direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Westerstraat 2 -2017
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0439.BPWESTERSTR22017-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Onderhavig bestemmingsplan heeft betrekking op de Westerstraat 2-4 te Purmerend en maakt de ontwikkeling van een appartementencomplex mogelijk. De gewenste ontwikkeling past niet binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad 2010", vastgesteld op 7 juli 2011. In paragraaf 1.3 wordt hierop verder ingegaan. Het onderhavige bestemmingsplan geeft een planologisch kader - bouw- en gebruiksregels - waarbinnen het project planologisch mogelijk wordt gemaakt.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in het centrum van Purmerend, nabij de Sluisbrug, en is begrensd door omliggende panden in de Westerstraat. De Westerstraat 2-4 is gelegen aan de noordwestzijde van de Westerstraat ter hoogte van de splitsing met de Neckerdijk en de Gedempte Singelgracht. De locatie is kadastraal bekend als Purmerend C 3586. De planlocatie heeft een oppervlakte van ongeveer 127 m².

figuur 1. Luchtfoto projectlocatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWESTERSTR22017-va01_0001.png"

 

figuur 2. Luchtfoto projectlocatie uitgelicht

 afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWESTERSTR22017-va01_0002.png"

figuur 3. Kadastrale weergave van projectlocatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWESTERSTR22017-va01_0003.png"

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Op het plangebied geldt tot op het moment van inwerkingtreding van het onderhavige bestemmingsplan het bestemmingsplan 'Binnenstad 2010', vastgesteld op 7 juli 2011 en met ingang van 25 november 2011 in werking getreden. Dit plan is met ingang van 20 juni 2012, met uitzondering van de percelen Hoogstraat 1 en Zuidersteeg 6, onherroepelijk geworden. Voor deze percelen is op 30 mei 2013 een reparatieplan vastgesteld. Het plan heeft betrekking op de binnenstad van Purmerend. Het wordt aan de noordzijde begrensd door de Where en de Beemsterringvaart, aan de westzijde door het Noordhollandsch Kanaal en aan de zuid- en oostzijde door de singel langs de Nieuwegracht en de Plantsoengracht.

Het vigerende bestemmingsplan geeft ten aanzien van de projectlocatie de volgende bouw- en gebruiksmogelijkheden: de gronden van het plangebied hebben de bestemming 'Centrum-3', met de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie'.

figuur 4. uitsnede bestemmingsplankaart (www.ruimtelijkeplannen.nl geraadpleegd op 28 juni 2016)

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWESTERSTR22017-va01_0004.png"

Er geldt een bouwvlak, waarbinnen de maximaal toegestane bouwhoogte van een gebouw gelijk is aan de bestaande bouwhoogte. Op basis van artikel 6.4 van het vigerende bestemmingsplan zijn burgemeester en wethouders bevoegd, met inachtneming van de in de toelichting aangegeven cultuurhistorische en ruimtelijke en beeldbepalende waarden, het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeerssituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken, af te wijken van het bepaalde in lid 6.2.1 sub c en toestaan dat het hoofdgebouw wordt voorzien van een extra bouwlaag van maximaal 4,00 m, met dien verstande dat de bouwhoogte van 13,50 m in ieder geval niet wordt overschreden. In dit geval kan niet voldaan worden aan deze binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. Er worden namelijk twee bouwlagen toegevoegd.

Binnen de bestemming 'Centrum-3' worden woningen toegestaan, de toekomstige functie is derhalve niet strijdig met het vigerende bestemmingsplan. Het nieuwbouwplan voldoet echter niet aan de toegestane bouwhoogte zoals opgenomen in artikel 6.2.1 sub c van het vigerende bestemmingsplan. De bestaande bouwhoogte is 7,5 meter.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van het project. Hoofdstuk 3 geeft een samenvatting van het relevante actuele beleidskader. Hoofdstuk 4 bevat een omgevingsanalyse waarin wordt nagegaan welke functies en bouwwerken zich voorafgaand aan vaststelling van het bestemmingsplan in het plangebied bevinden en in hoeverre het nieuwe project hierin past. In hoofdstuk 5 worden de relevante randvoorwaarden en omgevingsaspecten behandeld. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid en de inspraak en het overleg. Ten slotte wordt in hoofdstuk 7 een toelichting gegeven op de gekozen planvorm en de gedachten die ten grondslag liggen aan de juridische regeling zoals deze op de plankaart en in de voorschriften is opgenomen.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

Het doel is de bestaande muziekwinkel te slopen en daarvoor een appartementencomplex terug te plaatsen. De huidige muziekwinkel heeft een bouwhoogte van ongeveer 7,5 meter hoog en bestaat uit twee bouwlagen. Het appartementencomplex krijgt vier bouwlagen tot een bouwhoogte van 12,3 meter. In totaal worden acht appartementen gerealiseerd. Op de begane grond komen twee appartementen en een gezamenlijke entree. Op de eerste, tweede en derde verdieping worden twee appartementen per verdieping gerealiseerd.

figuur 5. huidige situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWESTERSTR22017-va01_0005.png"

De bestemmingsplanwijziging maakt uitsluitend een afwijkende maximale bouwhoogte mogelijk. De bestemming Centrum – 3 blijft ook in toekomstige situatie op de planlocatie van toepassing.

In het bestemmingsplan “Binnenstad 2010” is het uitgangspunt uit de Structuurvisie over het wonen-boven-winkels beleid verder uitgewerkt. Dit uitgangspunt wordt van oudsher al gehanteerd voor de binnenstad. De reden van wonen op de verdieping is het behoud en vergroten van de leefbaarheid in het centrum, met name buiten de winkeluren om. De beoogde appartementen zijn een gewenste toevoeging op de levendigheid van het centrum van Purmerend. Een mix tussen detailhandel, horeca en wonen zorgt voor een levendige sfeer gedurende de gehele dag.

Het appartementencomplex sluit qua ontwerp en bouwstijl beter aan bij de sfeer van het centrum en de omliggende panden dan de huidige bebouwing aan de Westerstraat 2 - 4. De beoogde ontwikkeling blijkt zowel op functioneel als ruimtelijk vlak een toevoeging voor het centrum van Purmerend.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Het kader voor een bestemmingsplan wordt gevormd door diverse nationale, provinciale, regionale, en (deel)gemeentelijke nota's. Dit beleid stelt planologische en bestuurlijke beleidskaders (randvoorwaarden) aan de ruimtelijke (on)mogelijkheden voor het plangebied waarmee rekening moet worden gehouden. In dit hoofdstuk wordt voor het plangebied het relevante algemene beleid beknopt samengevat.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het rijk heeft het beleid inzake de ruimtelijke inrichting en het mobiliteitsbeleid van Nederland tot 2040 vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze visie is vastgesteld op 13 maart 2012.

De regering maakt ruimte voor groei en beweging en kiest ervoor de invulling van het ruimtelijk beleid voor een belangrijk deel over te laten aan provincies en gemeenten. Daardoor kan het Rijk zich richten op het behartigen van belangen die van nationale en internationale betekenis zijn. De minister vermindert stevig het aantal procedures en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. De ruimtelijke ordening wordt zo dicht mogelijk bij diegene die

het aangaat gebracht (burgers en bedrijven) en er wordt meer overgelaten aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij…'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Daarbij verwacht het Rijk dat medeoverheden zich eveneens inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving. De gemeente is de overheid die het dichtst bij de burger staat en zorg draagt voor een veilige en leefbare woon- en werkomgeving. In het ruimtelijk domein gaat het om de ruimtelijke ontwikkeling van stad en platteland in brede zin, waarbij onder meer belangen ten aanzien van mobiliteit, milieu, natuur, water, economie en wonen worden afgewogen. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028) en verbindt hier dertien nationale belangen aan.

Purmerend maakt onderdeel uit van 'Metropoolregio Amsterdam'. Dit is een (informeel) samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noodvleugel van de Randstad.

De door het Rijk en regio geformuleerde opgaven binnen deze regio zijn neergelegd in de 'Gebiedsagenda Noordwest Nederland' en richten zich o.a. op het verbeteren van de bereikbaarheid en het opvangen van de woningbehoefte (verstedelijkingsafspraken). De afspraken over de regionale en rijksinvesteringen op het gebied van een toekomstige ruimtelijke inrichting worden vastgelegd in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT).

Het bepaalde in dit bestemmingsplan is in lijn met het gestelde in de structuurvisie.

3.1.2 AmvB Ruimte (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid zoals dat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgelegd. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Voor onderhavige ontwikkeling hebben deze regels geen gevolgen.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de 'ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Per 1 oktober 2012 is deze ladder als motiveringseis in artikel 3.1.6, tweede en derde lid van het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. De ladder is een instrument waarmee vraag en aanbod van stedelijke functies goed op elkaar afgestemd worden.

De ladder duurzame verstedelijking gaat uit van drie treden:

  • 1. bepalen regionale vraag naar ruimte;
  • 2. bouwen binnen bestaand stedelijk gebied;
  • 3. goede (multi-modale) ontsluiting.

Onderzocht moet worden of er wel behoefte is aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling. Wordt niet al elders in de regio voorzien in deze behoefte? En is er wel vraag naar deze voorziening? Blijkt er behoefte te zien waarin in de regio niet al voorzien wordt, dan geldt de regel dat inbreiden gaat boven uitbreiden. Herstructurering en verbetering van bestaande terreinen dan wel transformatie van bestaande gebouwen heeft de voorkeur boven het ontwikkelen van nieuwe terreinen en gebouwen. Ten slotte moet de locatie door meerdere vervoerswijzen ontsloten worden. De gemeente zal bij nieuwe ontwikkelingen moeten onderbouwen op welke manier met deze voorwaarden rekening is gehouden en waarom voor een bepaalde ontwikkeling op de voorgestelde locatie is gekozen.

Toelichting op gebruik

In de toelichting op de wijziging van art 3.1.6. is de wijziging gemotiveerd: “Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onder-bouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruim-telijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling. Daarom voegt artikel II van dit besluit een tweetal nieuwe leden toe aan artikel 3.1.6 van het Bro, op grond waarvan overheden - indien zij een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk willen maken - standaard een aantal stappen dienen te zetten die borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkeling wordt gekomen. Deze stappen zijn geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen. Dat zou voorbij gaan aan de specifieke lokale om-standigheden, die van invloed zijn op de inpassing van ruimte vragende functies en het regio-nale maatwerk dat de overheden moeten kunnen leveren. De stappen die worden gevraagd, bewerkstelligen dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, na-drukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied, maar ook met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte, en voor de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt”.

Voor de projectlocatie geldt dat het gaat om een locatie waar reeds woningen zijn toegestaan. De strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan betreft het toevoegen van twee bouwlagen. In de tweede en derde verdieping worden slechts 3 appartementen gerealiseerd. Eén bouwlaag daarvan zou binnenplans mogelijk zijn. Op basis van vaste jurisprudentie betreft voorgenomen ontwikkeling geen stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 1.1.1. Bro.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040, Kwaliteit door veelzijdigheid

De Structuurvisie Noord-Holland 2040 bevat het provinciaal ruimtelijk beleid. De hoofddoelstelling is het inspelen op de veranderingen die tot 2040 te verwachten zijn. In de periode tot 2040 zullen verdere globalisering en klimaatverandering grote gevolgen hebben voor Noord-Holland. Ook veranderingen en trends op nationaal en lokaal niveau hebben een grote ruimtelijke impact. Deze veranderingen leiden tot een aantal belangrijke ruimtelijke opgaven en keuzes. In de Structuurvisie worden deze ontwikkelingen en de voornaamste keuzes die de Provincie Noord-Holland zal moeten maken kort toegelicht. Ook wordt geschetst hoe de provincie er in 2040 uit ziet en op welke wijze de Provincie met deze structuurvisie zal bijdragen aan het realiseren van dit toekomstbeeld. De Structuurvisie is vastgesteld op 21 juni 2010 en in werking getreden op 1 november 2010. De 1e herziening van de structuurvisie is vastgesteld op 23 mei 2011. Het Besluit Actualisatie Structuurvisie is vastgesteld op 28 september 2015.

Uitgangspunt is om de vraag naar woningen zoveel mogelijk te realiseren binnen het Bestaand Bebouwd Gebied. Dit komt zowel het realiseren van (hoog)stedelijke voorzieningen in de metropoolregio (de metropolitane strategie) als het behouden van regionale/lokale voorzieningen in kleine(re) kernen in het noorden ten goede. Door concentratie worden verkeers- en vervoersnetwerken optimaal benut en wordt een voldoende en gedifferentieerd aanbod van sociaal-culturele voorzieningen behouden. Verdichting brengt een aantal aandachtspunten met zich mee op het gebied van sociaal-maatschappelijke voorzieningen, functiemenging en financiering. Voorzieningen zoals scholen, kantoren en bedrijfsruimten, winkelaanbod, ruimte voor groen, recreatie, sport en zorg zijn onlosmakelijk verbonden met het woonprogramma. Door gevarieerde programma's zijn deze functies binnen het Bestaand Bebouwd Gebied te behouden.

Het bepaalde in dit bestemmingsplan is in lijn met de Structuurvisie Noord-Holland 2040.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening

In deze verordening worden regels gegeven omtrent de inhoud van bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is. In de verordening worden algemene regels gegeven voor de Provinciale Planologische Commissie, de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, bedrijventerreinen en detailhandel, de mogelijkheden voor woningbouw in het landelijk gebied, de vereiste ruimtelijke kwaliteit verbonden met stedelijke en niet-stedelijke ontwikkelingen in het landelijke gebied, de Groene en Blauwe Ruimte, energie en landbouw.

Het onderhavige bestemmingsplan is in lijn met deze verordening.

3.2.3 Provinciale Woonvisie 2010-2020

Het provinciale beleid inzake woningbouw is vastgelegd in de Provinciale Woonvisie 2010-2020. Deze woonvisie sluit aan op de structuurvisie en schetst de kaders voor regionaal woonbeleid. Vooral het kwalitatieve aspect van wonen komt in deze visie aan de orde.

De speerpunten van dit beleid zijn:

  • 1. Verbeteren van de afstemming tussen vraag en aanbod voor alle consumenten, en specifiek voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning.
  • 2. Verbeteren van de mate waarin voorzieningen in de woonomgeving aansluiten bij de vraag van bewoners.
  • 3. Verbeteren van de duurzaamheid van het woningaanbod en de woonomgeving.

Het plan voldoet aan speerpunt 1 en 3 van het provinciale beleid. In onderhavig plan is sprake van een herstructurerings-/ transformatieopgave, waarbij bestaande bouw wordt vervangen door nieuwbouw. Dit is een doelstelling van speerpunt 3. Het plan is ook in lijn met speerpunt 1: de woningen worden gesitueerd in een gemengd gebied van detailhandel, wonen, horeca en andere centrumfuncties. Speerpunt 1 is onder andere gericht op het stimuleren van wonen boven winkels en het streven naar een gevarieerd, volwaardig en betaalbaar woningaanbod voor jongeren en starters.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regiovisie Waterland 2040 (Vitaal met Karakter)

Voor de lange termijn heeft de regio een ontwikkelingskader tot 2040 opgesteld, de Regiovisie Waterland 2040. In deze visie staat behoud en zo mogelijk versterking van het kenmerkende authentieke karakter van de regio Waterland voorop, maar wel met de noodzakelijk sociaaleconomische en infrastructurele impulsen om de kernen vitaal te houden en het gebied binnen de Metropoolregio Amsterdam bereikbaar te maken. Naast maatregelen om het authentieke karakter van het landelijk gebied te bewaren, vergt dat op vele locaties een forse inspanning in de kwaliteit van de leefomgeving, selectieve uitbreiding voor noodzakelijke sociaaleconomische ontwikkelingen en duurzame oplossingen voor beheer en terugdringing van het woon-werkverkeer. Op die manier ontstaat een duurzame vitale regio met een herkenbaar eigen karakter.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Purmerend 2005-2020

In de Structuurvisie Purmerend 2005-2020, vastgesteld op 2 maart 2006, heeft de gemeenteraad van Purmerend een toetsingskader neergelegd voor gewenste en bestaande ontwikkelingen binnen de gemeente. In de structuurvisie worden vier ambities verwoord die leidend dienen te zijn bij de ontwikkeling van de stad Purmerend tot 2020.

  • 1. Purmerend is het centrum van Waterland: Uiteen wordt gezet dat Purmerend wil investeren in haar functies waarin zij een regionale rol heeft, om de positie als centrum van Waterland te behouden. De manier waarop Purmerend dit wil bereiken is door te investeren in een veelzijdig, herkenbaar en toegankelijk centrum met kwalitatief hoogwaardige openbare ruimte en door te streven naar een hoog niveau van voorzieningen in zowel het centrum als in andere delen van de stad.
  • 2. Purmerend werkt aan een evenwichtigere woon-werkbalans. In de structuurvisie wordt beschreven dat Purmerend voor de werkgelegenheid sterk afhankelijk is van Amsterdam. Dit is een kwetsbaar punt. Belangrijk is daarom dat Purmerend haar economische punten verder ontwikkelt. Dit is onder meer van belang voor jongeren die in Purmerend zijn geboren en zich nu op de arbeidsmarkt gaan begeven, omdat zij meer geneigd zullen zijn om in Purmerend te werken.
  • 3. Purmerend versterkt haar verbindingen in groen, blauw en grijs. Gesteld wordt dat de kwaliteit van de ligging van de stad veel beter benut kan worden. De kwaliteiten van het buitengebied zijn in de wijken ruimschoots aanwezig, maar zijn op het niveau van de stad te weinig herkenbaar en andersom worden de kwaliteiten van de stad daarbuiten nauwelijks (h)erkend. Uiteen wordt gezet dat de aantrekkelijke ligging van Purmerend veel meer benut kan worden om de kwaliteit van het wonen in de stad te verhogen, om de kansen voor toerisme te vergroten en om het beeldmerk van de stad neer te zetten. Tevens wordt gesteld dat het versterken van de stedelijke structuren kan helpen mensen zich meer verbonden te laten voelen met hun stad en om een betere oriëntatie te krijgen op de stad en haar omgeving.
  • 4. Purmerend kiest voor bloei in plaats van groei. Purmerend heeft zich decennia lang gericht op groei. Nu moet de omslag komen naar het investeren in identiteit en kwaliteit. Beschreven wordt dat het doel niet langer is om woningen te bouwen en nieuwe wijken te ontwikkelen, maar toe te werken naar een complete stad die op basis van kwaliteit de concurrentie aan kan met de steden in de omgeving en die toegesneden is op de demografische veranderingen.

In 2013 is de strategische plankaart, behorende bij de structuurvisie Purmerend 2005 - 2020, als eerste stap in het proces om te komen tot en vooruitlopend op een integrale herziening, aangepast aan de actuele stand van zaken. Het betreft een beleidneutrale actualisering, waarbij op de plankaart de wijzigingen zijn verwerkt, die in de achterliggende periode (sinds 2006) doorgevoerd zijn in of op grond van het gemeentelijk beleid. Deze kaart gaat vergezeld van een toelichting daarop.

Het plangebied ligt in het cluster 'Kop van West/Binnenstad'. Wonen op deze centrumlocatie kan de levendigheid van de binnenstad, ook na sluitingstijd van de winkels, vergroten. Bovendien biedt dit een mogelijkheid om het aanbod voor wonen in de binnenstad te vergroten en hiermee een nieuw woonmilieu toe te voegen aan de bestaande woningvoorraad. In de zone waar wonen in de binnenstad wordt gerealiseerd, gaat het om maximaal vier lagen. Hierbij kan ook gedacht worden aan stadswoningen (smalle beukmaat en vier lagen hoog per woning). In onderhavig project worden in vier lagen appartementen gerealiseerd.

3.4.2 Wonen
3.4.2.1 Woonvisie 2017-2022

In de Woonvisie Purmerend 2017-2022 heeft de gemeente haar visie tot 2022 op het gebied van wonen geformuleerd. De gemeente wil een prettige woonstad blijven, de vraag naar woningen van inwoners goed kunnen blijven bedienen en een bijdrage leveren aan de regionale woningbouwopgave. Veel aandacht gaat uit naar de positie van huishoudens die zichzelf niet of moeilijk kunnen redden op de woningmarkt.

In een achttal speerpunten heeft Purmerend deze ambitie verder uitgewerkt, waaronder ook de ambitie om tot 2040 10.000 extra woningen te bouwen. Dit om tevens de kwaliteit van de stad te versterken door vergroting van de differentiatie van het aanbod en van verschillende woonmilieu's en de woningvoorraad meer passend te maken voor de toekomstige bevolkingssamenstelling.

3.4.2.2 Woonprogramma uit Structuurvisie 2005-2020

De speerpunten van het Woonprogramma uit de Structuurvisie Purmerend 2005-2020 zijn:

  • 1. meer differentiatie in woonmilieus aanbrengen door toevoegen of herstructureren naar centrum stedelijke woonmilieus, woningen in lage dichtheden, starterswoningen, duurdere huur- en koopwoningen en seniorenwoningen;
  • 2. inzetten op behoud van het suburbane wonen, groen en rustig, dit kan door dit mee te nemen in de plannen voor de herstructurering van de wijken;
  • 3. nieuwe concepten voor het combineren van wonen en zorg ontwikkelen;
  • 4. in cijfers is de woningbouwopgave voor de ISW-regio 2020: 3.000 nieuwbouw en 3.000 ICT (intensiveren, combineren, transformeren), dit is inclusief de autonome vraag van Purmerend.

De gemeente werkt voortdurend aan de oplossing van het probleem van woningdruk. Hierbij past de gemeente meer variatie in woningen toe. Dat kan enerzijds door nieuwbouw. Hiernaast is het mogelijk om binnenstedelijke locaties te herstructureren, zoals bij het onderhavige plangebied gebeurt.

3.4.3 Duurzaamheidsagenda 2017-2020

De basis voor het gemeentelijk duurzaamheidsbeleid is verwoord in het collegewerkprogramma 2014-2018 en in de Programmabegroting 2017. Met de duurzaamheidsagenda wordt inhoud gegeven aan de uitgangspunten zoals opgenomen in de begroting 2017 (energiezuinige gemeentelijke organisatie, energiezuinige inwoners en bedrijven en zoveel mogelijk lokale energieopwekking).

De volgende thema's staan centraal:

1. Duurzaamheid in de gebouwde omgeving:

  • Purmerend aardgasloos;
  • stimulering stadsverwarming;
  • een duurzaam woningbouwprogramma voor nieuwbouw;
  • verduurzaming van de bestaande woningvoorraad.

2. Duurzame bedrijven:

  • verminderen CO2-uitstoot bedrijven;
  • bedrijfsterreinen duurzaam revitaliseren;
  • gebruik van duurzame grondstoffen.

3. Duurzame mobiliteit:

  • streven naar instandhouding van het fijnmazig openbaar vervoerssysteem;
  • initiatieven stimuleren op het gebied van elektrisch vervoer;
  • toepassen van alternatieve (bio-)motorbrandstoffen;
  • vermindering CO2-uitstoot voertuigen.

4. Duurzame energie:

  • aanjagen initiatieven voor duurzame energieproductie.

5. Duurzame stad en regio:

  • samenwerking met mede-overheden, ondernemers, organisaties en inwoners;
  • benutting van subsidie-mogelijkheden.

6. Duurzame gemeente:

  • streven naar 60% van het afval gescheiden ophalen;
  • klimaatbestendigheid bebouwde kom Purmerend vergroten;
  • actieve informatieverstrekking over investeringsmogelijkheid en in energieopwekking en –besparing.
3.4.4 Nota Groenkoers

Op 27 november 2014 heeft de gemeenteraad de nota "Groenkoers, visie en beleid op hoofdlijnen voor het groen van Purmerend" vastgesteld. Deze nota geeft op hoofdlijnen het beleid en de visie op groen weer om ook op termijn te kunnen blijven beschikken over kwalitatief goed en duurzaam groen tegen beheersbare kosten.

3.4.5 Beleidsnota archeologie

Op 24 september 2009 is de beleidsnota Archeologie door de gemeenteraad vastgesteld. De archeologische waarden van Purmerend zijn door ADC Heritage na onderzoek in kaart gebracht met 'De archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Purmerend, rapportage en kaarten'. Op basis van dit onderzoek naar het Purmerendse bodemarchief is archeologiebeleid voor Purmerend opgesteld.

Het Purmerendse archeologiebeleid gaat uit van de in het Verdrag van Malta en het beleid van de rijksoverheid vastgelegde uitgangspunten: behoud van de archeologische waarden 'in situ' (in de bodem);de verstoorder betaalt. Op basis van de archeologische beleidskaart behorend bij dit beleid ligt de locatie binnen een gebied met een hoge verwachting. Dit betekent dat bij bodemingrepen van meer dan 30 m² een onderzoek nodig is.

figuur 9. Uitsnede archeologische beleidskaart

 afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWESTERSTR22017-va01_0006.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWESTERSTR22017-va01_0007.png"

3.4.6 Nota Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving Purmerend 2016-2019

De Nota Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving Purmerend 2016-2019 is op 22 december 2015 door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld. Deze nota beschrijft de bestuurlijke uitgangspunten en beleidskeuzes over de regelgeving op het gebied van het omgevingsrecht, APV en bijzondere wetten. Op basis van deze uitgangspunten, beleidskeuzes en een uitgevoerde omgevingsanalyse zijn prioriteiten en operationele doelstellingen voor de vergunningverlening, toezicht en handhaving geformuleerd. In de nota wordt ook beschreven op welke wijze de gemeente Purmerend ervoor zorgdraagt dat wet- en regelgeving wordt nageleefd.

De gemeente Purmerend wil een veilige, schone en gezonde woon-, werk- en leefomgeving voor haar burgers en bedrijven. Dat wil de gemeente bereiken door de duurzaamheid, veiligheid en leefbaarheid te vergroten en te waarborgen. Belangrijke waarden hierbij zijn 'schoon, heel, gezond en veilig'. Een servicegerichte, professionele dienstverlening op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving levert hieraan een belangrijke bijdrage. In het collegewerkprogramma 2014-2018 is aangegeven dat de gemeente Purmerend "van buiten naar binnen" werkt. In de aanpak van problemen krijgen de eigen verantwoordelijkheid en betrokkenheid van burgers en bedrijven een belangrijke rol. De gemeente Purmerend zet sterk in op wijkgerichte of gebiedsgerichte handhaving en gaat in gesprek met burgers en bedrijven. Er wordt gehandhaafd met gezond verstand en er wordt niet alleen gekeken naar wat niet mag maar ook naar wat mogelijk is.

3.4.7 Nota planoverschrijdende ruimtelijke openbare faciliteiten

Dit bestemmingsplan bevat een of meerdere bouwplannen zoals gedefinieerd in artikel 6.2.1 Bro. Voor deze bouwplan(nen) geldt een uit hoofde van de afdeling 'grondexploitatie' van de Wet ruimtelijke ordening (voortaan: Grondexploitatiewet) plicht tot kostenverhaal. Deze plicht houdt in dat de aan bouwplannen gerelateerde kosten van de grondexploitatie verzekerd moeten worden alvorens het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Samen met de Grondexploitatiewet geeft specifiek gemeentelijk beleid invulling aan het kostenverhaalbeleid in Purmerend. Het specifieke beleid is neergelegd in de Nota planoverschrijdende ruimtelijke openbare faciliteiten, en in 'ad hoc' aanvullingsbesluiten voor een aantal ontwikkelingslocaties. Uit dit gemeentelijke beleid vloeit voort dat onder de te verhalen kosten ook een bijdrage wordt meegenomen voor de kosten van bouwplanoverschrijdende openbare faciliteiten (bovenwijkse voorzieningen, bovenplanse verevening/kosten en bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen).

Opname van nieuwe ontwikkelingen in dit bestemmingsplan is om deze redenen pas mogelijk als het blijkt dat de kosten van de grondexploitatie verzekerd zijn. Kosten kunnen worden verzekerd wanneer de gemeente deze kosten in haar begroting opneemt, wanneer de gemeente een exploitatieplan vaststelt, of wanneer de gemeente en de particuliere grondexploitant die het bouwplan gaat realiseren een anterieure overeenkomst sluiten. De voorkeur van de gemeente gaat uit naar het verzekeren van de kosten via een anterieure overeenkomst. In hoofdstuk 6 zal concreet worden ingegaan op de vraag hoe de kosten van de grondexploitatie gerelateerd aan de in dit bestemmingsplan opgenomen bouwplan(nen) verzekerd zijn.

Hoofdstuk 4 Omgevingsanalyse

Hoofdstuk 4 Omgevingsanalyse

4.1 Huidige situatie

Het plangebied van het bestemmingsplan ´Binnenstad 2010´ wordt gevormd door vier ruimtelijke identiteiten, die nauw met elkaar zijn verweven:

  • 1. Het kerngebied vormt het oudste deel van de binnenstad en vertoont tegelijkertijd de grootste economische dynamiek, waar de detailhandelsfunctie belangrijk is.
  • 2. De schil hieromheen aan de noord-, zuid- en westkant waarin de woonfunctie overheersend is, en ook andere functies voorkomen.
  • 3. Het Koemarkt gebied vormt de oostkant van het kerngebied, hier is de horecafunctie de belangrijkste functie.
  • 4. De centrumring loopt rond het kerngebied en het Koemarktgebied. De panden langs deze ring vertonen de functionele karakteristiek van een overgangsgebied tussen het kerngebied en de schil, hier zijn verschillende economische functies vertegenwoordigd.

In deze indeling zijn ook de gebieden te herkennen die een rol spelen in de boven beschreven historische ontwikkeling: In de middeleeuwen is het kerngebied en in aanzet de randen hieromheen gevormd. In de 16de en 17de eeuw werd het gebied rond de Koemarkt gerealiseerd en in de 19de en 20ste eeuw werd het gebied tot aan de singel bebouwd.

De projectlocatie maakt deel uit van het randgebied. De bebouwing in het randgebied kwam tot stand in de 19de en 20ste eeuw. Individuele panden zijn wel te onderscheiden maar hier treedt vaker het principe van rijvorming op: de gevel van een pand wordt een aantal keren herhaald in een gevelwand. Een redelijk hoge kwaliteit in de gevelwand treedt op aan de Nieuwe Gracht maar ook hier is de rijvorming opvallend. In dit gebied liggen achter de panden nog vaak tuinen. De gevelbreedte in dit gebied is veelal breder dan in het kerngebied.

4.2 Nieuwe situatie

Voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een appartementencomplex. De woonfunctie is reeds toegestaan, enkel de bestaande bouwhoogte wordt aangepast. De toekomstige bebouwing krijgt vier bouwlagen in plaats van twee. Door deze toename van aantal bouwlagen worden vier appartementen meer gerealiseerd. Deze toename aan aantal woningen past geheel binnen het beleid van de gemeente om de levendigheid van de binnenstad, ook na sluitingstijd van de winkels, te vergroten. Bovendien worden zes nieuwe woningen toegevoegd aan de bestaande woningvoorraad.

In het kader van de herontwikkeling moet gekeken worden wat de verkeersgeneratie is, wat de parkeerbehoefte is en hoe de ontsluiting geregeld wordt van de nieuwe functie om voldoende parkeerplaatsen te waarborgen en ongewenste verkeerssituaties tegen te gaan.

Verkeersgeneratie

Op basis van de C.R.O.W.-rekentool is de verkeersgeneratie bepaald voor de functiewijziging op deze locatie in het centrum van Purmerend. De bestaande functie met ongeveer 100 m² bvo detailhandel heeft een verkeersaantrekkende werking van ongeveer 44 motorvoertuigen per etmaal. Als basis hiervoor is genomen de CROW-categorie “binnenstad of hoofdwinkelcentrum 50-000-100.000 inwoners-sterk stedelijk-gemiddeld” met een verkeersgeneratie van 44 per 100m2 bvo. De toekomstige functie met 8 goedkope appartementen heeft een verkeersaantrekkende werking van 26 (8x3,2) motorvoertuigen op een gemiddelde weekdag. De hoeveelheid verkeerswegingen neemt derhalve door de functiewijziging af. De locatie wordt ontsloten via de bestaande wegenstructuur.

Parkeren

Op basis van de Nota parkeernormen gemeente Purmerend van 26 mei 2016 is de parkeerbehoefte bepaald. Het bestaande winkelpand wordt gesloopt en vervangen door 8 appartementen. Hierdoor is sprake van een nieuwe ontwikkeling waarbij geen saldering wordt toegepast. De appartementen vallen in de categorie “woning 65-120 m2 gestapeld”. De toekomstige parkeerbehoefte voor 8 appartementen is met een parkeernorm van 1,3 pp per appartement afgerond 11 parkeerplaatsen.

In dit geval is sprake van een nulvergunningenregeling omdat de woningen in een gebied liggen waar het parkeren is gereguleerd en de parkeervraag van de bewoners (het gebruikersdeel) meer is dan 3 p.p. Het adres van het appartementencomplex wordt geplaatst op het nulvergunningenoverzicht en er worden geen parkeervergunningen verstrekt aan de bewoners.

Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden / omgevingsaspecten

5.1 Milieuzonering

5.1.1 Beleidskader

Milieuzonering legt een relatie tussen de milieuaspecten van een bedrijf - geluid, geur, gevaar en stof - en de omgeving. Daarnaast is de mate waarin een bedrijfstype personen- of goederenverkeer genereert mede bepalend voor de mate van hinder, en dus voor de mogelijkheid tot vestiging of uitbreiding. Bij milieuzonering staan vier vragen centraal:

  • Welke afstand is aanvaardbaar tussen nieuwe bedrijven en nieuwe woningen?
  • Welke afstand is aanvaardbaar tussen nieuwe bedrijven en bestaande woningen?
  • Welke afstand is aanvaardbaar tussen bestaande bedrijven en nieuwe woningen?
  • Mag een concreet bedrijf zich op een bepaalde locatie vestigen?

Voor het opstellen van een milieuzonering hanteert de gemeente Purmerend de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009.

Een goede ruimtelijke ordening voorziet in het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Sommige activiteiten die in een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, veroorzaken milieubelasting voor de omgeving. Andere activiteiten moeten juist beschermd worden tegen milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het voor bedrijven mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.

Om ervoor te zorgen dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden en dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen is de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgesteld. Hierdoor wordt in een vroeg stadium bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden met de belangen van bedrijven en woningen. In de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' zijn richtafstanden opgenomen voor een scala aan milieubelastende activiteiten, opslagen en installaties. Hierbij worden richtafstanden gegeven per milieutechnisch aspect (geur, stof, geluid en gevaar), waarbij de grootste afstand bepalend is voor de indeling in een milieucategorie.

tabel 1. Richtafstanden handreiking VNG

Richtafstanden in meters per omgevingstype
 
Milieucategorie  
Rustige woonwijk   Gemengd gebied    
10   0   1  
30   10   2  
50   30   3.1  
100   50   3.2  
200   100   4.1  
300   200   4.2  
500   300   5.1  
700   500   5.2  
1.000   700   5.3  
1.500   1.000   6  

5.1.2 Analyse

De richtafstanden zijn afgestemd op het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied. Zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat kan de richtafstand met één stap worden verlaagd indien sprake is van een omgevingstype gemengd gebied. Voor het projectgebied in het centrum van Purmerend wordt uitgegaan van gebiedstype gemengd gebied. In een gemengd gebied is sprake van een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen bijvoorbeeld winkels, horeca en kleine bedrijven voor. Deze functies zijn voornamelijk ingedeeld in milieucategorie 1 en hebben binnen gemengd gebied geen richtafstand. Op basis van het bestemmingsplan worden binnen de bestemming 'Centrum-3', enkel bedrijven in de categorieën A en B (zoals opgenomen in de bij de regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten functiemenging) toegestaan.

De noordelijk gelegen aangrenzende bestemming is horeca tot categorie 1c van de specifieke Staat van Horeca-activiteiten. Horeca heeft op basis van deze richtafstandenlijst (SBI-2008 561) milieucategorie 1. In gemengd gebied geldt dan geen richtafstand. In het kader van functiemenging valt deze functie onder categorie A, waardoor voorgenomen ontwikkeling zonder belemmering aanpandig gerealiseerd kan worden naast deze functie.

5.1.3 Conclusie

In het onderhavige bestemmingsplan vormt milieuzonering geen belemmering.

5.2 Milieu-effectrapportage

5.2.1 Beleidskader

Voor bepaalde grootschalige ontwikkelingen op het gebied van woningen, bedrijvigheid en infrastructuur dient op grond van het Besluit milieueffectrapportage 1994 een milieueffectrapportage opgesteld te worden. Hierin moet worden aangegeven wat de gevolgen zijn van de ontwikkelingen voor het milieu. In het Besluit m.e.r. is aangegeven in welke gevallen er onderzoek gedaan moet worden. Afhankelijk van de grootte van het project zijn er drie mogelijkheden:

  • 1. bij een project dat voorkomt in onderdeel C van de bijlage van het Besluit m.e.r. en boven de daar genoemde drempelwaarden uitkomt, geldt een directe m.e.r.-plicht. In dat geval dient een m.e.r. opgesteld te worden. Dit geldt ook voor een project die onder de drempelwaarden genoemd in onderdeel C blijft, maar boven de drempelwaarden die in onderdeel D gegeven worden ligt en waarvoor een (kaderstellend) bestemmingsplan opgesteld wordt.
  • 2. indien er geen directe m.e.r.-plicht geldt, kan er wel een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht gelden. Dit geldt voor projecten die in onderdeel D genoemd worden en niet boven onder de drempelwaarde uitkomen. Hierbij moet worden onderzocht of er sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Er gelden geen vormvereisten, maar wel inhoudelijke vereisten: de criteria uit bijlage III van de Europese richtlijn moeten in acht worden genomen. Als de uitkomst is dat het uitgesloten is dat er belangrijke gevolgen voor het milieu zijn, dan dit moet in de toelichting van het bestemmingsplan worden gemotiveerd. Zijn belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet uitgesloten, dan geldt een m.e.r.-plicht.
5.2.2 Analyse

De voorgenomen activiteit is niet opgenomen in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet aan te merken als een activiteit waarvoor een directe m.e.r.-plicht bestaat. Het is wel opgenomen in onderdeel D (categorie D.11.2) van bijlage II van het Besluit m.e.r. De activiteit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject, maar het valt onder de drempelwaarden die hier genoemd worden.

  Activiteiten   Gevallen   Besluit  
D.11.2   De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.   In gevallen waarin de activiteit betrekking
heeft op:
1: een oppervlakte van 100 hectare of meer,
2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of
meer woningen omvat, of
3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000
m2 of meer.  
De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid,
onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening --> het
bestemmingsplan  

Dit betekent dat het verplicht is een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht uit te voeren. De inhoudelijke vereisten voor deze beoordeling staan benoemd in bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r. Hierin staat dat de voorgenomen activiteiten aan de volgende drie aspecten moeten worden getoetst:

1. kenmerken van het project;

2. plaats van het project;

3. kenmerken van het potentiële effect.

De kenmerken van het voornemen en de potentiële effecten

Het plan omvat de bouw van zes appartementen en blijft ver onder de hierboven genoemde drempelwaarden. Hierbij kan er van worden uitgegaan, gelet op de kenmerken en de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect, dat dit niet gepaard gaat met een grote toename aan verkeersintensiteiten en daarmee gepaard gaande milieubelasting (geluid, luchtkwaliteit) ten opzichte van de huidige situatie.

De plaats van de uitbreiding (ligging ten opzichte van gevoelige gebieden)

Het plangebied ligt in de bebouwde kom met daaromheen met name woningen en wegen. Het plangebied ligt niet in de nabijheid van beschermde natuurgebieden.

De conclusie op grond van bovenstaande is, dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht.

De voorgenomen activiteit is niet aan te merken als een project waarvoor een directe m.e.r.-plicht bestaat. Het is tevens niet opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Er is dan ook geen plicht tot het doen van een m.e.r.-beoordeling.

5.2.3 Conclusie

Gezien de kenmerken van de potentiële effecten van het voornemen in combinatie met de kenmerken/gevoeligheid van de omgeving waarin deze optreden, is de impact van het plan op het milieu gering te noemen. Het is dus niet noodzakelijk om een m.e.r. op te starten.

5.3 Geluid

5.3.1 Wegverkeerslawaai
5.3.1.1 Beleidskader

De Wet geluidhinder (hierna Wgh) schrijft voor dat in ruimtelijke plannen die betrekking hebben op gronden die langs een verkeersweg gelegen zijn, onderzocht wordt of op de gevel van gebouwen de maximaal toegestane geluidsbelasting niet wordt overschreden.

Langs alle wegen bevinden zich, als gevolg van de Wgh, geluidszones, met uitzondering van woonerven en 30 km/h-gebieden. Binnen de geluidszone van een weg dient de geluidsbelasting op de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. De zonebreedte is afhankelijk van een binnen of buitenstedelijke ligging en de hoeveelheid rijstroken van de weg en wordt gemeten uit de rand van de weg. Een naast die rijstrook liggend fietspad ligt dus ook in die zone. Ook een vluchtstrook, niet zijde een rijstrook ligt in de zone. De ruimte boven en onder de weg behoort ook tot de zone.

Met de wijziging van de Wgh per 1 juli 2012 is een nieuw 'reken- en meetvoorschrift geluid 2012' gepubliceerd. In dit voorschrift is onder andere vastgelegd hoe en onder welke omstandigheden optredende geluidsniveaus in het kader van de Wgh worden vastgesteld en hoe akoestische onderzoeken worden uitgevoerd. Dit voorschrift geldt voor industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Ook is daarin geregeld hoe de geluidbelasting in het kader van Hoofdstuk 11 Geluid (Geluidproductieplafonds rijksinfrastructuur hierna gpp's ) moet worden bepaald. Gpp's stellen een heldere grens over de toelaatbare hoeveelheid geluid van rijksinfrastructuur en voorkomen een onbelemmerde groei van het geluid door toenemend verkeer. De beheerder van de weg moet zorg dragen voor de naleving van deze geluidproductieplafonds. Dat betekent dat de wegbeheerder bij bijvoorbeeld een forse groei van de verkeersintensiteit in actie zal moeten komen en geluidreducerende maatregelen moet treffen.

Voor het bouwen van woningen binnen de invloedssfeer van snelwegen verandert er weinig. Met de voorgaande regels toe werd de geluidsbelasting berekend op basis van verkeerstellingen en een toekomstprognose. Met de nieuwe regels moet er gebruik gemaakt worden van het 'geluidregister' waarin alle relevante informatie ten aanzien van verkeersintensiteit, wegdekken en bijvoorbeeld schermen staan. Vanaf nu is er een 'geluidregister' waarin precies staat hoeveel geluid een weg en spoorlijn mag maken Daarnaast is het nieuwe 'reken- en meetvoorschrift geluid 2012' van kracht geworden ter vervanging van de versie uit 2006. Voor provinciale en gemeentelijke wegen gelden vooralsnog geen geluidproductieplafonds.

Voor wegen die zijn ondergebracht in een 30 km/h-gebied geldt geen wettelijke geluidszone en is akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai in nieuwe situaties op grond van de Wgh niet verplicht. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening echter aannemelijk te worden gemaakt dat sprake is van een aanvaardbaar geluidsniveau. Indien dit niet aannemelijk is, dient te worden onderbouwd of maatregelen ter beheersing van de geluidsbelasting op de gevels noodzakelijk, mogelijk en doelmatig zijn. Bij gebrek aan wettelijke normen kunnen uitsluitend de eerder vermelde voorkeursgrenswaarde en de uiterste grenswaarde uit de Wgh als referentiekader worden gehanteerd.

Voor de geluidsbelasting aan de buitengevels van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de wettelijke geluidszone van een weg geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De voorkeursgrenswaarde mag in principe niet worden overschreden. Indien uit akoestisch onderzoek blijkt dat deze voorkeursgrenswaarde wel wordt overschreden, is onderzoek naar maatregelen gericht op het verminderen van de geluidsbelasting op de gevels van geluidgevoelige objecten noodzakelijk. Onderscheid wordt gemaakt in maatregelen aan de kant van de bron (bijvoorbeeld geluidreducerend asfalt), maatregelen in het overdrachtsgebied (bijvoorbeeld geluidsschermen), maatregelen aan de kant van de geluidsontvanger (bijvoorbeeld geluidsdove gevels) of het vergroten van de afstand tussen de geluidsbron en de ontvanger.

Zijn maatregelen onvoldoende doeltreffend, dan wel ontmoeten deze maatregelen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard, dan kan onder bepaalde voorwaarden een verzoek tot vaststelling van (een) hogere waarde(n) worden ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend. Deze hogere grenswaarde mag, afhankelijk van de situatie, een bepaalde waarde niet te boven gaan (uiterste grenswaarde). De uiterste grenswaarde voor nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen langs bestaande wegen in binnenstedelijk gebied bedraagt 63 dB.

Krachtens artikel 110g van de Wet geluidhinder mag het berekende geluidsniveau van het wegverkeer worden gecorrigeerd in verband met de verwachting dat motorvoertuigen in de toekomst stiller zullen worden. Voor wegen met een snelheid lager dan 70 km/h geldt een aftrek van 5 dB. Voor wegen met een maximumsnelheid van 70 km/h of meer geldt een aftrek van 2 dB. Op alle in akoestische onderzoeken worden genoemde geluidsbelastingen is deze aftrek toegepast, tenzij anders vermeld.

5.3.1.2 Analyse

In het kader van de plantontwikkeling dient bekeken te worden of er geluidsgevoelige objecten worden gerealiseerd. Op basis van de Wet geluidhinder zullen geluidsgevoelige objecten van gezoneerde wegen onderzocht moeten worden.

De woningen zijn geluidsgevoelige objecten. Sijperda-Hardy adviesbureau heeft een onderzoek (d.d. 5 juli 2016 en in bijlage opgenomen) uitgevoerd naar de geluidwering van de gevels van de voorgenomen nieuwbouw van zes appartementen aan de Westerstaat 2-4 te Purmerend. In het onderzoek wordt uitgegaan van 6 appartementen in plaats van 8 appartementen. Voor de het bepalen van de geluidsbelasting op de gevel maakt dit geen verschil, omdat de locatie en de afmetingen van het pand overeenkomen met het oude plan dat bestond ten tijde van het opstellen van het onderzoek.

Het gebouw bestaat uit vier bouwlagen.De appartementen liggen in de zone van de wegen Westerstraat, Gedempte Singelgracht en Neckerdijk. Voor de berekening van de geluidwering van de gevels, dient de geluidbelasting bekend te zijn. Omdat deze (nog) niet voorhanden is, is deze eveneens berekend.

Geluidbelasting gevels (inclusief aftrek artikel 110g van de Wgh)

De geluidbelasting op de gevels vanwege de Neckerdijk en Gedempte Singelgracht bedraagt respectievelijk 51 en 53 dB. De geluidbelasting vanwege de Westerstraat bedraagt 64 dB. Bij alle wegen wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden.

De geluidbelasting op de achtergevels van de appartementen komt voor alle drie de wegen

niet boven de voorkeursgrenswaarde van 48 dB(A) uit.

Geluidwering uitwendige scheidingsconstructies

Voor het bepalen van de geluidwering van de gevels is de gecumuleerde geluidbelasting berekend, zonder toepassing van de aftrek conform artikel 110g Wgh. Hiertoe zijn alle gemodelleerde wegen meegenomen.

De gecumuleerde geluidbelasting bedraagt 70 dB bij de voorgevel van de appartementen en minder dan 48 dB bij de achtergevel.

Omdat de geluidbelasting van de achtergevel lager is dan 53 dB kan de geluidwering van deze gevels volstaan met de in het Bouwbesluit 2012 opgenomen minimale eis van 20 dB voor de geluidwering van de gevels. Door bij de voorgevel de in paragraaf 6.2.1 van het akoestisch onderzoek beschreven voorzieningen toe te passen, zal zowel de geluidwering (GA;k) als het binnenniveau (Lbin) van de appartementen voldoen aan de nieuwbouweisen uit het Bouwbesluit 2012.

Aan de dichting van naden en kieren dient de nodige aandacht te worden besteed.

Geluidlekken verminderen in sterke mate de geluidwering van de gevel. Reducties van 5 dB

zijn daarbij geen uitzondering. Met betrekking tot de uitvoering worden de volgende

aanbevelingen gedaan:

  • 3. De naden dienen ter plaatse van de aansluiting van de kozijnen op de muren c.q. op de omringende constructie tweezijdig te worden afgekit.
  • 4. De naden dienen ter plaatse van de aansluitingen van de wanden onderling dan wel op de vloer en het dakvlak eveneens tweezijdig te worden afgekit.
  • 5. De naaddichting dient te allen tijde goed te zijn. Er dient derhalve aandacht besteed te worden aan krimp: dit mag niet leiden tot open naden.
  • 6. Er dient een naaddichting te worden gerealiseerd met een geluidisolatie (RA) van ten minste 55 dB(A).
  • 7. Er dient in de te openen delen een goede, dubbele kierdichting te worden gerealiseerd met een geluidisolatie (RA) van ten minste 45 dB(A).
  • 8. Bovenstaande geldt ten aanzien van de kierdichting niet voor de bestaande kiepraampjes op de begane grond, deze kunnen onveranderd blijven.
5.3.1.3 Conclusie

Voor de Neckerdijk en Gedempte Singelgracht dient een hogere waarde aangevraagd te worden van respectievelijk 51 en 53 dB bij het college van B&W van de gemeente Purmerend. Het treffen van geluidreducerende maatregelen om de geluidbelasting van deze wegen op de voorgevel van de appartementen te verlagen, stuiten op bezwaren van stedenbouwkundig, verkeerstechnisch en financieel gebied. Een verzoek hogere waarde is mogelijk omdat de maximale ontheffingswaarde van 63 dB niet wordt overschreden.

Omdat de Westerstraat in 2016 een 30 km/uur zone wordt, is deze weg niet zoneplichtig en

behoeft deze weg derhalve niet te worden getoetst aan het gestelde in de Wet geluidhinder.

5.3.2 Spoorweglawaai
5.3.2.1 Beleidskader

Er bevinden zich op grond van de Wgh langs alle spoorwegen geluidszones. Binnen de geluidszone van een spoorweg dient de geluidsbelasting aan de gevel van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. De grootte van een geluidszone kan per traject verschillen. Een overzicht van de zone per traject is op basis van de Wet geluidhinder vastgelegd in de Regeling zonekaart spoorwegen. De breedte van de geluidszone van het traject Zaandam-Purmerend-Hoorn (traject nummer 450) bedraagt 200 m. De voorkeursgrenswaarde voor spoorweglawaai bedraagt 55 dB. De maximumgrenswaarde bedraagt voor nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen langs bestaande sporen 68 dB.

Op basis van het Geluidsregister van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu kunnen de geluidscontouren worden berekend voor de locaties die binnen de geluidszone gelegen zijn.

Het geluidregister presenteert niet de geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige objecten in een bepaald jaar, maar laat de maximale geluidproductie op vaste referentiepunten langs hoofdspoorwegen zien.

5.3.2.2 Analyse

Het plangebied bevindt zich niet binnen de geluidszone van een spoorweg.

5.3.2.3 Conclusie

Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar de invloed van spoorweglawaai.

5.4 Luchtkwaliteit

5.4.1 Beleidskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een uit een oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens tevens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Op 15 november 2007 is wet- en regelgeving in werking getreden die tezamen bekend staat onder de naam 'Wet luchtkwaliteit'. Dit is echter geen formele benaming. Op basis van deze wetgeving kunnen ruimtelijk-economische initiatieven worden uitgevoerd als aan één of meer voorwaarden wordt voldaan:

  • grenswaarden niet worden overschreden, of;
  • de luchtkwaliteit per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of;
  • het initiatief niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit, of;
  • het initiatief is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

De kern van titel 5.2 van de Wet milieubeheer  (Wm) bestaat uit luchtkwaliteitseisen, gebaseerd op de Europese richtlijnen. Een overzicht van deze luchtkwaliteitseisen is te vinden in het Compendium voor de Leefomgeving. Verder bevat titel 5.2 van de Wm basisverplichtingen op grond van Europese richtlijnen, namelijk: plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Titel 5.2 van de Wm regelt het zogenaamde Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Daarbinnen werken het rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.

Het uitgangspunt is dat de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden gehaald. In artikel 5.16 lid 1 van de Wm staat opgesomd wanneer een (luchtvervuilend) project toelaatbaar is. Dan moet aannemelijk worden gemaakt, dat het project aan één of een combinatie van de volgende voorwaarden voldoet:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde
  • een project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit
  • een project draagt slechts 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging
  • een project is opgenomen in, of past binnen, het NSL of een regionaal programma van maatregelen.

Voor ruimtelijke projecten geldt uiteraard ook het principe van een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast kan de amvb Gevoelige bestemmingen relevant zijn.

5.4.2 Analyse

Het project waarvoor het onderhavige bestemmingsplan wordt opgesteld draagt niet bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. De voorgenomen ontwikkeling betreft het realiseren van 6 woningen. Dit ligt ver onder de grens van 1.500 woningen waarin een project de lucht in 'betekende mate' verslechterd. Op basis hiervan kan reeds geconcludeerd worden dat de grenswaarde van 3% niet wordt overschreden en daarmee niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Bovendien blijkt uit paragraaf 4.2 dat sprake is van minder verkeersbewegingen ten opzichte van het huidige gebruik als winkel.

Op www.atlasleefomgeving.nl (geraadpleegd op 29 juni 2016) is te zien dat ter plaatse van de projectlocatie de grootschalige achtergrondconcentraties in 2014 van fijnstof PM10 19,57 µg/m³, van fijnstof PM2,5 12,58 µg/m³ en van stikstofdioxide NO2 17,05 µg/m³ zijn. De grenswaarde voor toetsing voor stikstofdioxide NO2 is 40 µg/m³, voor fijnstof PM10 is 40 µg/m³ en voor fijnstof PM2,5 is 25 µg/m³ de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie. Wanneer de maximale bijdrage van het extra verkeer hierbij wordt opgeteld, zal de concentraties van zowel fijn stof als stikstofdioxide ruim onder de grenswaarden blijven.

5.4.3 Conclusie

Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen nader onderzoek gedaan te worden naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering.

5.5 Geur

5.5.1 Beleidskader

In het milieubeleidsplan van gemeente Purmerend, periode 2012 – 2016, wordt geen toetsingskader op basis van geurpercentielen gepresenteerd. Als toetsingskader voor het onderwerp geur wordt het geurbeleid van Provincie Noord-Holland gehanteerd.

In het Provinciaal Milieubeleidsplan van provincie Noord-Holland staat het geurbeleid voor 2009–2013. De speerpunten zijn:

  • Het stellen van eisen aan de emissie van stankveroorzakende bedrijven via de omgevingsvergunning en handhaving hierop;
  • Registratie van geurklachten. Klachten kunnen resulteren in aanvullende maatregelen of handhaving;
  • Uitvoering draaiboek bij (mogelijke) stankoverlast door benzineachtige producten. Het draaiboek voorziet in een eenduidige aanpak voor de olieterminals in Westpoort die bij hun op- en overslagactiviteiten vluchtige organische stoffen uitstoten. In het Provinciaal Milieubeleidsplan is geen specifiek toetsingskader op basis van geurpercentielen opgenomen. Daarom wordt aangesloten bij het Nederlandse geurbeleid. Voor een biowarmtecentrale is geen bijzondere regeling voor specifieke processen in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) opgenomen. Daarom gelden de algemene emissie-eisen en methodieken uit de NeR.
5.5.2 Analyse

Gezien de aard van het project waarvoor het onderhavige bestemmingsplan wordt opgesteld, speelt geur hier geen rol.

5.5.3 Conclusie

Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar mogelijke geurhinder.

5.6 Bodemkwaliteit

5.6.1 Beleidskader

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat in de toelichting van een plantype onder meer moet worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Een onderzoek naar de bodemgesteldheid maakt hiervan deel uit. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd. In de bestaande stad is dit niet in alle gevallen mogelijk in verband met de aanwezigheid van eventuele historische verontreinigingen. Teneinde maatschappelijke en/of ruimtelijke ontwikkelingen niet onnodig te frustreren als gevolg van de aanwezigheid van bodemverontreiniging, is het mogelijk om onder voorwaarden bestemmingen op een verontreinigde bodem te realiseren.

Een en ander is ook verwoord in het in 2009 door burgemeester en wethouders vastgestelde bodembeleidsplan van de gemeente Purmerend en het hieraan gekoppelde bodembeheerplan en de in 2014 vastgestelde bodemkwaliteitskaart. Met deze instrumenten wordt invulling gegeven aan de gemeentelijke taak met betrekking tot actief bodembeheer.

In 2002 heeft de gemeente de actie tankslag afgerond, waarbij burgers, bedrijven en instellingen in de gelegenheid zijn gesteld om een op hun perceel aanwezige tank te melden (wettelijke verplichting) en vervolgens te saneren. Het valt echter niet uit te sluiten dat zich in het plangebied nog één of meerdere tanks bevinden die niet zijn aangemeld. Hierop is het Activiteitenbesluit van toepassing. Nieuwe gevallen worden per geval beoordeeld en zo nodig wordt handhaving ingezet teneinde de ondergrondse tank en eventuele bodemverontreiniging te saneren.

Ook is binnen de gemeente een bodeminformatiesysteem aanwezig. In dit systeem is de bij de gemeente bekende bodeminformatie geregistreerd. Dit systeem wordt ook in het kader van de bodemtoets bij bouwaanvragen regelmatig geraadpleegd en voortdurend geactualiseerd met nieuwe onderzoeksgegevens of geplande en gerealiseerde bodemsaneringen.

Door het vaststellen van het bodembeleid, het bodembeheerplan en de bodemkwaliteitskaart heeft de gemeente invulling gegeven aan haar beleidsvrijheid op het gebied van bodemtaken. Bij procedures voor ruimtelijke plannen worden deze instrumenten ingezet, waardoor er in de praktijk steeds minder vaak bodemonderzoek en bodemsanering hoeft te worden uitgevoerd.

De mogelijkheid om op (eventueel verontreinigde) grond te kunnen bouwen dient per geval te worden beoordeeld. De Wet bodembescherming biedt de kaders waarbinnen gehandeld dient te worden. Afhankelijk van de verontreinigingssituatie, is de gemeente dan wel de provincie het bevoegd gezag bij een eventuele sanering. In het geval dat de gemeente het bevoegd gezag is, kan het bouwen op verontreinigde bodem geregeld worden in de omgevingsvergunning. Dit is in alle gevallen maatwerk. Indien de bevoegdheid ligt bij de provincie, dan dient bij de provincie een BUS- melding te worden ingediend. Wanneer binnen 4 weken geen reactie van de provincie wordt ontvangen, is het toegestaan om te saneren conform de BUS-melding. Deze procedure is in de plaats gekomen van de voormalige goedkeuring van de provincie. De BUS-melding wordt gepubliceerd in een huis-aan-huisblad. Indien noodzakelijk worden aanvullend saneringsvoorschriften in de omgevingsvergunning opgenomen. De beschikking is hiervoor leidend.

Wat betreft de concrete ontwikkelingen dient in geval van functiewijziging onderzoek te worden verricht naar de bodemkwaliteit. Bij de vaststelling van wijzigingsplannen dient aandacht te worden besteed aan de bodemgesteldheid.

5.6.2 Analyse

Ten behoeve van dit project is een bodemonderzoek uitgevoerd door Wareco ingenieurs (kenmerk: BU82 RAP20160314, datum: 07-04-2016). Dit onderzoek is als separate bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd. Uit dit onderzoek blijkt dat in de sterk puinhoudende zandige ophooglaag licht verhoogde gehalten aan zware metalen, PAK en minerale olie zijn aangetroffen. Ter plaatse van boring 04 is in de sterk puinhoudende zandige ophooglaag een sterke verontreiniging met lood aangetroffen. In de omliggende boringen is een licht verhoogd gehalte aan lood aangetroffen.

In de onderliggende, zintuiglijk schone ophooglaag zijn licht verhoogde gehalten aan kwik en lood aangetoond. De zich daar onder bevindende veenlaag is licht verontreinigd met koper, kwik, lood en molybdeen. In de opgeboorde sterk puinhoudende grond is zowel visueel als analytisch geen asbest aangetroffen. In het grondwater zijn licht verhoogde gehalten aan barium en zink aangetoond.

Indien er grondwerkzaamheden op de locatie zullen plaatsvinden is een BUS-melding of een saneringsplan verplicht. In dat geval wordt op basis van onderhavig onderzoek geadviseerd een BUS-melding op te stellen en in te dienen bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming Omgevingsdienst IJmond. De proceduretijd hiervoor bedraagt vijf weken.

Als op de locatie graafwerkzaamheden plaatsvinden dan betreft de vrijkomende sterk puin-houdende zandige bovengrond, getoetst aan het Besluit bodemkwaliteit, niet toepasbare grond. Op basis van onderhavig bodemonderzoek kan de grond worden aangeboden bij een erkend verwerker of grondbank. De onderliggende zand- en veenlaag voldoen aan de kwaliteit wonen. De grond kan op basis van dit onderzoek worden afgevoerd naar een erkend verwerker. De onderliggende zand- en veenlaag voldoen aan de kwaliteit wonen.

5.6.3 Conclusie

De bodemkwaliteit is van dien aard dat deze de realisering van het onderhavige bestemmingsplan niet in de weg staat.

5.7 Externe veiligheid

5.7.1 Beleidskader

In het kader van ruimtelijke procedures conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient het aspect externe veiligheid in acht te worden genomen. Het gaat hierbij om risico's ten aanzien van het vervoer, de opslag en het bewerken van gevaarlijke stoffen. De risico's met betrekking tot gevaarlijke stoffen worden geduid in het zogenaamde Plaatsgebonden risico (PR) en het Groepsrisico (GR). Het groepsrisico dient in veelal de meeste ruimtelijke procedures verantwoord te worden. De verantwoording is erop gericht om een weloverwogen besluit te nemen over het van het groepsrisico. Het uiteindelijke besluit is aan het bevoegd bezag.

5.7.2 Analyse

Het Interprovinciaal overleg heeft een professionele risicokaart ontwikkeld waarop verschillende risicobronnen en risico-ontvangers zijn aangegeven. Op de professionele risicokaart staan gegevens die met risico te maken hebben, zoals risico veroorzakende bedrijven (inrichtingen) die gevaarlijke stoffen gebruiken, produceren of opslaan en ook het vervoer/transport van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Gevaarlijke stoffen zijn in dit geval stoffen die een schadelijke invloed hebben op de gezondheid en het milieu.

Op de professionele risicokaart is te zien dat de locatie niet is gelegen binnen een risicocontour van een in de nabijheid gelegen inrichting en/of transportroute. Het voorgenomen initiatief zelf is geen risicovolle activiteit. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor voorgenomen ontwikkeling.

figuur 10. Uitsnede risicokaart (bron: risicokaart geraadpleegd op 29 juni 2016)

 afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWESTERSTR22017-va01_0008.png"

5.7.3 Conclusie

De wetgeving omtrent externe veiligheid levert geen belemmeringen op voor het onderhavige bestemmingsplan .

5.8 Planologisch relevante leidingen

5.8.1 Beleidskader

Voor ruimtelijke plannen in de omgeving van hogedrukaardgasleidingen en leidingen voor aardolieproducten met een externe veiligheidscontour is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van dit besluit dienen plannen te worden getoetst aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico (PR) en de oriënterende waarde voor het groepsrisico (GR).

5.8.2 Analyse

In nadere planuitwerking zal middels een KLIC-melding worden onderzocht of er binnen het plangebied planologisch relevante leidingen liggen.

5.8.3 Conclusie

De wetgeving inzake planologisch relevante leidingen levert vooralsnog geen belemmering op voor het onderhavige bestemmingsplan.

5.9 Water

5.9.1 Beleidskader

Op basis van beleid dat voortkomt uit de nota 'Waterbeleid 21e eeuw' is een watertoetsproces ingesteld bij de ruimtelijke planvorming. Het watertoetsproces heeft tot doel om elkaar vroegtijdig te informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van het belang van water en dit in ruimtelijke plannen gestalte te geven. Een watertoetsproces leidt onder andere tot een waterparagraaf in het plan. De diepgang van de watertoets en de inhoud van de waterparagraaf kan verschillen naar de aard van de planvorming. De watertoets moet er voor gaan zorgen dat er bij de inrichting van ons land bewust rekening wordt gehouden met water. De waterbeheerder en initiatiefnemer nemen daarvoor samen de waterhuishoudkundige doelstellingen zichtbaar en evenwichtig mee bij alle ruimtelijke plannen of ingrepen.

5.9.2 Analyse

Waterkwaliteit

Met betrekking tot de hemelwaterafvoer dient rekening gehouden te worden met een gescheiden stelsel. Voor zover het gescheiden stelsel nog niet gerealiseerd is, maar om afkoppeling van het gemengde stelsel mogelijk te maken, moet het gebruik van uitloogbare materialen, zoals lood, koper en zink, bij de bouw worden voorkomen.

Waterkwantiteit

In de huidige situatie is de locatie reeds volledig verhard. De ontwikkeling leidt derhalve niet tot de toename van verhard oppervlak. De afvoer van regen- en vuilwater zal conform de daarvoor geldende eisen worden ontworpen.

Beschermde gebieden

De projectlocatie is gelegen binnen de beschermingszone van de regionale waterkering.

figuur 11. Uitsnede interactieve kaart Legger regionale waterkeringen HHNK

 afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWESTERSTR22017-va01_0009.png"

Op basis van artikel 4.1, lid 2 van de Keur 2009 van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is het verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur in een beschermingszone:

a. afgravingen en seismische onderzoeken te verrichten;

b. werken met een overdruk van 10 bar te plaatsen of te hebben;

c. explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen te hebben.

5.9.3 Conclusie

De aspecten waterkwaliteit en waterkwantiteit vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Met voorgenomen ontwikkeling wordt de bestaande bebouwing verwijderd en hiervoor in de plaats komt het appartementencomplex. Dit heeft geen gevolgen voor de regionale waterkering.

5.10 Natuurwaarden

5.10.1 Beleidskader

Sinds 1 januari 2017 is één wet van toepassing die de natuurwetgeving in Nederland regelt: de Wet natuurbescherming. De wet ligt in de lijn van Europese wetgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. De Wet natuurbescherming vervangt de Boswet, de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998.

Wet natuurbescherming

Via de Wet natuurbescherming wordt de soortenbescherming en gebiedsbescherming geregeld. De soortenbescherming heeft betrekking op alle, in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten en op een honderdtal vaatplanten. Gebiedsbescherming wordt geregeld middels de Natura 2000-gebieden. Daarnaast kan de provincie ervoor kiezen om een gebied aan te wijzen als bijzonder nationaal natuurgebied- of landschap of als Nationaal Natuurnetwerk (NNN). Welke soorten planten en dieren wettelijke bescherming genieten, is vastgelegd in de bijlage van de Wet natuurbescherming. Dat houdt in dat, bij planvorming, uitdrukkelijk rekening gehouden moet worden met gevolgen, die ruimtelijke ingrepen hebben, voor instandhouding van de beschermde soort.

Nationaal Natuurnetwerk

De term EHS werd in 1990 geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan (NBP) van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In 2013 veranderde de naam van Ecologische Hoofdstructuur naar Nationaal Natuurnetwerk (NNN). NNN is een netwerk van gebieden in Nederland waar de natuur voorrang heeft. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat natuurgebieden hun waarde verliezen. Het NNN kan worden gezien als de ruggengraat van de Nederlandse natuur. NNN is tevens opgenomen in het streekplan van de provincie. Indien het projectgebied in of in de nabijheid van het NNN gelegen is, verlangt de provincie een 'nee-tenzij-toets'.

5.10.2 Analyse

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt buiten een Natura 2000-gebied en buiten de ecologische hoofdstructuur. Tevens is het plangebied niet aangewezen als beschermd natuurmoment. Het plan heeft geen verkeersgeneratie tot gevolg, waardoor effecten op eventuele natuurgebieden uit te sluiten zijn.

Flora en fauna
Op 14 juli 2016 is door gemeente Purmerend de FloraFaunaCheck uitgevoerd (zie separate bijlage). Deze FloraFaunaCheck is conform het vleermuisprotocol uitgevoerd en daardoor bij ruimtelijke ontwikkelingen 3 jaar te gebruiken. Uit het onderzoek blijkt dat bij deze locatie een territorium van gewone dwergvleermuizen voorkomt. Bij het resultaat uit de FloraFaunaCheck staat dat een verblijfplaats voorkomt. Dit is echter geen zomer- en/of winterverblijf. Deze zijn in kaart gebracht en ook als dusdanig omschreven. Doordat balstsplaatsen lastiger te lokaliseren zijn, zijn deze niet altijd precies in kaart gebracht. Het kan dus zijn dat er op de bedoelde locatie, of bij de omliggende gebouwen, een baltsplaats is. De ecoloog van gemeente Purmerend adviseert de initiatiefnemen er van uit te gaan dat de vleermuis ook in zijn pand voorkomt en ter mitigatie daarvoor 4 vleermuiskasten, een half jaar voor de sloop, in het directe gebied op te hangen. Het zou mooi zijn als er in het nieuwe pand voorzieningen voor vleermuizen, gierzwaluwen en of huismussen kunnen worden meegenomen.

5.10.3 Conclusie

Voorgenomen ontwikkeling vormt geen belemmering voor de bescherming van beschermde natuurgebieden. Indien uitgegaan wordt dat de baltsplaats op deze locatie voorkomt en als mitigatie 4 kasten worden opgehangen, zal geen sprake zijn van een conflict met de flora- en faunawet.

5.11 Cultuurhistorische waarden

5.11.1 Beleidskader

In de toelichting van ruimtelijke plannen moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Het doel hiervan is om cultuurhistorische belangen meer te laten meewegen in de ruimtelijke ordening. Hiertoe is op 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd, waarbij dit voorschrift in artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a is opgenomen.


De in de grond aanwezige waarden komen in paragraaf 5.12 (Archeologie) aan bod, de overige cultuurhistorische aspecten worden in deze paragraaf besproken.

5.11.2 Analyse

In het plangebied is geen sprake van cultuurhistorische waarden. Binnen de invloedsfeer van de projectlocatie zijn geen cultuurhistorische waarden gelegen die verstoord kunnen worden door het initiatief.

5.11.3 Conclusie

Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar de invloed van het project op cultuurhistorische waarden.

5.12 Archeologie

5.12.1 Beleidskader

In de nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg (een wijziging van de Monumentenwet 1988) stellen Rijk en provincie dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken.

De gemeente Purmerend heeft in 2009 een eigen archeologisch beleid opgesteld (archeologische beleids- en advieskaart) en daar een archeologische verwachtingskaart bij vervaardigd. Een archeologische verwachtingskaart is een voorspellingskaart waarop verwachtingen met betrekking tot de situering van (nog) onbekende archeologische vindplaatsen zijn vertaald in termen van vlakken en zones. Op de kaart worden zones aangegeven met verschillende verwachtingen: hoge, middelhoge of lage verwachting. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor het opstellen van een beleidsadvieskaart, die vervolgens kan worden gebruikt voor de toetsing van ruimtelijke plannen op de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Het bestemmingsplan vormt het belangrijkste instrument voor de archeologische monumentenzorg. Voor gemeenten kunnen de door deskundigen opgestelde archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaarten als leidraad worden gebuikt voor zowel de planologische bescherming van archeologische waarden in het ruimtelijke plan als voor het vaststellen van het benodigde archeologisch onderzoek dat bij voorbereiding van ruimtelijke plannen moet plaatsvinden.

Ter plaatse van een lage archeologische verwachtingswaarde is er geen noodzaak om een verkennend archeologisch onderzoek uit te voeren voordat nieuwe bouwactiviteiten plaatsvinden. Ter plaatse van een hoge en middelhoge verwachtingswaarde dient bij grondwerkzaamheden eerst een verkennend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd door een hiertoe gecertificeerd bureau.

5.12.2 Analyse

Het plangebied valt in een zone waar sprake is van een hoge archeologische verwachtingswaarde. Dit betekent dat bij bodemingrepen van meer dan 30 m² vergunning en onderzoek nodig is. In onderhavig geval wordt de bestaande bebouwing inclusief fundering verwijderd en wordt nieuwe bebouwing geplaatst binnen hetzelfde ruimtegebruik. In onderstaande afbeeldingen zijn schetsen weergegeven van de bestaande. De nieuwe fundering wordt voorzien van palen. Het te slopen pand met magazijn heeft een oppervlakte van 120 m2. De nieuwbouwplannen hebben een oppervlakte van ca. 115 m2. Hiermee wordt de door de gemeente gestelde vrijstellingsgrens van 30 m2 overschreden. Manu Archeologie heeft een archeologische quickscan uitgevoerd (d.d. 4 november 2016 met adviesnummer 2016_011-01), welke is bijgevoegd in de bijlagen en waarvan onderstaand de conclusies zijn weergegeven. In het onderzoek wordt uitgegaan van 6 appartementen in plaats van 8 appartementen. Voor de archeologie maakt dit geen verschil, omdat de locatie en de afmetingen van het pand overeenkomen met het oude plan dat bestond ten tijde van het opstellen van het onderzoek.

figuur 12. Uitsnede vergunde tekening bouwplan van 14 augustus 1952

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPWESTERSTR22017-va01_0010.png"

5.12.3 Conclusie

De archeologische verwachtingskaart van de gemeente Purmerend laat zien dat het plangebied is gesitueerd in een gebied met een hoge kans op archeologische sporen. Op de planlocatie is de dubbelbestemming ´Waarde – archeologie' van toepassing. Deze dubbelbestemming is overgenomen in voorliggend bestemmingsplan.

Manu Archeologie adviseert om archeologie-vriendelijk te bouwen of wanneer dat niet mogelijk is een archeologisch onderzoek (opgraving) te laten doen in het kader van de archeologische monumentenzorg-cyclus voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden. Dit op basis van de hoge archeologische verwachting binnen het plangebied. Als leidraad voor de opgraving dient een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen te worden opgesteld.

De gemeente zal een Programma van Eisen voor een inventariserend en opgravend onderzoek opstellen en in de omgevingsvergunning een voorwaarde opnemen dat een archeologisch inventariserend en opgravend onderzoek moet worden uitgevoerd bij de sloop van het bestaande pand met fundering en graafwerkzaamheden in de bodem.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

De gemeente mag op basis van de Wet ruimtelijke ordening alleen meewerken aan planontwikkelingen die haalbaar en uitvoerbaar zijn. Ingevolge artikel 3.1.6 Bro dient de toelichting van een bestemmingsplan inzichten te bevatten over de uitvoerbaarheid van een plan.

6.1 Privaatrechtelijke uitvoerbaarheid

De ontwikkelaar is tevens eigenaar van het perceel waarop de ontwikkeling plaatsvindt. Er is met voorgenomen ontwikkeling rekening gehouden met het recht van overpad voor de steeg tussen Westerstraat 2-4 en Westerstraat 6.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Het project wordt door initiatiefnemer uitgevoerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn voor rekening van initiatiefnemer. De kosten voor de bestemmingsplanprocedure worden bij de initiatiefnemer verhaald krachtens de legesverordening van de gemeente Purmerend. Tevens wordt in de anterieure overeenkomst een artikel opgenomen op basis waarvan de eventuele kosten als gevolg van planschade aan de initiatiefnemer worden afgewenteld.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.3.1 Overleg ingevolge artikel 3.1.1 Bro

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat een bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een ruimtelijk plan, daarbij overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3.1.6 Bro bepaalt daarnaast dat in de toelichting de uitkomsten van dit overleg worden beschreven.

Geoordeeld is dat, gezien de kleinschaligheid van de ontwikkeling, belangen van deze overheidsinstanties niet in het geding zijn. Om die reden is geen overleg gevoerd.

6.3.2 Inspraak ingevolge Algemene inspraakverordening gemeente Purmerend

De Algemene Inspraakverordening van de gemeente Purmerend bepaalt dat elk bestuursorgaan ten aanzien van zijn eigen bevoegdheden kan besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het onderhavige geval is het project van zodanig omvang en aard dat besloten is om af te zien van de procedure op grond van de inspraakverordening.

6.3.3 Overleg ingevolge artikel 3.8 Wro

Artikel 3:8 Wro bepaalt dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Deze afdeling bevat bepalingen rond de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure.

Het ontwerp van dit bestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 14 april tot en met 26 mei 2017. De kennisgeving is in het Purmerends Nieuwsblad en de Staatscourant van 13 april 2017 geplaatst.

Binnen de periode van terinzagelegging zijn van twee omwonenden zienswijzen ontvangen. Onderling overleg tussen initiatiefnemer en omwonenden heeft echter geleid tot intrekking van beide zienswijzen.

Hoofdstuk 7 Juridische planbeschrijving

Dit hoofdstuk bevat de toelichting op de gekozen planvorm, die van een gedetailleerd bestemmingsplan. Tevens geeft het inzicht in de overwegingen die aan de juridische regeling ten grondslag hebben gelegen.

7.1 Planvorm

Het onderhavige plan voorziet in een actueel en adequaat juridisch kader voor ontwikkeling en beheer van het plangebied. Het is een plan op basis van artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening, opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012).

Gezien het gewenste behoud van de ruimtelijke en functionele structuur en de beperkte mate van ontwikkeling is gekozen voor een gedetailleerde planvorm. Deze planvorm maakt het mogelijk alle aanwezige functies in het plangebied te voorzien van een gedetailleerde bestemmingsregeling waardoor de ruimtelijke kwaliteit in het gebied als zodanig kan worden beheerd en behouden.

Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd, dat het direct mogelijk is om met het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen) te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied gegeven zijn. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft omtrent de in acht te nemen horizontale en verticale maten. In de bijbehorende regels zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de gebruiksbepalingen alsmede de eventuele afwijkingsmogelijkheden te vinden.

Voor een goede ruimtelijke ordening is het noodzakelijk dat de in het bestemmingsplan gestelde regels zodanig zijn opgesteld dat deze (goed) te handhaven zijn. Het gemeentebestuur is van oordeel dat de regels in het onderhavige plan voldoen aan deze eis.

7.2 Bestemmingsregeling

Artikel 3 Centrum – 3

De projectlocatie heeft een centrumbestemming. De gebieden met de centrumbestemming zijn bestemd voor culturele voorzieningen, detailhandel, dienstverlening, horecabedrijven, maatschappelijke voorzieningen, woningen, tuinen, erven en terreinen.

De bouwregels: De maximale bouwhoogte binnen het plangebied is weergegeven op de verbeelding. De beeldbepalendheid in de gebieden met een Centrum - 3 bestemming is zodanig dat een bredere gevelbreedte is toegestaan van maximaal 11 meter. Om te voorkomen dat er woningen in de binnenstad worden gebouwd die van onvoldoende kwaliteit worden geacht, is het uitgangspunt dat een woning minimaal 40m2 moet zijn.

Nadere eisen: De nadere eisen hebben tot doel om in onvoorziene gevallen en ter voorkoming van excessen op te kunnen treden. Dit dient goed gemotiveerd te worden. Het is slechts in een enkel geval mogelijk om op grond hiervan beperkingen aan te brengen in hetgeen door de overige regels wordt toegestaan.

Afwijking van de bouwregels: Via een afwijkingsregel in de bestemmingsregels van de centrumbestemming is flexibiliteit mogelijk wat betreft de gevelbreedte en het bouwen buiten het bouwvlak. Het is mogelijk per geval te bezien of afwijking van de standaard is toegestaan. Het is niet de bedoeling dat willekeurig gebruik wordt gemaakt van de afwijkingen, daarom worden hieronder enkele uitgangspunten toegelicht die een rol kunnen spelen bij de afweging al dan niet een ontheffing te verlenen. In tegenstelling tot de afwijkingsregels in het bestemmingsplan “Binnenstad 2010” is geen afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor het realiseren van een extra bouwlaag.

Gevelbreedte

Afwijking van de maximale gevelbreedte is in bepaalde gevallen mogelijk. Bij het gebruik maken van de afwijkingsmogelijkheid dient te worden gekeken naar de naastgelegen panden en het gehele straatbeeld. Daar waar een bredere gevel afbreuk doet aan de historische kwaliteit, mag een afwijking tot het maximum niet worden toegestaan.

De gebruiksregels

In de specifieke gebruiksregels zijn bepalingen opgenomen die voorschrijven hoe de gebouwen gebruikt dienen te worden.

Wonen

De bestemming Centrum-3 maakt wonen mogelijk op alle verdiepingen.

Detailhandel

De gebieden met de Centrum-3 bestemming vormen de rand van de binnenstad. Het behoud van het historische en kleinschalige karakter is hier in mindere mate van belang dan in de overige centrumgebieden van het bestemmingsplan “Binnenstad 2010”. In deze gebieden geldt geen maximale maat voor de bedrijfsvloeroppervlakte.

Slopen

In de bestemmingsregels is een stelsel opgenomen ten behoeve van de omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk. Voordat een bouwwerk gesloopt mag worden, moet hiervoor een omgevingsvergunning voor het slopen zijn verleend door burgemeester en wethouders op basis van het bestemmingsplan. Deze regeling heeft een tweeledig doel. Aan de ene kant dient het ter voorkoming van lang braakliggende terreinen in de binnenstad. Aan de andere kant bevordert deze regeling overleg tussen de gemeente en de initiatiefnemer over het te slopen (en opnieuw te bouwen) pand. Wanneer een onherroepelijke omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend, geldt de vergunningplicht op basis van het bestemmingsplan voor het slopen niet. In een dergelijke situatie is het al zeker dat en na de sloop gebouwd gaat worden.

Op basis van het Bouwbesluit dient een sloopmelding te worden ingediend voor het slopen van een bouwwerk. Het indienen van een sloopmelding voor de daadwerkelijke sloopactiviteit blijft onverkort van kracht, ook als er al sprake is van een onherroepelijke omgevingsvergunning voor de activiteiten slopen (o.b.v. het bestemmingsplan) en bouwen.

Artikel 4 Waarde - Archeologie

In het plangebied zijn de archeologische verwachtingen zodanig hoog, dat via dit bestemmingsplan deze waarden dienen te worden beschermd. De bestemming Waarde archeologie zorgt hiervoor.

In de bestemming Waarde archeologie worden regels gesteld aan het bouwen en aanleggen. Deze regels gelden bovenop de regels die in de 'onderliggende' bestemming staan.

Voor het bouwen geldt dat uitsluitend mag worden gebouwd indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering en het bouwplan voldoet aan de bouwregels van de betrokken andere bestemming. Voor het overige mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd, met een maximale hoogte van 3 meter.

Bovengenoemde bouwregels gelden bij ingrepen in de bodem vanaf 30 m2 . Verder is een vergunningenstelsel opgenomen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Dit stelsel zorgt ervoor dat voor bepaalde activiteiten (bijvoorbeeld grondwerkzaamheden, verlagen van het waterpeil, het ophogen van de bodem enz) van te voren een omgevingsvergunning van het college van B en W verleend moet worden.

Algemene regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat grond die al in aanmerking is genomen of betrokken is bij het verlenen van een vergunning niet nog een keer wordt betrokken bij een aanvraag om omgevingsvergunning. Hierdoor wordt voorkomen dat met gebruikmaking van privaatrechtelijke overeenkomsten, de publiekrechtelijke regels worden ondergraven.

Artikel 6 Algemene bouwregels

In dit artikel worden regels gegeven voor bouwwerken die op twee of meer bestemmingen van toepassing zijn.

De regels die van toepassing zijn op bovengrondse bouw zijn ook van toepassing op ondergrondse bouw. Het onderhavige bestemmingsplan verbindt daar de regel aan dat qua diepte ondergrondse bouw beperkt moet blijven tot ten hoogste één bouwlaag.

Artikel 7 Algemene gebruiksregels

In de algemene gebruiksbepaling is opgenomen wat onder verboden gebruik van de gronden wordt verstaan.

Bij het bouwen of aanleggen van een nieuwe functie of voorziening moet in principe op eigen terrein gezorgd worden voor voldoende parkeerplaatsen. Hiervoor wordt verwezen naar de in mei 2016 vastgestelde Nota Parkeernormen gemeente Purmerend 2016.

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels

Dit artikel geeft een regeling voor het geval dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.

Artikel 9 Overgangsrecht

Dit artikel betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit in werking treedt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit in werking treedt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan.

Artikel 10 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als Regels van het bestemmingsplan Westerstraat 2 - 2017.