomen activiteit is niet opgenomen in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet aan te merken als een activiteit waarvoor een directe m.e.r.-plicht bestaat. Het is wel opgenomen in onderdeel D (categorie D.11.2) van bijlage II van het Besluit m.e.r. De activiteit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject, maar het valt ruim onder de drempelwaarden die hier genoemd worden (100 hectare).

  Activiteiten   Gevallen   Besluit  
D.11.2   De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.   In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1: een oppervlakte van 100 hectare of meer,
2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.  
De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening --> het bestemmingsplan  

Dit betekent dat het verplicht is een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht uit te voeren. De inhoudelijke vereisten voor deze beoordeling staan benoemd in bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r. Hierin staat dat de voorgenomen activiteiten aan de volgende drie aspecten moeten worden getoetst:

  • 1. kenmerken van het project;
  • 2. plaats van het project;
  • 3. kenmerken van het potentiële effect.

De kenmerken van het voornemen en de potentiële effecten

Het plan omvat de bouw van een atrium van ca. 1.200 m2 en blijft ver onder de hierboven genoemde drempelwaarden. Hierbij kan ervan worden uitgegaan, gelet op de kenmerken en de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect, dat dit niet gepaard gaat met een grote toename aan verkeersintensiteiten en daarmee gepaard gaande milieubelasting (geluid, luchtkwaliteit) ten opzichte van de huidige situatie.

De plaats van de uitbreiding (ligging ten opzichte van gevoelige gebieden)

Het plangebied ligt in de bebouwde kom met daaromheen met name woningen en wegen. Het plangebied ligt niet in de nabijheid van beschermde natuurgebieden.

De conclusie op grond van bovenstaande is, dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht. Het milieubelang wordt verder in de navolgende paragrafen voldoende afgewogen.

Tevens is een aanmeldnotitie opgesteld, welke als bijlage is toegevoegd aan dit bestemmingsplan.

4.2 Geluid

4.2.1 Wegverkeerslawaai
4.2.1.1 Beleidskader

De Wet geluidhinder (hierna Wgh) schrijft voor dat in ruimtelijke plannen die betrekking hebben op gronden die langs een verkeersweg of spoor gelegen zijn, onderzocht wordt of op de gevel van gebouwen de maximaal toegestane geluidsbelasting niet wordt overschreden.

Langs alle wegen bevinden zich, als gevolg van de Wgh, geluidszones, met uitzondering van woonerven en 30 km/h-gebieden. Binnen de geluidszone van een weg dient de geluidsbelasting op de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. De zonebreedte is afhankelijk van een binnen of buitenstedelijke ligging en de hoeveelheid rijstroken van de weg en wordt gemeten uit de rand van de weg. Een naast die rijstrook liggend fietspad ligt dus ook in die zone. Ook een vluchtstrook, niet zijnde een rijstrook ligt in de zone. De ruimte boven en onder de weg behoort ook tot de zone.

Met de wijziging van de Wgh per 1 juli 2012 is een nieuw 'reken- en meetvoorschrift geluid 2012' gepubliceerd. In dit voorschrift is onder andere vastgelegd hoe en onder welke omstandigheden optredende geluidsniveaus in het kader van de Wgh worden vastgesteld en hoe akoestische onderzoeken worden uitgevoerd. Dit voorschrift geldt voor industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Ook is daarin geregeld hoe de geluidbelasting in het kader van Hoofdstuk 11 Geluid (Geluidproductieplafonds rijksinfrastructuur hierna gpp's) moet worden bepaald. Gpp's stellen een heldere grens over de toelaatbare hoeveelheid geluid van rijksinfrastructuur en voorkomen een onbelemmerde groei van het geluid door toenemend verkeer. De beheerder van de weg moet zorg dragen voor de naleving van deze geluidproductieplafonds. Dat betekent dat de wegbeheerder bij bijvoorbeeld een forse groei van de verkeersintensiteit in actie zal moeten komen en geluidreducerende maatregelen moet treffen.

Voor het bouwen van woningen binnen de invloedssfeer van snelwegen verandert er weinig. Met de voorgaande regels toe werd de geluidsbelasting berekend op basis van verkeerstellingen en een toekomstprognose. Met de nieuwe regels moet er gebruikgemaakt worden van het 'geluidregister' waarin alle relevante informatie ten aanzien van verkeersintensiteit, wegdekken en bijvoorbeeld schermen staan. Vanaf nu is er een 'geluidregister' waarin precies staat hoeveel geluid een weg en spoorlijn mag maken Daarnaast is het nieuwe 'reken- en meetvoorschrift geluid 2012' van kracht geworden ter vervanging van de versie uit 2006. Voor provinciale en gemeentelijke wegen gelden vooralsnog geen geluidproductieplafonds.

Voor wegen die zijn ondergebracht in een 30 km/h-gebied geldt geen wettelijke geluidszone en is akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai in nieuwe situaties op grond van de Wgh niet verplicht. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening echter aannemelijk te worden gemaakt dat sprake is van een aanvaardbaar geluidsniveau. Indien dit niet aannemelijk is, dient te worden onderbouwd of maatregelen ter beheersing van de geluidsbelasting op de gevels noodzakelijk, mogelijk en doelmatig zijn. Bij gebrek aan wettelijke normen kunnen uitsluitend de eerder vermelde voorkeursgrenswaarde en de uiterste grenswaarde uit de Wgh als referentiekader worden gehanteerd.

De grenswaarden waaraan nieuwe geluidgevoelige functies (zoals woningen) dienen te voldoen, zijn onder andere afhankelijk van de geluidsbron (weg- of railverkeer), de ligging van de geluidsgevoelige bebouwing (stedelijk of buitenstedelijk gebied) en het type geluidsgevoelige bebouwing. In de onderstaande tabel zijn voor woningen de voorkeursgrenswaarden en de meest voorkomende hoogste toelaatbare geluidsbelastingen uit de Wgh voor wegverkeer en uit het Bgh voor railverkeer weergeven.

  Wegverkeer   Railverkeer  
Stedelijk gebied      
Voorkeursgrenswaarde   48 dB (art. 82)   55 dB (art. 4.9 lid 1)  
Hoogste toelaatbare geluidsbelasting   63 dB (art. 83 lid 2)   68 dB (art. 4.10)  
Buitenstedelijk gebied      
Voorkeursgrenswaarde   48 dB (art. 82)   55 dB (art. 4.9 lid 1)  
Hoogste toelaatbare geluidsbelasting   53 dB (art. 83 lid 1)   68 dB (art. 4.10)  
Hoogste toelaatbare geluidsbelasting bij een agrarische bedrijfswoning   58 dB (art. 83 lid 4)   n.v.t.  

Overzicht van de grenswaarden uit de Wgh en het Bgh

4.2.1.2 Analyse

Het plangebied is niet gelegen binnen de invloedssfeer van voor de Wgh onderzoeksplichtige wegen; het snelheidsregime bedraagt 30 km/h. Bovendien is het karakter van het gebied over het algemeen rustig. Daarnaast maakt het plan alleen voor wat betreft de zorgfunctie geluidgevoelige bestemmingen mogelijk. Alleen ter plaatse van de nieuwbouw is dit een nieuwe ontwikkeling; in het vigerende bestemmingsplan is de zorgfunctie in het bestaande pand al overal mogelijk. De nieuwbouw ligt ingeklemd tussen twee vleugels van het bestaande pand en de noordgevel ligt aan een woonpark waar überhaupt geen gemotoriseerd verkeer is toegestaan.

4.2.1.3 Conclusie

Gelet op bovenstaande, werpt het aspect geluid geen belemmeringen op voor het initiatief en is sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat wat betreft geluid.

4.2.2 Spoorlawaai

Een spoorweg die is aangegeven op de geluidplafondkaart, heeft een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de spoorweg tot de breedte naast de spoorweg, gemeten vanuit de buitenste spoorstaaf, als aangegeven in onderstaande tabel, afhankelijk van de hoogte van het geluidproductieplafond op het betrokken referentiepunt.

Hoogte geluidproductieplafond   Breedte zone (in meters)  
Kleiner dan 56 dB   100  
Gelijk aan of groter dan 56 dB en kleiner dan 61 dB   200  
Gelijk aan of groter dan 61 dB en kleiner dan 66 dB   300  
Gelijk aan of groter dan 66 dB en kleiner dan 71 dB   600  
Gelijk aan of groter dan 71 dB en kleiner dan 74 dB   900  
Gelijk aan of groter dan 74 dB   1200  

De maximale waarden voor railverkeer zijn in de tabel in de vorige paragraaf opgenomen.

4.2.2.1 Analyse

Op 252 meter van het plangebied ligt de spoorlijn. De spoorlijn heeft ter plaatse van het station een geluidplafond van gemiddeld 52 dB. Er geldt derhalve een onderzoekszone van 100 meter. Het plangebied ligt daar buiten.

4.2.2.2 Conclusie

Het spoorlawaai werpt geen belemmeringen op voor het bestemmingsplan.

4.3 Milieuzonering

4.3.1 Beleidskader

Een belangrijk uitgangspunt bij een goede ruimtelijke ordening is dat tussen bedrijven en milieugevoelige functies (zoals wonen) voldoende afstand wordt gehouden. Dit voorkomt dat de milieugevoelige functies overlast ondervinden van de bedrijven. Tegelijkertijd worden bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd als gevolg van de nabijheid van milieugevoelige functies. In dit bestemmingsplan wordt om deze afstand te garanderen gebruikgemaakt van een milieuzonering.

Deze zonering is gekoppeld aan een Staat van Bedrijfsactiviteiten (SvB). Dit is een lijst waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten, al naar gelang de te verwachten belasting voor het milieu, zijn ingedeeld in een aantal categorieën. Voor de indeling in de categorieën zijn de volgende ruimtelijk relevante milieuaspecten van belang:

  • geluid;
  • geur;
  • stof;
  • gevaar (met name brand- en explosiegevaar).

In specifieke situaties kan daarnaast de verkeersaantrekkende werking van een bedrijf relevant zijn. De aanpak van milieuzonering en de in dit plan gebruikte SvB zijn gebaseerd op de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009).

Milieuzonering en Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging'

Gezien de aard van het gebied waar dit bestemmingsplan voor geldt, wordt een SvB 'functiemenging' gehanteerd. Deze wordt gebruikt in gebieden waar bedrijven of andere milieubelastende functies verspreid tussen woningen en/of andere gevoelige functies liggen. Het gaat daarbij in het algemeen om relatief kleinschalige bedrijvigheid die op korte afstand van woningen kan worden toegestaan. De SvB 'functiemenging' kan indien gewenst ook worden toegepast in woonwijken waar een enkel bedrijf aanwezig is. De toelaatbaarheid van activiteiten wordt voor dergelijke situaties in de VNG-publicatie niet met richtafstanden bepaald, zoals bij bedrijventerreinen, maar met behulp van op deze situaties toegesneden toelatingscriteria. De SvB is als bijlage aan de regels toegevoegd.

Toepassing Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging'

Bij het opstellen van de SvB is de voorbeeldstaat uit de VNG-publicatie als uitgangspunt genomen. Hierbij zijn wel alleen de activiteiten opgenomen die passen binnen de definitie van bedrijf volgens de begripsbepalingen in de regels van dit bestemmingsplan.

Categorie-indeling

Zoals in de VNG-publicatie is aangegeven kan, vanwege de bijzondere kenmerken van gebieden met enige vorm van functiemenging, niet worden gewerkt met richtafstanden en afstandsstappen. De SvB 'functiemenging' hanteert drie categorieën A, B en C met de volgende criteria voor de toelaatbaarheid:

Categorie A

Bedrijfsactiviteiten die zodanig weinig milieubelastend zijn dat deze direct naast of beneden woningen zijn toegestaan. De eisen uit het Bouwbesluit zijn toereikend.

Categorie B

Bedrijfsactiviteiten die in een gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter bouwkundig afgescheiden van woningen/andere gevoelige functies. Bouwkundig afgescheiden betekent dat de panden los van elkaar dienen te staan.

Categorie C

Activiteiten genoemd onder categorie B, waarbij vanwege relatief grote verkeersaantrekkende werking een directe ontsluiting op hoofdinfrastructuur gewenst is.

Flexibiliteit

De SvB 'functiemenging' blijkt in de praktijk een relatief grof hulpmiddel te zijn om hinder door bedrijfsactiviteiten in te schatten. De inschalingen gaan uit van een gemiddeld bedrijf met een moderne bedrijfsvoering. Het komt in de praktijk voor dat een bepaald bedrijf als gevolg van een geringe omvang van hinderlijke deelactiviteiten, een milieuvriendelijke werkwijze of bijzondere voorzieningen minder hinder veroorzaakt dan in de SvB 'functiemenging' is verondersteld. In de planregels is daarom bepaald dat het college van burgemeester en wethouders een dergelijk bedrijf toch kan toestaan door van de regel af te wijken, indien dit bedrijf niet binnen de algemene toelaatbaarheid past. Deze mogelijkheid is beperkt tot maximaal één categorie (dus bijvoorbeeld categorie C in plaats van B). Om af te kunnen wijken moet worden aangetoond dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) vergelijkbaar is met andere bedrijven uit de desbetreffende lagere categorie.

Daarnaast is het mogelijk dat bepaalde bedrijven zich aandienen, waarvan de activiteiten in de SvB 'functiemenging' niet zijn genoemd, maar die qua aard en invloed overeenkomen met bedrijven die wel zijn toegestaan. Met het oog hierop is in de planregels bepaald dat het college van burgemeester en wethouders vestiging van een dergelijk bedrijf door van de regels af te wijken kan toestaan. Om af te kunnen wijken moet op basis van milieutechnisch onderzoek worden aangetoond dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met direct toegelaten bedrijven. Voor de concrete toetsing van een verzoek om afwijking wordt verwezen naar bijlage 5 van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering.

4.3.2 Analyse

Het onderhavige bestemmingsplan bevat geen bedrijven waar een milieuzonering op van toepassing is. Dit is geregeld in de regels: ter plaatse zijn slechts inrichtingen toegestaan van categorie B als opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, welke als bijlage aan de regels is toegevoegd. Voor dit type inrichtingen geldt dat deze bouwkundig afgescheiden van milieugevoelige functies (wonen) aanwezig mogen zijn. Bouwkundig afgescheiden betekent zoals aangegeven dat het pand los moet staan van woningen; dat is het geval. In de nabijheid van het pand zijn voorts geen functies aanwezig die het leefklimaat in het pand nadelig kunnen beïnvloeden.

4.3.3 Conclusie

Het initiatief is haalbaar voor wat betreft bedrijven en milieuzonering.

4.4 Luchtkwaliteit

4.4.1 Beleidskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een bestemmingsplan, uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens, tevens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Op 15 november 2007 is wet- en regelgeving in werking getreden die tezamen bekend staat onder de naam 'Wet luchtkwaliteit'. Dit is echter geen formele benaming. Op basis van deze wetgeving kunnen ruimtelijk-economische initiatieven worden uitgevoerd als aan één of meer voorwaarden wordt voldaan:

  • grenswaarden niet worden overschreden, of;
  • de luchtkwaliteit per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of;
  • het initiatief niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit, of;
  • het initiatief is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

De kern van titel 5.2 van de Wet milieubeheer  (Wm) bestaat uit luchtkwaliteitseisen, gebaseerd op de Europese richtlijnen. Een overzicht van deze luchtkwaliteitseisen is te vinden in het Compendium voor de Leefomgeving. Verder bevat titel 5.2 van de Wm basisverplichtingen op grond van Europese richtlijnen, namelijk: plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Titel 5.2 van de Wm regelt het zogenaamde Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Daarbinnen werken het rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.

Het uitgangspunt is dat de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden gehaald. In artikel 5.16 lid 1 van de Wm staat opgesomd wanneer een (luchtvervuilend) project toelaatbaar is. Dan moet aannemelijk worden gemaakt, dat het project aan één of een combinatie van de volgende voorwaarden voldoet:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt slechts 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in, of past binnen, het NSL of een regionaal programma van maatregelen.

Voor ruimtelijke projecten geldt uiteraard ook het principe van een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast kan de amvb Gevoelige bestemmingen relevant zijn.

4.4.2 Analyse

Het project waarvoor het onderhavige bestemmingsplan wordt opgesteld draagt niet bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Met behulp van de NIBM-tool van het Rijk (http://www.infomil.nl/onderwerpen/hinder-gezondheid/luchtkwaliteit/rekenen-meten/nibm-tool/) is berekend of het initiatief NIBM is, ofwel Niet In Betekende Mate bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Zoals aangegeven, wordt de toename aan verkeersbewegingen geschat op 50 per etmaal. De toename NO2 en PM10 die daarmee gepaard gaat, is zodanig gering, dat het plan als NIBM valt aan te merken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01_0011.png"

4.4.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit werpt geen belemmeringen op voor realisatie van het initiatief.

4.5 Bodemkwaliteit

4.5.1 Beleidskader

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat in de toelichting van een bestemmingsplan onder meer moet worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Een onderzoek naar de bodemgesteldheid maakt hiervan deel uit. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd. In de bestaande stad is dit niet in alle gevallen mogelijk in verband met de aanwezigheid van eventuele historische verontreinigingen. Teneinde maatschappelijke en/of ruimtelijke ontwikkelingen niet onnodig te frustreren als gevolg van de aanwezigheid van bodemverontreiniging, is het mogelijk om onder voorwaarden bestemmingen op een verontreinigde bodem te realiseren.

Een en ander is ook verwoord in het in 2009 door burgemeester en wethouders vastgestelde bodembeleidsplan van de gemeente Purmerend en het hieraan gekoppelde bodembeheerplan en bodemkwaliteitskaart. Met deze instrumenten wordt invulling gegeven aan de gemeentelijke taak met betrekking tot actief bodembeheer.

In 2002 heeft de gemeente de actie tankslag afgerond, waarbij burgers, bedrijven en instellingen in de gelegenheid zijn gesteld om een op hun perceel aanwezige tank te melden (wettelijke verplichting) en vervolgens te saneren. Het valt echter niet uit te sluiten dat zich in het plangebied nog één of meerdere tanks bevinden die niet zijn aangemeld. Hierop is het Activiteitenbesluit van toepassing. Nieuwe gevallen worden per geval beoordeeld en zo nodig wordt handhaving ingezet teneinde de ondergrondse tank en eventuele bodemverontreiniging te saneren.

Ook is binnen de gemeente een bodeminformatiesysteem aanwezig. In dit systeem is de bij de gemeente bekende bodeminformatie geregistreerd. Dit systeem wordt ook in het kader van de bodemtoets bij bouwaanvragen regelmatig geraadpleegd en voortdurend geactualiseerd met nieuwe onderzoeksgegevens of geplande en gerealiseerde bodemsaneringen.

Door het vaststellen van het bodembeleid, het bodembeheerplan en de bodemkwaliteitskaart heeft de gemeente invulling gegeven aan haar beleidsvrijheid op het gebied van bodemtaken. Bij procedures voor ruimtelijke plannen kunnen deze instrumenten ingezet worden, waardoor er in de praktijk steeds minder vaak bodemonderzoek en bodemsanering dient te worden uitgevoerd.

De mogelijkheid om op verontreinigde grond te kunnen bouwen dient per geval te worden beoordeeld. De Wet bodembescherming biedt de kaders waarbinnen gehandeld dient te worden. Afhankelijk van de verontreinigingssituatie, is de gemeente dan wel de provincie het bevoegd gezag. In het geval dat de gemeente het bevoegd gezag is, kan het bouwen op verontreinigde bodem geregeld worden in de omgevingsvergunning. Dit is in alle gevallen maatwerk. Indien de bevoegdheid ligt bij de provincie, dan dient bij de provincie goedkeuring te worden gevraagd voor het geschikt maken van een verontreinigde bodem voor een beoogd gebruik. De aanvraag voor goedkeuring wordt door de provincie beoordeeld en als beschikking gepubliceerd. Indien noodzakelijk worden aanvullend saneringsvoorschriften in de omgevingsvergunning opgenomen. De beschikking is hiervoor leidend.

Wat betreft de concrete ontwikkelingen dient in geval van functiewijziging onderzoek te worden verricht naar de bodemkwaliteit. Dit onderzoek is verricht (Verkennend bodemonderzoek Wilhelminalaan 1, Landview, 4 februari 2014).

4.5.2 Analyse

Er mag niet gebouwd worden op verontreinigde grond met concentraties boven de normen die gesteld zijn in het Besluit bodemkwaliteit voor de functies Wonen of Industrie. De Wet bodembescherming biedt de kaders waarbinnen gehandeld dient te worden indien de normen worden overschreden. Afhankelijk van de verontreinigingssituatie, is de gemeente of de provincie het bevoegd gezag voor de eventuele sanering. In het geval dat de gemeente het bevoegd gezag is, kan het bouwen op verontreinigde bodem geregeld worden in de omgevingsvergunning. Dit is in alle gevallen maatwerk. De aanvraag voor goedkeuring wordt door de provincie beoordeeld en als beschikking gepubliceerd. Indien noodzakelijk worden aanvullend saneringsvoorschriften in de omgevingsvergunning opgenomen. De beschikking is hiervoor leidend. Wat betreft de concrete ontwikkelingen dient in geval van functiewijziging onderzoek te worden verricht naar de bodemkwaliteit. Dit onderzoek is verricht (Verkennend bodemonderzoek Wilhelminalaan 1, Landview, 4 februari 2014).

In de bovengrond zijn lichte verontreinigingen met kwik, lood, zink en of som PAK geconstateerd. In de ondergrond zijn plaatselijk lichte verontreinigingen met zink en som PAK geconstateerd.

In het grondwater zijn geen verontreinigingen met de onderzochte stoffen aangetroffen. De hypothese dat in de grond lichte verontreinigingen aanwezig zijn, wordt in het onderzoek bevestigd. De hypothese dat in het grondwater geen verontreinigingen aanwezig zijn, wordt in het onderzoek eveneens bevestigd. De licht verhoogde gehalten van zware metalen en of PAK in de grond kunnen worden verklaard door de aanwezigheid van puin of kooltjes in de grond. In puin/kooltjeshoudende grond worden regelmatig verhoogde gehalten aan dergelijke stoffen aangetroffen. De geconstateerde gehalten voldoen aan de te verwachte kwaliteit in vergelijkbare omstandigheden. De aangetroffen verontreinigingen zijn dusdanig gering en verklaarbaar uit omgevingsfactoren, zodat voor het instellen van een vervolgonderzoek geen aanleiding wordt gezien. Op de locatie bestaan, op grond van de resultaten van dit onderzoek, geen risico's voor de volksgezondheid of de ecologie bij elk beoogd gebruik. Bij graafwerkzaamheden op het terrein kunnen er beperkingen in de mogelijkheid tot hergebruik van eventueel vrijkomende grond buiten de locatie bestaan. Voor hergebruik van grond buiten de locatie is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing.

4.5.3 Conclusie

De bodemkwaliteit is van dien aard dat dit de realisering van het onderhavige bestemmingsplan niet in de weg staat.

4.6 Externe veiligheid

4.6.1 Beleidskader

In het kader van ruimtelijke procedures conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient het aspect externe veiligheid in acht te worden genomen. Het gaat hierbij om risico's ten aanzien van het vervoer, de opslag en het bewerken van gevaarlijke stoffen. De risico's met betrekking tot gevaarlijke stoffen worden geduid in het zogenaamde Plaatsgebonden risico (PR) en het Groepsrisico (GR). Het groepsrisico dient in veelal de meeste ruimtelijke procedures verantwoord te worden. De verantwoording is erop gericht om een weloverwogen besluit te nemen over het groepsrisico. Het uiteindelijke besluit is aan het bevoegd bezag.

4.6.2 Analyse

In het kader van externe veiligheid is de Risicokaart Noord-Holland geraadpleegd. Hieruit blijkt dat er in of in de nabijheid van het plangebied geen risicovolle inrichtingen liggen. Het plan zelf maakt ook geen risicovolle inrichting mogelijk (het plangebied is blauw aangeduid). De rode lijn betreft een buisleiding van de Gasunie waardoor onder hoge druk (40 bar) gas wordt vervoerd. De buisleiding ligt echter op circa 230 meter van het plangebied waar het atrium gebouwd wordt. Dit is buiten het invloedsgebied van de buisleiding (200 meter). De PR 10-06 contour van de leiding is 0 m (ligt in feite "op de leiding"). Zodoende kan een verdere beschouwing van het groepsrisico achterwege blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWILHELMINA2018-va01_0012.png"

4.6.3 Conclusie

De wetgeving omtrent externe veiligheid levert geen belemmeringen op voor het onderhavige bestemmingsplan.

4.7 Verkeer en parkeren

Aan de verkeer- en parkeersituatie wijzigt niets. Het parkeerterrein blijft net als in de huidige situatie van twee kanten bereikbaar. Er is een slagboom geplaatst, zodat het parkeerterrein niet onrechtmatig gebruikt wordt door omwonenden. De capaciteit bedraagt overigens meer dan voldoende om de parkeervraag op te vangen. Op het parkeerterrein kunnen ca. 52 auto's staan. In de nieuwe situatie is een brutovloeroppervlakte van 4.640 m2 beschikbaar, waar meerdere soorten functies mogelijk zijn. Het huidige parkeerterrein heeft een overcapaciteit en wordt naar schatting op een werkdag voor maximaal slechts 50% gebruikt. Deze overcapaciteit wordt gebruikt om de extra parkeervraag van het atrium op te vangen. Als gevolg van de uitbreiding wordt de extra parkeervraag op 28,2 parkeerplaarsen ingeschat. Hierbij is uitgegaan van de CROW publicatie Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317, 2012. Als "norm" is aangehouden de norm voor de functie met de hoogste parkeervraag, nl. kantoor met baliefunctie, schil centrum, matig stedelijk (gemiddelde van bandbreedte). De norm is dan 2,35 parkeerplaats per 100 m2 bvo, ofwel 11,5 parkeerplaatsen. In de werkelijkheid zal de parkeervraag lager zijn, daar er ook functies komen met een lagere parkeervraag. Om die reden is de conclusie dat er voldoende parkeergelegenheid zal zijn. Het plan brengt een geringe extra verkeersvraag met zich mee. Opnieuw uitgaande van voornoemd worstcase scenario en voornoemde CROW publicatie wordt de toename geschat op 55 motorvoertuigenbewegingen per etmaal. De aanwezige infrastructuur kan deze toename verwerken.

4.8 Water

4.8.1 Beleidskader

Op basis van beleid dat voortkomt uit de nota 'Waterbeleid 21e eeuw' is een watertoetsproces ingesteld bij de ruimtelijke planvorming. Het watertoetsproces heeft tot doel om elkaar vroegtijdig te informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van het belang van water en dit in ruimtelijke plannen gestalte te geven. Een watertoetsproces leidt onder andere tot een waterparagraaf in het plan. De diepgang van de watertoets en de inhoud van de waterparagraaf kan verschillen naar de aard van de planvorming. De watertoets moet er voor gaan zorgen dat er bij de inrichting van ons land bewust rekening wordt gehouden met water. De waterbeheerder en initiatiefnemer nemen daarvoor samen de waterhuishoudkundige doelstellingen zichtbaar en evenwichtig mee bij alle ruimtelijke plannen of ingrepen.

Watercompensatie Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Inzake de watercompensatie is in het Waterbeheersplan vastgesteld dat bij de watertoets het Hoogheemraadschap ook adviseert over maatregelen die nodig zijn om het watersysteem op orde te houden. Hierbij is het uitgangspunt dat toename van verhard oppervlak en gedempte watergangen worden gecompenseerd. Als peildatum voor nieuwe verhardingen wordt 1 november 2003 gehanteerd (datum invoering watertoets). Voorts heeft het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, ten aanzien van watercompensatie, in de Keur 2009 het volgende artikel opgenomen:

Artikel 4.2 Verbod versnelde afvoer door verhard oppervlak
Het is zonder vergunning van het dagelijks bestuur verboden neerslag versneld tot afvoer te laten komen:
door bebouwing of verharding van 800 m2 of meer onverharde grond;
door realisatie van verscheidene min of meer aaneengesloten bouwplannen met een gezamenlijke oppervlakte van 800 m2 of meer;
door aanleg van nieuw verhard oppervlak dat meer dan 10% van het oppervlak van het desbetreffende peilvak beslaat;
door uitbreiding van het verhard oppervlak met minder dan 800 m2, indien het desbetreffende watersysteem de toename van de piekafvoer niet kan verwerken.  

Artikel 4.2 Keur 2009 HHNK

4.8.2 Analyse

In het kader van dit bestemmingsplan en toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen wordt overleg gepleegd met het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Er is een digitale watertoets verricht (zie Watertoets, Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 22 april 2015, als bijlage toegevoegd). Er is beperkte invloed op de waterhuishouding die kan worden opgevangen met standaard maatregelen.

Verharding en compenserende maatregelen

Uit de gegevens blijkt dat er geen / slechts in zeer beperkte mate sprake is van een toename van de verharding. Omdat dit een dermate klein gevolg heeft voor de waterhuishoudkundige situatie hoeven er geen compenserende maatregelen uitgevoerd te worden.

Waterkwaliteit en riolering

Binnen het plan wordt aangesloten op het bestaande (gemengde) rioleringsysteem.

Er is binnen het plan geen sprake is van activiteiten die als gevolg kunnen hebben dat vervuild hemelwater naar het oppervlaktewater afstroomt. Het hemelwater kan dus als schoon worden beschouwd. Het is daarom niet doelmatig om het af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinrichting (rwzi). Tot slot adviseert het hoogheemraadschap om met het oog op de waterkwaliteit het gebruik van uitloogbare materialen zoals koper, lood en zink zo veel mogelijk te voorkomen.

Er zijn derhalve geen belemmeringen: er wordt geen oppervlaktewater gedempt of vergraven; er wordt niet gewerkt met uitloogbaar materiaal, er wordt niet gewerkt binnen (buiten) beschermingszones van primaire of regionale waterkeringen en de toename in hoeveelheid verharding blijft onder de door het Hoogheemraadschap gehanteerde ondergrens van 800 m2 waarboven compensatie nodig is als gevolg van de versnelde afvoer van regenwater door de extra verharding en de afname van het infiltrerend vermogen van het gebied.

4.8.3 Conclusie

Het aspect water staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.9 Natuurwaarden

4.9.1 Beleidskader

In ruimtelijke plannen moet worden aangetoond hoe de ontwikkelingen die hierin mogelijk worden gemaakt zich verhouden met de wet- en regelgeving op het gebied van gebieds- en soortenbescherming.

De gebiedsbescherming is geregeld in de Natuurbeschermingswet (1998). Deze wet regelt de bescherming van gebieden die in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn beschermd moeten worden. Alleen binnen die gebieden is de wet van toepassing.

De Natuurbeschermingswet kent drie typen gebieden:

  • Natura 2000-gebieden;
  • beschermde natuurmonumenten;
  • Gebieden die de Minister van LNV aanwijst ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen (met uitzondering van verplichtingen op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), zoals Wetlands.

De soortenbescherming is geregeld in de Flora- en faunawet. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Flora- en faunawet bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De Flora- en faunawet is in zoverre voor de onderhavige ontwikkeling van belang, dat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van de ontwikkeling niet in de weg staat.

4.9.2 Analyse

In of nabij het plangebied komen geen beschermde gebieden voor. Purmerend wordt wel omringd door natuurgebieden, te weten het Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder, het Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske en de polder Zeevang, echter het project is te klein om invloed te hebben op deze gebieden. In de omgeving zijn Gewone dwergvleermuizen waargenomen (Quick scan flora en fauna, gemeente Purmerend, 30 maart 2016). Navraag bij opsteller van het onderzoek, Regelink, wees echter uit dat er alleen bij de entree van het gebouw een verblijfplaats van deze soort is waargenomen. aan de achterkant zit dus geen verblijfplaats en staat de Flora- en faunawet dus de bouw van een atrium aan de achterkant van het gebouw niet in de weg. Wel dienen de bouwwerkzaamheden te beginnen buiten het broedseizoen voor vogels en dient verlichting tijdens de avonduren zoveel mogelijk te worden beperkt om verstoring van vleermuizen te voorkomen.

4.9.3 Conclusie

Het aspect flora en fauna staat uitvoering van het plan niet in de weg.

4.10 Cultuurhistorische waarden

4.10.1 Beleidskader

In de toelichting van ruimtelijke plannen moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Het doel hiervan is om cultuurhistorische belangen meer te laten meewegen in de ruimtelijke ordening. Hiertoe is op 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd, waarbij dit voorschrift in artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a is opgenomen.


De in de grond aanwezige waarden komen in paragraaf 4.11 (Archeologie) aan bod, de overige cultuurhistorische aspecten worden in deze paragraaf besproken.

4.10.2 Analyse

Het pand betreft een gemeentelijk monument. De uitbouw is aan de voor- en zijkanten niet zichtbaar, zodat er hier geen invloed is. Aan de achterkant zal de oorspronkelijke gevel minder zichtbaar zijn, maar nog altijd zichtbaar door het transparante karakter. Nergens overschrijdt de bouwhoogte van het atrium de bouwhoogte van het monument. Ook blijft het atrium binnen de dimensies van de footprint en wordt ze als het ware ingekapseld door de twee bestaande vleugels. De monumentencommissie is akkoord met het bouwplan. De monumentale waarden worden derhalve niet aangetast. sterker nog, door het atrium toe te staan ontstaat een beter economisch perspectief voor het pand, waardoor het beter mogelijk is het pand te onderhouden en te behouden voor toekomstige generaties.

4.10.3 Conclusie

Het plan tast de cultuurhistorische waarden niet aan; sterker nog deze wordt verbeterd.

4.11 Archeologie

4.11.1 Beleidskader

In de nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg (een wijziging van de Monumentenwet 1988) stellen Rijk en provincie dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken.

Op 2 november 2017 is het Erfgoedbeleid Purmerend 2017 vastgesteld. Dit beleid bevat tevens het archeologiebeleid van Purmerend. Bij dit beleid hoort een archeologische verwachtingenkaart. Een archeologische verwachtingskaart is een voorspellingskaart waarop verwachtingen met betrekking tot de situering van (nog) onbekende archeologische vindplaatsen zijn vertaald in termen van vlakken en zones. Op de kaart worden zones aangegeven met verschillende verwachtingen: hoge, middelhoge of lage verwachting. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor het opstellen van een beleidsadvieskaart, die vervolgens kan worden gebruikt voor de toetsing van ruimtelijke plannen op de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Het bestemmingsplan vormt het belangrijkste instrument voor de archeologische monumentenzorg. Voor gemeenten kunnen de door deskundigen opgestelde archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaarten als leidraad worden gebuikt voor zowel de planologische bescherming van archeologische waarden in het ruimtelijke plan als voor het vaststellen van het benodigde archeologisch onderzoek dat bij voorbereiding van ruimtelijke plannen moet plaatsvinden.

Ter plaatse van een lage archeologische verwachtingswaarde is er geen noodzaak om een verkennend archeologisch onderzoek uit te voeren voordat nieuwe bouwactiviteiten plaatsvinden. Ter plaatse van een hoge en middelhoge verwachtingswaarde dient bij grondwerkzaamheden eerst een verkennend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd door een hiertoe gecertificeerd bureau.

4.11.2 Analyse

Het plangebied valt niet in een zone waar sprake is van een archeologische verwachtingswaarde.

4.11.3 Conclusie

In het onderhavige bestemmingsplan spelen archeologische waarden niet en is archeologisch onderzoek niet nodig.

 

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

De gemeente mag op basis van de Wet ruimtelijke ordening alleen meewerken aan planontwikkelingen die haalbaar en uitvoerbaar zijn. Ingevolge artikel 3.1.6 Bro dient de toelichting van een bestemmingsplan inzichten te bevatten over de uitvoerbaarheid van een plan.

5.1 Privaatrechtelijke uitvoerbaarheid

Initiatiefnemer is eigenaar van het deel van het perceel dat wordt ontwikkeld. Er zijn ook voor het overige geen privaatrechtelijke belemmeringen. Aangezien het atrium ingekapseld wordt tussen twee vleugels van het bestaande pand, zijn er geen effecten ten aanzien van schaduw en/of beperking van bezonning van andere percelen.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

De grond is van de ontwikkelaar die het atrium gaat bouwen. De kosten van de aansluiting op de hoofdriolering, de inrichting van het terrein,e.d. zijn voor initiatiefnemer. Voor wat betreft de bouw en ontwikkelingskosten van het atrium blijkt uit hoofdstuk 3 dat er in de komende jaren vraag is naar de functie. Tussen de gemeente en initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst gesloten waarbij initiatiefnemer zich bereid verklaart gemeentelijke kosten te vergoeden, zoals planschade. Niet is gebleken dat dit aspect de financiële haalbaarheid van het plan in de weg staat.

5.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.3.1 Buurtpresentatie

Op 10 juli 2015 heeft initiatiefnemer de plannen gepresenteerd aan "Vereniging Historisch Purmerend" en omwonenden van de appartementen aan de achterzijde van het gebouw. De gemeente was tevens aanwezig. Omwonenden blijken zich erg te storen aan de rommelige aanblik van de achterkant van het gebouw. Initiatiefnemer geeft aan dat dit tijdelijk is, immers de nieuwbouw zal dit wegnemen. Omwonenden willen weten wat er gebeurt met de 2 bomen. Deze worden ofwel verplaatst, ofwel er worden nieuwe geplant. Het volgende discussiepunt is de gevel van glas elementen die aan de kant van het park komt. Een bewoner is bang dat dit glas veel reflectie zal geven. De achtergevel bevindt zich aan de noordkant dus krijgt weinig tot geen direct zonlicht. Initiatiefnemer zal deze vraag bij de glasleverancier uitzetten.( Intussen is dit antwoord bekend: het is geen zonwerende beglazing maar standaard HR++ glas die evenveel spiegelt als in iedere standaard woning ; geen bijzondere spiegeling dus). Een andere vraag betreft de ingang van de ruimte. Er komt echter geen in- en uitgang komt aan de achterkant van de nieuwbouw. Alle gebruikers zullen dus gebruik maken van de entree aan de Wilhelminalaan. De omwonenden zullen hier dus geen enkele overlast van ondervinden. Er zullen ook geen parkeerplaatsen komen. Een van de omwonenden is bang dat er veel licht gaat branden in de avonduren. Initiatiefnemer geeft aan dat er incidenteel wel in de avonden gewerkt zal worden en dat er dus af en toe licht zal branden. Dit is nu ook al het geval in het bestaande gebouw (net als in de appartementen gebouwen) en voor zover bekend zijn hierover nimmer klachten ontvangen.

Er volgt een vraag over planschade risico analyse. De gemeente geeft aan dat dit een onderdeel is van de aanvraag om het bestemmingsplan aan te passen. De initiatiefnemers zullen hiervoor op korte termijn een gespecialiseerd bureau opdracht geven.

Ook kwam er een vraag over geluidoverlast van airco's. Initiatiefnemer licht toe dat er in de huidige situatie ook al airco's draaien aan de achterkant van het gebouw en dat dit niet heeft geleid tot overlast bij omwonenden. Dit zal wel als aandachtspunt meegenomen worden bij de plaatsing van deze apparatuur in de nieuwe situatie.

Rookruimte. Ook hier kwam een opmerking over. Nu gebeurt dit aan de voorkant van het gebouw en een balkon aan de achterzijde. Dit zal niet veranderen.

De aanwezigen van de Vereniging Historisch Purmerend spraken zich positief uit over de eigentijdse toevoeging aan het gemeentelijk monument. De zichtlijnen op het oorspronkelijke gebouw blijven behouden en een duurzaam gebruik is goed voor de toekomst van het monument.

5.3.2 Overleg over vervanging bomen

Als gevolg van de bouw van het atrium dienen twee Hongaarse eiken gekapt te worden. Met een aantal omwonenden is overleg gevoerd over het terugplanten van nieuwe bomen. Aan de wens om de twee eiken uit te graven en te verplaatsen wordt niet tegemoet gekomen. Deze operatie is zeer kostbaar en de kans dat de bomen dit overleven is maar klein. Er is overeengekomen om de twee eiken te vervangen voor acht nieuwe bomen, die geplant worden in de directe nabijheid van het plangebied. Initiatiefnemer heeft meerdere overleggen gevoerd met omwonenden om te trachten de nieuwe bomen zodanig te positioneren dat het zicht op het atrium voor zoveel mogelijk omwonenden weggenomen wordt. Het herbeplantingsplan is als bijlage 2 bij de toelichting opgenomen. Door het grootste deel van de omwonenden is hier positief op gereageerd.

5.3.3 Overleg ingevolge artikel 3.1.1 Bro

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat een bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een ruimtelijk plan, daarbij overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3.1.6 Bro bepaalt daarnaast dat in de toelichting de uitkomsten van dit overleg worden beschreven.

Er is geen overleg gepleegd met instanties, m.u.v. het Hoogheemraadschap, aangezien het hier een qua aard en omvang bescheiden project behelst, waar de belangen die deze instanties moeten behartigen, op geen enkele wijze geschaad worden.

5.3.4 Inspraak ingevolge Algemene inspraakverordening gemeente Purmerend

De Algemene Inspraakverordening van de gemeente Purmerend bepaalt dat elk bestuursorgaan ten aanzien van zijn eigen bevoegdheden kan besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het onderhavige geval is het project van zodanige geringe omvang en aard dat besloten is om af te zien van de procedure op grond van de inspraakverordening.

5.3.5 Overleg ingevolge artikel 3.8 Wro

Artikel 3:8 Wro bepaalt dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Deze afdeling bevat bepalingen rond de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure.

Het ontwerp van dit bestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 30 maart tot en met 10 mei 2018. De kennisgeving is in de Staatscourant van 29 maart 2018 geplaatst, alsook in het Purmerends Nieuwsblad en op de gemeentelijke website. Er zijn geen zienswijzen ingediend.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

Dit hoofdstuk bevat de toelichting op de gekozen planvorm, die van een gedetailleerd bestemmingsplan. Tevens geeft het inzicht in de overwegingen die aan de juridische regeling ten grondslag hebben gelegen.

6.1 Planvorm

Het onderhavige plan voorziet in een actueel en adequaat juridisch kader voor ontwikkeling en beheer van het plangebied. Het is een plan op basis van artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening, opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012).

Gezien het gewenste behoud van de ruimtelijke en functionele structuur en de beperkte mate van ontwikkeling is gekozen voor een gedetailleerde planvorm. Deze planvorm maakt het mogelijk alle aanwezige functies in het plangebied te voorzien van een gedetailleerde bestemmingsregeling waardoor de ruimtelijke kwaliteit in het gebied als zodanig kan worden beheerd en behouden.

Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd, dat het direct mogelijk is om met het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen) te zien welke bestemming aan de gronden binnen het plangebied gegeven zijn. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft omtrent de in acht te nemen horizontale en verticale maten. In de bijbehorende voorschriften zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de gebruiksbepalingen alsmede de eventuele afwijkingsmogelijkheden te vinden.

Voor een goede ruimtelijke ordening is het noodzakelijk dat de in het bestemmingsplan gestelde regels zodanig zijn opgesteld dat deze (goed) te handhaven zijn. Het gemeentebestuur is van oordeel dat de regels in het onderhavige plan voldoen aan deze eis.

6.2 Bestemmingsregeling

De verschillende in het plangebied aanwezige functies zijn in overwegende mate overeenkomstig hun huidige gebruik bestemd. Daarnaast komen enkele nieuwe ontwikkelingen voor.

Bestemmingsplanregels

Artikel 3 - Gemengd

Het perceel heeft de bestemming Gemengd gekregen. Er zijn in het pand meerdere functies aanwezig, waaronder maatschappelijke voorziening, maatschappelijke dienstverlening en kantoor, waarbij er niet één domineert. Ook het beoogd gebruik van het atrium zal gemengd van aard zijn. Binnen de bestemming mogen naast voornoemde activiteiten ook congres- en vergaderactiviteiten plaatsvinden, cursussen en lezingen en aan deze activiteiten ondergeschikte en ondersteunende horeca. Tevens zijn kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten toegestaan van categorie A zoals opgenomen in een bijlage bij de regels, genaamd Staat van Bedrijfsactiviteiten. Zoals aangegeven in hoofdstuk 2 kent het oude pand differentiatie in goot- en bouwhoogtes en gaat het om een monument. Om hier beter recht aan te doen, zijn meerdere aanduidingsvlakken met maximaal toegestane goot- en bouwhoogtes opgenomen, die de huidige situatie weerspiegelen. Het nieuw te bouwen atrium heeft alleen een maximale bouwhoogte gekregen; het gebouw wordt (nagenoeg) plat afgedekt, zodat het geen zin heeft een maximale goothoogte op te nemen.

Algemene regels

Artikel 4 Anti-dubbeltelregel

Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat grond die al in aanmerking is genomen of betrokken is bij het verlenen van een vergunning niet nog een keer wordt betrokken bij een aanvraag om omgevingsvergunning. Hierdoor wordt voorkomen dat met gebruikmaking van privaatrechtelijke overeenkomsten, de publiekrechtelijke regels worden ondergraven.

Artikel 5 Algemene bouwregels

Hier worden algemene bouwregels gegeven, onder ander met betrekking tot toegestane overschrijding van bouwgrenzen en hoogtematen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ondergrondse bouw

De regels die van toepassing zijn op bovengrondse bouw zijn ook van toepassing op ondergrondse bouw. Het onderhavige bestemmingsplan verbindt daar de regel aan dat qua diepte ondergrondse bouw beperkt moet blijven tot ten hoogste één bouwlaag.

Artikel 6 Algemene gebruiksregels

In de algemene gebruiksbepaling is opgenomen wat onder verboden gebruik van de gronden wordt verstaan. Bij het bouwen of aanleggen van een nieuwe functie of voorziening moet in principe op eigen terrein gezorgd worden voor voldoende parkeerplaatsen. Hiervoor wordt verwezen naar de in mei 2016 vastgestelde Nota Parkeernormen gemeente Purmerend 2016.

Artikel 7 Algemene afwijkingsregels

Dit artikel geeft een regeling voor het geval dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.

Artikel 8 Overgangsrecht

Dit artikel betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit in werking treedt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit in werking treedt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan.