Plan: | Brantjesstraat 2018 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0439.BPBRANTJES2018-va03 |
Dit bestemmingsplan heeft betrekking op de bouwlocatie voor twee woningen aan de Brantjesstraat in de Purmer-Zuid.
Het project past niet binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Purmer 2005". In paragraaf 1.3 wordt hierop verder ingegaan. Het onderhavige bestemmingsplan geeft een planologisch kader - bouw- en gebruiksregels - waarbinnen het project planologisch mogelijk wordt gemaakt.
Het plangebied ligt in de wijk Purmer-Zuid, en bestaat grotendeels uit de voormalige schoolwerktuinen die hier gelegen hebben. In de luchtfoto hierboven is het plangebied zwart omlijnd aangegeven.
Op het plangebied geldt tot op het moment van inwerkingtreding van het onderhavige bestemmingsplan het bestemmingsplan 'De Purmer 2005', vastgesteld op 2 november 2006.
De percelen waarop de woningen gepland zijn, hebben hierbinnen de bestemming 'Schoolwerktuinen' gekregen. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor tuinen ten behoeve van educatieve doeleinden alsmede voor bijbehorende voorzieningen zoals paden, groenvoorzieningen en water. Hier mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming worden gebouwd. Woningen zijn hierbinnen niet toegestaan.
De gedeelten van het plangebied die niet bebouwd gaan worden, hebben deels eveneens de bestemming 'Schoolwerktuinen' gekregen en deels de bestemming 'Groenvoorzieningen'.
Het gedeelte van het plangebied waarop de ontsluitingsweg naar de percelen is gelegen heeft de bestemming 'Verblijfsgebied' gekregen. Hierop zijn wegen met een verblijfsfunctie toegestaan.
Uitsnede uit plankaart bestemmingsplan 'De Purmer 2005'
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van het project en van de gerechtelijke uitspraak die over een eerdere versie van dit plan is uitgesproken. Ook worden de vervolgstappen naar aanleiding van deze uitspraak aangegeven. Hoofdstuk 3 geeft een samenvatting van het relevante actuele beleidskader. Hoofdstuk 4 bevat een omgevingsanalyse waarin wordt nagegaan welke functies en bouwwerken zich voorafgaand aan vaststelling van het bestemmingsplan in het plangebied bevinden en in hoeverre het nieuwe project hierin past. In hoofdstuk 5 worden de relevante randvoorwaarden en omgevingsaspecten behandeld. Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 7 wordt een toelichting gegeven op de gekozen planvorm en de gedachten die ten grondslag liggen aan de juridische regeling zoals deze op de verbeelding en in de regels is opgenomen.
De bouwlocatie betreft een voormalige schoolwerktuin. Na beëindiging van het gebruik in 2010 ligt deze grond braak. De gemeenteraad heeft in zijn vergadering van 29 november 2012 besloten om deze grond uit te geven, om deze binnen tien jaar te bebouwen. Destijds behelsde dit ook de grond ten noorden en ten noordoosten van dit perceel. Vanuit landschappelijke overwegingen is besloten om deze grond niet voor bebouwing uit te geven, aangezien deze onderdeel uitmaakt van de hoofdgroenstructuur. Bebouwing vindt daarom alleen plaats op de grond zoals in de illustratie hieronder is aangegeven. Op de verbeelding hebben deze gronden de woonbestemming gekregen.
Er is voor gekozen om de bouw van drie vrijstaande woningen in particulier opdrachtgeverschap (PO) mogelijk te maken. Op 19 december 2013 besloot de raad tot het opstarten van een bestemmingsplanprocedure hiertoe. Na uitvoerig overleg met de omwonenden van het perceel is het aantal woningen bijgesteld naar twee. Tevens wordt een ontsluitingsweg aangelegd die de woningen moet aansluiten op de Brantjesstraat. Een deel van deze weg wordt privéterrein van het meest zuidelijk gelegen perceel.
Impressie van de mogelijke bebouwing (in oranje) binnen het plangebied
Op 21 april 2016 heeft de gemeenteraad van Purmerend een bestemmingsplan voor deze ontwikkeling vastgesteld, 'Brantjesstraat 2016'. Tegen dit besluit is beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het besluit in haar uitspraak van 8 maart 2017 vernietigd. De uitspraak is als bijlage bij deze toelichting gevoegd. De Afdeling oordeelde dat het plan op meerdere punten niet aan de eisen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en motivering voldeed. Hieronder wordt de uitspraak kort samengevat.
Flora- en faunaonderzoek
Het plangebied kent gronden waar gebouwd gaat worden en gronden waar niet gebouwd gaat worden. Er is alleen flora- en faunaonderzoek verricht naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten op de gronden waar gebouwd gaat worden. De RvS oordeelt dat de onbebouwd blijvende gronden ook onderzocht hadden moeten worden, aangezien het niet is uitgesloten dat het realiseren van woningen op de naastgelegen gronden gevolgen kan hebben voor diersoorten op de gronden die niet bebouwd worden. Dit levert strijd met het zorgvuldigheidsvereiste op.
Peil
In de regels is bepaald dat de bouwhoogte van een bouwwerk gerekend moet worden vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw. Een definitie van het begrip 'peil' is echter niet opgenomen. De Afdeling oordeelt dat dit begrip wel omschreven had moeten worden, speciaal nu gronden opgehoogd gaan worden en het daardoor niet duidelijk is vanaf waar de bouwhoogte dient te worden gemeten en hoe hoog de woningen komen te liggen ten opzichte van het perceel van de indiener van het beroep. Dit is strijdig met het rechtszekerheidsvereiste.
Bouwlaag
In de regels is bepaald dat de maximale bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken één bouwlaag bedraagt, gerelateerd aan het hoofdgebouw. In de begripsbepalingen was geen definitie van 'bouwlaag' opgenomen. De Afdeling oordeelt dat dit begrip wel nader omschreven had moeten worden aangezien het niet duidelijk genoeg is welke maximale bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken is toegestaan. Dit is strijdig met het rechtszekerheidsvereiste.
Voorkant woning
In het plan is niet vastgelegd waar de voorkant van de woning moet komen te liggen. Daardoor is niet duidelijk welk deel van het perceel als achtertuin aangemerkt kan worden. Nu de planregels bepalen dat maximaal de helft van de achtertuin mag worden bebouwd, is het ook niet duidelijk hoeveel m2 aan bijbehorende bouwwerken is toegestaan. De Afdeling gaat daarom uit van het maximum van 150 m2 per kavel en oordeelt dat niet voldoende is gemotiveerd waarom dit maximum aanvaardbaar is. Dit is strijdig met het motiveringsvereiste.
Maximum aantal woningen
Vastgelegd had moeten worden hoeveel woningen er per bouwvlak toegestaan zijn. Uw raad heeft beoogd per bouwvlak één woning mogelijk te maken, maar dit is niet in de planregels vastgelegd. Nu een bouwvlak 115 m2 aan bebouwing toestaat, oordeelt de Afdeling dat er de mogelijkheid is om per bouwvlak meer dan één woning te realiseren. Dit is strijdig met het vereiste van rechtszekerheid.
Niet doorvoeren van wijziging in planregels
In de memorie van antwoord, opgesteld als reactie op de ingediende zienswijzen ten tijde van de ontwerpfase, is opgenomen dat in het vaststellingbesluit een wijziging van de planregels zou worden doorgevoerd, inhoudende een verbod op het gebruiken van bijbehorende bouwwerken als zelfstandige woningen. Aangezien dit niet daadwerkelijk is doorgevoerd, zijn de planregels niet in overeenstemming met het vaststellingsbesluit en in strijd met de rechtszekerheid.
Door de vernietiging van het vaststellingsbesluit is het planologische kader voor de bouw van de twee woningen, komen te vervallen. Het gemeentebestuur vindt de ontwikkeling evenwel nog steeds wenselijk en constateert dat uit de uitspraak niet blijkt dat het bouwplan geen goede ruimtelijke ordening op zou leveren. Om aan de bezwaren van de Afdeling tegemoet te komen dienen enkele zaken beter onderbouwd en gemotiveerd te worden en de regels op lichte wijze aangepast te worden. Om die reden is onderhavig bestemmingsplan, 'Brantjesstraat 2018' opgesteld. Dit plan bevat vrijwel dezelfde tekst als het vernietigde bestemmingsplan, 'Brantjesstraat 2016', slechts op enkele punten zijn wijzigingen aangebracht. De wijzigingen zijn de volgende.
Het bestemmingsplan is op 31 mei 2018 opnieuw vastgesteld. Hiertegen is beroep ingesteld. Op 24 april 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een tussenuitspraak gedaan (201806221/1/R1, eveneens als bijlage toegevoegd). Het beroep is op bijna alle punten ongegrond verklaard, slechts op een tweetal punten heeft de Afdeling de raad opgedragen de geconstateerde gebreken te herstellen. Het flora- en faunaonderzoek diende aangepast te worden en het maximale aantal wooneenheden per bouwvlak diende in de regels te worden opgenomen. Naar aanleiding van een inspraakreactie in de raadscommissie Stedelijke ontwikkeling en beheer op 13 juni 2019 is daarnaast een wijziging in de begripsbepaling van 'woning' doorgevoerd, welke ertoe leidt dat per woning maximaal één huishouden is toegestaan. Hiertoe is tevens een definitie van 'huishouden' in de begripsbepalingen opgenomen. Dit is in de tweede versie van dit plan (met de ID-code NL.IMRO.0439.BPBRANTJES2018-va03) doorgevoerd.
Het kader voor een bestemmingsplan wordt gevormd door diverse nationale, provinciale, regionale, en (deel)gemeentelijke nota's. Dit beleid stelt planologische en bestuurlijke beleidskaders (randvoorwaarden) aan de ruimtelijke (on)mogelijkheden voor het plangebied waarmee rekening moet worden gehouden. In dit hoofdstuk wordt voor het plangebied het relevante algemene beleid beknopt samengevat.
Het rijk heeft het beleid inzake de ruimtelijke inrichting en het mobiliteitsbeleid van Nederland tot 2040 vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze visie is vastgesteld op 13 maart 2012.
De regering maakt ruimte voor groei en beweging en kiest ervoor de invulling van het ruimtelijk beleid voor een belangrijk deel over te laten aan provincies en gemeenten. Daardoor kan het Rijk zich richten op het behartigen van belangen die van nationale en internationale betekenis zijn. De minister vermindert stevig het aantal procedures en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. De ruimtelijke ordening wordt zo dicht mogelijk bij diegene die
het aangaat gebracht (burgers en bedrijven) en er wordt meer overgelaten aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij…'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Daarbij verwacht het Rijk dat medeoverheden zich eveneens inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving. De gemeente is de overheid die het dichtst bij de burger staat en zorg draagt voor een veilige en leefbare woon- en werkomgeving. In het ruimtelijk domein gaat het om de ruimtelijke ontwikkeling van stad en platteland in brede zin, waarbij onder meer belangen ten aanzien van mobiliteit, milieu, natuur, water, economie en wonen worden afgewogen. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028) en verbindt hier dertien nationale belangen aan.
Purmerend ligt in de MIRT (Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport)-regio Noordwest-Nederland. Dit is tevens de regio van het (informele) samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de randstad; de 'Metropoolregio Amsterdam' (MRA). De door het Rijk en regio geformuleerde opgaven binnen deze regio zijn neergelegd in de 'Gebiedsagenda Noordwest Nederland' en richten zich o.a. op het verbeteren van de bereikbaarheid en het opvangen van de woningbehoefte (verstedelijkingsafspraken).
Het bepaalde in dit bestemmingsplan is in lijn met het gestelde in de structuurvisie.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid zoals dat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgelegd. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Voor dit bestemmingsplan hebben deze regels geen gevolgen.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de 'ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Per 1 oktober 2012 is deze ladder als motiveringseis in artikel 3.1.6, tweede en derde lid van het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. De ladder is een instrument waarmee vraag en aanbod van stedelijke functies goed op elkaar afgestemd worden. Op 1 juli 2017 is de ladder gewijzigd. Alleen voor buitenstedelijke projecten moet nu nog de uitgebreide laddermotivering worden doorlopen. Aangezien het plangebied zich niet buitenstedelijk bevindt, kan deze hier derhalve achterwege blijven. Daarnaast was onder het oude regime de bouw van twee woningen al te kleinschalig om als stedelijke ontwikkeling aangemerkt te worden.
De Structuurvisie Noord-Holland 2040 bevat het provinciaal ruimtelijk beleid. De hoofddoelstelling is het inspelen op de veranderingen die tot 2040 te verwachten zijn. In de periode tot 2040 zullen verdere globalisering en klimaatverandering grote gevolgen hebben voor Noord-Holland. Ook veranderingen en trends op nationaal en lokaal niveau hebben een grote ruimtelijke impact. Deze veranderingen leiden tot een aantal belangrijke ruimtelijke opgaven en keuzes. In de Structuurvisie worden deze ontwikkelingen en de voornaamste keuzes die de Provincie Noord-Holland zal moeten maken kort toegelicht. Ook wordt geschetst hoe de provincie er in 2040 uit ziet en op welke wijze de Provincie met deze structuurvisie zal bijdragen aan het realiseren van dit toekomstbeeld. De Structuurvisie is vastgesteld op 21 juni 2010 en in werking getreden op 1 november 2010.
Uitgangspunt is om de vraag naar woningen zoveel mogelijk te realiseren binnen het Bestaand Bebouwd Gebied. Dit komt zowel het realiseren van (hoog)stedelijke voorzieningen in de metropoolregio (de metropolitane strategie) als het behouden van regionale/lokale voorzieningen in kleine(re) kernen in het noorden ten goede. Door concentratie worden verkeers- en vervoersnetwerken optimaal benut en wordt een voldoende en gedifferentieerd aanbod van sociaal-culturele voorzieningen behouden. Verdichting brengt een aantal aandachtspunten met zich mee op het gebied van sociaal-maatschappelijke voorzieningen, functiemenging en financiering. Voorzieningen zoals scholen, kantoren en bedrijfsruimten, winkelaanbod, ruimte voor groen, recreatie, sport en zorg zijn onlosmakelijk verbonden met het woonprogramma. Door gevarieerde programma's zijn deze functies binnen het Bestaand Bebouwd Gebied te behouden.
Het bepaalde in dit bestemmingsplan is in lijn met de Structuurvisie Noord-Holland 2040.
In deze verordening worden regels gegeven omtrent de inhoud van bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is. In de verordening worden algemene regels gegeven voor de Provinciale Planologische Commissie, de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, bedrijventerreinen en detailhandel, de mogelijkheden voor woningbouw in het landelijk gebied, de vereiste ruimtelijke kwaliteit verbonden met stedelijke en niet-stedelijke ontwikkelingen in het landelijke gebied, de Groene en Blauwe Ruimte, energie en landbouw.
Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in een project waarop de verordening niet van toepassing is.
Het provinciale beleid inzake woningbouw is vastgelegd in de Provinciale Woonvisie 2010-2020. Deze woonvisie sluit aan op de structuurvisie en schetst de kaders voor regionaal woonbeleid. Vooral het kwalitatieve aspect van wonen komt in deze visie aan de orde.
De speerpunten van dit beleid zijn:
1. Verbeteren van de afstemming tussen vraag en aanbod voor alle consumenten, en specifiek voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning.
2. Verbeteren van de mate waarin voorzieningen in de woonomgeving aansluiten bij de vraag van bewoners.
3. Verbeteren van de duurzaamheid van het woningaanbod en de woonomgeving.
De regeling in het onderhavige bestemmingsplan sluit aan bij het eerste speerpunt. In de Woonvisie is aangegeven dat de consument centraal moet komen te staan en dat er gestreefd wordt naar vergroting van de keuzevrijheid van bewoners. Dit betekent dat er ruimte moet worden gegeven aan (specifieke) woonwensen. Particulier opdrachtgeverschap wordt in de Woonvisie expliciet genoemd (pag. 21) als een manier van omkering van het bouwproces waardoor de wensen van de consument centraal komen te staan. Het onderhavige bestemmingsplan is daarmee in lijn met de Woonvisie.
Voor de lange termijn heeft de regio een ontwikkelingskader tot 2040 opgesteld, de Regiovisie Waterland 2040. In deze visie staat behoud en zo mogelijk versterking van het kenmerkende authentieke karakter van de regio Waterland voorop, maar wel met de noodzakelijk sociaal-economische en infrastructurele impulsen om de kernen vitaal te houden en het gebied binnen de Metropoolregio Amsterdam bereikbaar te maken. Naast maatregelen om het authentieke karakter van het landelijk gebied te bewaren, vergt dat op vele locaties een forse inspanning in de kwaliteit van de leefomgeving, selectieve uitbreiding voor noodzakelijke sociaal-economische ontwikkelingen en duurzame oplossingen voor beheer en terugdringing van het woon-werkverkeer. Op die manier ontstaat een duurzame vitale regio met een herkenbaar eigen karakter.
In de Structuurvisie Purmerend 2005-2020, vastgesteld op 2 maart 2006, heeft de gemeenteraad van Purmerend een toetsingskader neergelegd voor gewenste en bestaande ontwikkelingen binnen de gemeente. In de structuurvisie worden vier ambities verwoord die leidend dienen te zijn bij de ontwikkeling van de stad Purmerend tot 2020.
In 2013 is de strategische plankaart, behorende bij de structuurvisie Purmerend 2005-2020, als eerste
stap in het proces om te komen tot en vooruitlopend op een integrale herziening, aangepast aan de
actuele stand van zaken. Het betreft een beleidsneutrale actualisering, waarbij op de plankaart de
wijzigingen zijn verwerkt, die in de achterliggend periode (sinds 2006) doorgevoerd zijn in of op grond van het gemeentelijk beleid. Deze kaart gaat vergezeld van een toelichting daarop. Het project is in lijn met het gestelde in deze Structuurvisie.
In de Woonvisie Purmerend 2017-2022 heeft de gemeente haar visie tot 2022 op het gebied van wonen geformuleerd. De gemeente wil een prettige woonstad blijven, de vraag naar woningen van inwoners goed kunnen blijven bedienen en een bijdrage leveren aan de regionale woningbouwopgave. Veel aandacht gaat uit naar de positie van huishoudens die zichzelf niet of moeilijk kunnen redden op de woningmarkt.
In een achttal speerpunten heeft Purmerend deze ambitie verder uitgewerkt, waaronder ook de ambitie om tot 2040 10.000 extra woningen te bouwen. Dit om tevens de kwaliteit van de stad te versterken door vergroting van de differentiatie van het aanbod en van verschillende woonmilieu's en de woningvoorraad meer passend te maken voor de toekomstige bevolkingssamenstelling.
De speerpunten van het Woonprogramma uit de Structuurvisie Purmerend 2005-2020 zijn:
Dit bestemmingsplan bevat een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 sub a en sub b van het Besluit ruimtelijke ordening. Voor bouwplannen geldt een uit hoofde van de afdeling 'grondexploitatie' van de Wet ruimtelijke ordening (voortaan: Grondexploitatiewet) plicht tot kostenverhaal. Deze plicht houdt in dat de aan bouwplannen gerelateerde kosten van de grondexploitatie verzekerd moeten worden alvorens het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Samen met de Grondexploitatiewet geeft specifiek gemeentelijk beleid invulling aan het kostenverhaalbeleid in Purmerend. Het specifieke beleid is neergelegd in de Nota planoverschrijdende ruimtelijke openbare faciliteiten. In hoofdstuk 6 zal concreet worden ingegaan op de vraag hoe de kosten van de grondexploitatie gerelateerd aan de in dit bestemmingsplan opgenomen bouwplan(nen) verzekerd zijn.
Het plangebied is op het moment van totstandkoming van dit bestemmingsplan een braakliggend stuk grond dat tot 2010 grotendeels in gebruik was als schoolwerktuin. De directe omgeving is te kenmerken als een woonwijk. Ten westen van het plangebied liggen drie vrijstaande woonhuizen, Brantjesstraat 29, 31 en 33. Het oosten van het plangebied wordt begrensd door de Westerweg. Ten zuiden liggen eveneens woonhuizen, De Goedemeent 7 en 8 en Westerweg 31. Direct ten noorden van het plangebied ligt een waterloop.
Luchtfoto van de locatie Brantjesstraat
In de nieuwe situatie is het plangebied deels bestemd voor de bouw van twee woningen. Parkeren dient op eigen terrein te geschieden. Hierbij wordt uitgegaan van een parkeernorm van twee parkeerplaatsen per woning. Qua functie past de nieuwe bebouwing volledig in de omgeving: alleen woningen zijn toegestaan, met eventueel aan-huis-verbonden beroepen. Dit wijkt niet af van wat in de omgeving is toegestaan. De rest van het plangebied blijft onbebouwd dan wel fungeert als toegangsweg.
Beide percelen zijn groot genoeg om de maximale hoeveelheid aan erfbebouwing op te richten, te weten 150 m2. Deze maat wordt in de gehele wijk Purmer-Noord en -Zuid aangehouden. Gezien de grootte van het perceel wordt dit een acceptabele hoeveelheid erfbebouwing geacht.
Milieuzonering legt een relatie tussen de milieuaspecten van een bedrijf - geluid, geur, gevaar en stof - en de omgeving. Daarnaast is de mate waarin een bedrijfstype personen- of goederenverkeer genereert mede bepalend voor de mate van hinder, en dus voor de mogelijkheid tot vestiging of uitbreiding. Bij milieuzonering staan vier vragen centraal:
Voor het opstellen van een milieuzonering hanteert de gemeente Purmerend de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009.
Het onderhavige bestemmingsplan bevat geen bedrijven waar een milieuzonering op van toepassing is. Ook valt het plangebied niet binnen een milieuzone van een in de nabijheid gelegen bedrijf.
In het onderhavige bestemmingsplan speelt milieuzonering geen rol.
Op grond van het bepaalde in de Wet milieubeheer en het op basis daarvan vastgestelde Besluit milieu-effectrapportage 1994 is het voor bepaalde ruimtelijke plannen die (als eerste) activiteiten mogelijk maken die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu verplicht om een milieueffectrapport (MER) op te stellen of om te beoordelen of een MER opgesteld moet worden.
Voor grootschalige ontwikkelingen op het gebied van woningen, bedrijvigheid en infrastructuur geldt het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Daarin is aangegeven dat in bepaalde gevallen een milieu-effectrapportage moet worden opgesteld, waarin wordt aangegeven wat de gevolgen zijn van de ontwikkelingen voor het milieu. In het besluit wordt onderscheid gemaakt in MER-beoordelingsplichtige activiteiten en MER-plichtige activiteiten.
Als een project valt onder de MER-beoordeling wordt gekeken naar de kenmerken van het project, de cumulatie met andere projecten, de ligging van het project en de kenmerken van het potentiële effect van het project. Voor de MER-beoordelingsplichtige projecten hoeft niet in alle gevallen een MER te worden gemaakt: er moeten bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die dat noodzakelijk maken.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling
Op 1 april 2011 is het Besluit milieu-effectrapportage 1994 gewijzigd. De wijziging betreft onder andere het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Hiermee wordt aan het bevoegd gezag een handvat geboden, namelijk de indicatie dat indien de omvang van de activiteit beneden de drempelwaarde ligt, er waarschijnlijk geen sprake zal zijn van aanzienlijke milieugevolgen. Het bevoegd gezag zal zich er echter nog van moeten vergewissen of de activiteit daadwerkelijk geen aanzienlijke milieugevolgen kan hebben. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Op 7 juli 2017 is opnieuw een wijziging van het Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Als het bevoegd gezag niet de initiatiefnemer van de ruimtelijke ontwikkeling is, dient een aanmeldnotitie opgesteld te worden, aan de hand waarvan het bevoegd gezag beslist of een m.e.r. opgesteld moet worden. In onderhavig bestemmingsplan is de gemeente zelf wel de initiatiefnemer, een aanmeldnotitie is derhalve niet nodig.
Onderhavige plan moet twee woningen mogelijk maken, qua aantallen woningen bevindt het zich daarmee ver onder de drempelwaarden. Het plangebied ligt in een woonwijk, de functie is daarmee geheel passend binnen de omgeving. Een woning brengt geen grote milieuoverlast voort. De effecten op het milieu zullen naar verwachting nihihl zijn.
Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen m.e.r.-beoordeling plaats te vinden. De ontwikkeling zal geen negatieve effecten voor het milieu hebben.
De Wet geluidhinder (hierna Wgh) schrijft voor dat in ruimtelijke plannen die betrekking hebben op gronden die langs een verkeersweg gelegen zijn, onderzocht wordt of op de gevel van gebouwen de maximaal toegestane geluidsbelasting niet wordt overschreden.
Langs alle wegen bevinden zich, als gevolg van de Wgh, geluidszones, met uitzondering van woonerven en 30 km/h-gebieden. Binnen de geluidszone van een weg dient de geluidsbelasting op de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. De zonebreedte is afhankelijk van een binnen of buitenstedelijke ligging en de hoeveelheid rijstroken van de weg en wordt gemeten uit de rand van de weg. Een naast die rijstrook liggend fietspad ligt dus ook in die zone. Ook een vluchtstrook, niet zijde een rijstrook ligt in de zone. De ruimte boven en onder de weg behoort ook tot de zone.
Met de wijziging van de Wgh per 1 juli 2012 is een nieuw 'reken- en meetvoorschrift geluid 2012' gepubliceerd. In dit voorschrift is onder andere vastgelegd hoe en onder welke omstandigheden optredende geluidsniveaus in het kader van de Wgh worden vastgesteld en hoe akoestische onderzoeken worden uitgevoerd. Dit voorschrift geldt voor industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Ook is daarin geregeld hoe de geluidbelasting in het kader van Hoofdstuk 11 Geluid (Geluidproductieplafonds rijksinfrastructuur hierna gpp's ) moet worden bepaald. Gpp's stellen een heldere grens over de toelaatbare hoeveelheid geluid van rijksinfrastructuur en voorkomen een onbelemmerde groei van het geluid door toenemend verkeer. De beheerder van de weg moet zorg dragen voor de naleving van deze geluidproductieplafonds. Dat betekent dat de wegbeheerder bij bijvoorbeeld een forse groei van de verkeersintensiteit in actie zal moeten komen en geluidreducerende maatregelen moet treffen.
Voor het bouwen van woningen binnen de invloedssfeer van snelwegen verandert er weinig. Met de voorgaande regels werd de geluidsbelasting berekend op basis van verkeerstellingen en een toekomstprognose. Met de nieuwe regels moet er gebruik gemaakt worden van het 'geluidregister' waarin alle relevante informatie ten aanzien van verkeersintensiteit, wegdekken en bijvoorbeeld schermen staan. Vanaf nu is er een 'geluidregister' waarin precies staat hoeveel geluid een weg en spoorlijn mag maken. Daarnaast is het nieuwe 'reken- en meetvoorschrift geluid 2012' van kracht geworden ter vervanging van de versie uit 2006. Voor provinciale en gemeentelijke wegen gelden vooralsnog geen geluidproductieplafonds.
Voor wegen die zijn ondergebracht in een 30 km/h-gebied geldt geen wettelijke geluidszone en is akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai in nieuwe situaties op grond van de Wgh niet verplicht. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening echter aannemelijk te worden gemaakt dat sprake is van een aanvaardbaar geluidsniveau. Indien dit niet aannemelijk is, dient te worden onderbouwd of maatregelen ter beheersing van de geluidsbelasting op de gevels noodzakelijk, mogelijk en doelmatig zijn. Bij gebrek aan wettelijke normen kunnen uitsluitend de eerder vermelde voorkeursgrenswaarde en de uiterste grenswaarde uit de Wgh als referentiekader worden gehanteerd.
Het plangebied is gelegen in een woonerf, waar alleen stapvoets gereden mag worden. Het terrein waar de woningen komen is op ca. 94 meter afstand van de Westerweg gelegen. Ter hoogte van de Brantjesstraat is de Westerweg een 30 km/uur-gebied. Een akoestisch onderzoek is op grond van de Wgh ook hier niet verplicht. Gezien de grote afstand tussen de woningen en de Westerweg kan gesteld worden dat voorkeursgrenswaarden voor geluid niet overschreden zullen worden.
Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar de invloed van wegverkeerslawaai.
Er bevinden zich op grond van de Wgh langs alle spoorwegen geluidszones. Binnen de geluidszone van een spoorweg dient de geluidsbelasting aan de gevel van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. De grootte van een geluidszone kan per traject verschillen. Een overzicht van de zone per traject is op basis van de Wet geluidhinder vastgelegd in de Regeling zonekaart spoorwegen. De breedte van de geluidszone van het traject Zaandam-Purmerend-Hoorn (traject nummer 450) bedraagt 200 m. De voorkeursgrenswaarde voor spoorweglawaai bedraagt 55 dB. De maximumgrenswaarde bedraagt voor nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen langs bestaande sporen 68 dB.
Op basis van het Geluidsregister van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu kunnen de geluidscontouren worden berekend voor de locaties die binnen de geluidszone gelegen zijn.
Het geluidregister presenteert niet de geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige objecten in een bepaald jaar, maar laat de maximale geluidsproductie op vaste referentiepunten langs hoofdspoorwegen zien.
Het plangebied bevindt zich niet binnen de geluidszone van een spoorweg.
Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar de invloed van spoorweglawaai.
De Wet geluidhinder bepaalt dat indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone wordt vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Het plangebied bevindt zich niet op of in de nabijheid van een industrieterrein.
Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar de invloed van industrielawaai.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een bestemingsplan uit het oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid tevens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Op 15 november 2007 is wet- en regelgeving in werking getreden die tezamen bekend staat onder de naam 'Wet luchtkwaliteit'. Dit is echter geen formele benaming. Op basis van deze wetgeving kunnen ruimtelijk-economische initiatieven worden uitgevoerd als aan één of meer voorwaarden wordt voldaan:
De kern van titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) bestaat uit luchtkwaliteitseisen, gebaseerd op de Europese richtlijnen. Een overzicht van deze luchtkwaliteitseisen is te vinden in het Compendium voor de Leefomgeving. Verder bevat titel 5.2 van de Wm basisverplichtingen op grond van Europese richtlijnen, namelijk: plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Titel 5.2 van de Wm regelt het zogenaamde Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Daarbinnen werken het rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Het uitgangspunt is dat de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden gehaald. In artikel 5.16 lid 1 van de Wm staat opgesomd wanneer een (luchtvervuilend) project toelaatbaar is. Dan moet aannemelijk worden gemaakt, dat het project aan één of een combinatie van de volgende voorwaarden voldoet:
Voor ruimtelijke projecten geldt uiteraard ook het principe van een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast kan de amvb Gevoelige bestemmingen relevant zijn.
Gezien de aard en de grootte van het project kan geoordeeld worden dat het project waarvoor het onderhavige bestemmingsplan wordt opgesteld niet in betekenende mate bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit.
De regelgeving rondom luchtkwaliteit is geen belemmering voor de ontwikkeling van 2 woningen.
Als toetsingskader voor het onderwerp geur wordt het geurbeleid van Provincie Noord-Holland gehanteerd. In het Provinciaal Milieubeleidsplan van provincie Noord-Holland staat het geurbeleid voor 2015–2018.
Gezien de aard van het project waarvoor het onderhavige bestemmingsplan wordt opgesteld, speelt geur hier geen rol.
Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar mogelijke geurhinder.
Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat in de toelichting van een plantype onder meer moet worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Een onderzoek naar de bodemgesteldheid maakt hiervan deel uit. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd. In de bestaande stad is dit niet in alle gevallen mogelijk in verband met de aanwezigheid van eventuele historische verontreinigingen. Teneinde maatschappelijke en/of ruimtelijke ontwikkelingen niet onnodig te frustreren als gevolg van de aanwezigheid van bodemverontreiniging, is het mogelijk om onder voorwaarden bestemmingen op een verontreinigde bodem te realiseren.
Een en ander is ook verwoord in het in 2014 door burgemeester en wethouders vastgestelde bodembeleidsplan van de gemeente Purmerend en het hieraan gekoppelde bodembeheerplan en bodemkwaliteitskaart. Met deze instrumenten wordt invulling gegeven aan de gemeentelijke taak met betrekking tot actief bodembeheer.
De bodemkwaliteitskaart van de gemeente Purmerend wijst uit dat de bodemkwaliteit op deze locatie geschikt is voor de woonfunctie.
De bodemkwaliteit is van dien aard dat dit de realisering van het onderhavige bestemmingsplan niet in de weg staat.
In het kader van ruimtelijke procedures conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient het aspect externe veiligheid in acht te worden genomen. Het gaat hierbij om risico's ten aanzien van het vervoer, de opslag en het bewerken van gevaarlijke stoffen. De risico's met betrekking tot gevaarlijke stoffen worden geduid in het zogenaamde Plaatsgebonden risico (PR) en het Groepsrisico (GR). Het groepsrisico dient in veelal de meeste ruimtelijke procedures verantwoord te worden. De verantwoording is erop gericht om een weloverwogen besluit te nemen over het van het groepsrisico. Het uiteindelijke besluit is aan het bevoegd bezag.
In het kader van externe veiligheid is de Risicokaart Noord-Holland geraadpleegd. Hieruit blijkt dat er in of in de nabijheid van plangebied geen risicovolle inrichtingen liggen. Het project zelf maakt ook geen risicovolle inrichting mogelijk.
De wetgeving omtrent externe veiligheid levert geen belemmeringen op voor het onderhavige bestemmingsplan.
Voor ruimtelijke plannen in de omgeving van hogedrukaardgasleidingen en leidingen voor aardolieproducten met een externe veiligheidscontour is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van dit besluit dienen plannen te worden getoetst aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico (PR) en de oriënterende waarde voor het groepsrisico (GR).
Binnen het plangebied liggen geen planologisch relevante leidingen. Ook in de nabijheid van het plangebied is geen sprake van leidingen die van invloed kunnen zijn op het project.
De wetgeving inzake planologisch relevante leidingen levert geen belemmering op voor het onderhavige bestemmingsplan.
Op basis van beleid dat voortkomt uit de nota 'Waterbeleid 21e eeuw' is een watertoetsproces ingesteld bij de ruimtelijke planvorming. Het watertoetsproces heeft tot doel om elkaar vroegtijdig te informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van het belang van water en dit in ruimtelijke plannen gestalte te geven. Een watertoetsproces leidt onder andere tot een waterparagraaf in het plan. De diepgang van de watertoets en de inhoud van de waterparagraaf kan verschillen naar de aard van de planvorming. De watertoets moet er voor gaan zorgen dat er bij de inrichting van ons land bewust rekening wordt gehouden met water. De waterbeheerder en initiatiefnemer nemen daarvoor samen de waterhuishoudkundige doelstellingen zichtbaar en evenwichtig mee bij alle ruimtelijke plannen of ingrepen.
In het kader van dit bestemmingsplan is een watertoets1 verricht. Het oppervlakte aan verharding neemt met ca. 630 m2 toe. Hierdoor zijn er compenserende maatregelen nodig. Bij een compensatiepercentage van 10 % betekent dit dat er 63 m2 aan oppervlaktewater gegraven moet worden. Het Hoogheemraadschap heeft aangegeven dat er ook voor gekozen kan worden om alleen de bebouwing van de woningen rechtstreeks op het oppervlaktewater te lozen en de tuinverharding en weg kolkloos (op één oor) via de berm af te laten voeren. In dat geval is er geen compenserend water nodig. De gemeente kiest voor laatstgenoemde oplossing.
Het aanbrengen van verharding zal door het nemen van maatregelen op het gebied van de riolering geen negatieve effecten hebben op de waterhuishouding.
Sinds 1 januari 2017 is de bescherming van gebieden, soorten en houtopstanden geregeld in de Wet natuurbescherming. Op het gebied van gebiedsbescherming regelt de wet de bescherming van de Natura 2000-gebieden. Bij activiteiten of ontwikkelingen die kunnen leiden tot negatieve effecten op instandhoudingsdoelen voor een Natura 2000-gebied moet een vergunning worden aangevraagd. In Purmerend zelf komen deze gebieden niet voor. In de nabijheid van Purmerend liggen wel een aantal Natura 2000-gebieden, te weten het Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder, het Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske en de polder Zeevang. Als een project gemeentegrens-overstijgende effecten heeft moet in deze paragraaf hier aandacht aan worden besteed. Op het gebied van soortenbescherming regelt de wet de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Wet natuurbescherming bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. Bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van de ontwikkeling niet in de weg staat. Houtopstanden (bomen) worden door de Wet natuurbescherming slechts beschermd voor zover deze buiten de bebouwde kom staan.
Provinciale Ecologische Hoofdstructuur
De Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland bepaalt dat een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS) en de ecologische verbindingszones significant kunnen aantasten. In Purmerend vallen alleen enkele delen van het Purmerbos en een stuk agrarische grond tegen Ilpendam aan, onder de PEHS. Ook ligt er langs de ringvaart van de Wijde Wormer, waar Weidevenne aan grenst, een ecologische verbindingszone. Het onderhavige project tast deze waarden niet aan.
Om de effecten van de ingreep te onderzoeken op de natuurwaarden in en rond het plangebied is een flora- en faunaonderzoek gedaan ("Vleermuis- en huismusonderzoek, Brantjesstraat, Purmerend", rapportnummer RA19219-01). Deze is als bijlage bij de toelichting gevoegd. In het plangebied werden drie soorten vleermuizen en de huismus aangetroffen.
De conclusie van het onderzoek is dat er geen negatieve effecten voor de aangetroffen soorten optreden en dat de Wet natuurbescherming niet wordt overtreden.
In de toelichting van ruimtelijke plannen moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Het doel hiervan is om cultuurhistorische belangen meer te laten meewegen in de ruimtelijke ordening. Hiertoe is op 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd, waarbij dit voorschrift in artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a is opgenomen.
De in de grond aanwezige waarden komen in paragraaf 5.12 (Archeologie) aan bod, de overige cultuurhistorische aspecen worden in deze paragraaf besproken.
De woonwijk Purmer-Zuid, waar de Brantjesstraat in ligt, is gebouwd tussen het eind van de jaren '80 en medio jaren '90 van de twintigste eeuw. Op het moment van de totstandkoming van dit bestemmingsplan betreft het plangebied een stuk braakliggende grond waar geen sprake is van cultuurhistorische waarden. Ook in de directe omgeving komen geen monumenten of andere cultuurhistorische waarden voor.
De wetgeving rond cultuurhistorie vormt geen belemmering voor het onderhavige bestemmingsplan.
In de Erfgoedwet, vastgesteld op 1 juli 2016, zijn de regels voor de archeologische monumentenzorg opgenomen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen door een gecertificeerd bureau archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken.
De gemeente Purmerend heeft in 2009 een eigen archeologisch beleid opgesteld (archeologische beleids- en advieskaart) en daar een archeologische verwachtingskaart bij vervaardigd. Een archeologische verwachtingskaart is een voorspellingskaart waarop verwachtingen met betrekking tot de situering van (nog) onbekende archeologische vindplaatsen zijn vertaald in termen van vlakken en zones. Op de kaart worden zones aangegeven met verschillende verwachtingen: hoge, middelhoge of lage verwachting. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor het opstellen van een beleidsadvieskaart, die vervolgens kan worden gebruikt voor de toetsing van ruimtelijke plannen op de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Het bestemmingsplan vormt het belangrijkste instrument voor de archeologische monumentenzorg. Voor gemeenten kunnen de door deskundigen opgestelde archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaarten als leidraad worden gebuikt voor zowel de planologische bescherming van archeologische waarden in het ruimtelijke plan als voor het vaststellen van het benodigde archeologisch onderzoek dat bij voorbereiding van ruimtelijke plannen moet plaatsvinden.
Ter plaatse van een lage archeologische verwachtingswaarde is er geen noodzaak om een verkennend archeologisch onderzoek uit te voeren voordat nieuwe bouwactiviteiten plaatsvinden. Ter plaatse van een hoge en middelhoge verwachtingswaarde dient bij grondwerkzaamheden eerst een verkennend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd door een hiertoe gecertificeerd bureau.
Het plangebied valt voor een gedeelte binnen een zone waar sprake is van hoge archeologiosche waarden. Er is daarom archeologisch bureauonderzoek gedaan. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in een bureauonderzoek naar de archeologie2. Gebleken is dat het plangebied in het verleden nooit bebouwd is geweest, het is alleen gebruikt als boomgaard en moestuin. Gezien dit historische gebruik en de latere grondverbeteringen wordt de kans op het aantreffen van archeologische resten in het plangebied klein geacht. Geadviseerd wordt in dit advies dan ook om het terrein vrij te geven voor ontwikkeling. Om deze reden is er ook van afgezien om een archeologische dubbelbestemming op de gronden te leggen.
De wetgeving inzake archeologie levert geen belemmering op voor het onderhavige bestemmingsplan.
De gemeente mag op basis van de Wet ruimtelijke ordening alleen meewerken aan planontwikkelingen die haalbaar en uitvoerbaar zijn. Ingevolge artikel 3.1.6 Bro dient de toelichting van een bestemmingsplan inzichten te bevatten over de uitvoerbaarheid van een plan.
De grond is op het moment van opstellen van het bestemmingsplan geheel in eigendom bij de gemeente Purmerend. Er is geen sprake van privaatrechtelijke belemmeringen.
Bij de gemeente Purmerend is veel vraag naar zelfbouwkavels waar particulieren vrijstaande eengezinswoningen kunnen bouwen. Vooral kavels die de kwaliteiten hebben die de kavels aan de Brantjesstraat hebben - gelegen in een rustige en groene omgeving - zijn in trek. Ook landelijk is er een sterke vraag naar particulier opdrachtgeverschap. Verwacht mag dan ook zeker worden dat er voldoende vraag zal zijn naar de kavels die met dit bestemmingsplan planologisch mogelijk gemaakt worden. Er is voor de gemeente voldoende aanleiding om er vanuit te gaan dat de ontwikkeling binnen de planperiode van tien jaar uitgevoerd zal kunnen worden.
Uit de exploitatieberekening die voor dit project is gemaakt blijkt dat de te verwachten kosten
lager zijn dan de te verwachten inkomsten uit de gronduitgifte. Dit leidt tot het oordeel dat het plan economisch uitvoerbaar is. Tevens is hierdoor het kostenverhaal door de uitgifte van twee kavels anderszins verzekerd en vervalt hierdoor de noodzaak om een exploitatieplan op te stellen op basis van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ontwikkeling.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat een bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een ruimtelijk plan, daarbij overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3.1.6 Bro bepaalt daarnaast dat in de toelichting de uitkomsten van dit overleg worden beschreven.
De aard en omvang van de ontwikkeling die met dit bestemmingsplan planologisch mogelijk wordt gemaakt is van zodanig geringe omvang dat er geen belangen geraakt worden van de in artikel
3.1.1 Bro bedoelde instanties. Om die reden is dan ook geen overleg met hen gevoerd, met uitzondering van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. De uitkomsten van dit overleg zijn neergelegd in paragraaf 5.9 (Water).
Vanaf 2014 zijn op ambtelijk niveau meerdere overleggen gevoerd met de omwonenden van het perceel. Het gaat hier om de bewoners van de woningen Brantjesstraat 29, 31 en 33, Westerweg 51 en Goedemeent 1, 8, 9 en 10. Deze hadden laten weten bedenkingen te hebben tegen het bouwplan in zijn toenmalige vorm, waarbij er nog uitgegaan werd van de bouw van drie woningen.
In verschillende sessies is onderzocht op welke manier het bouwplan meer acceptabel zou zijn voor omwonenden. Dit heeft geresulteerd in een verlaging van het woningaantal naar twee.
Daarnaast is afgesproken dat een strook grond van ca. 4 m breedte, gelegen tussen de nieuw te bebouwen percelen en de achtertuinen van de bewoners aan de Brantjesstraat en een strook grond van ca. 2,5 m breedte, gelegen tussen de percelen en de achtertuinen van de bewoners van De Goedemeent anderzijds, aan de bewoners verkocht wordt. Zij kunnen deze strook desgewenst zodanig inrichten dat deze als een buffer tussen hun woningen en het plangebied werkt. Daarnaast is overeengekomen dat de strook openbaar grond naast de woning Brantjesstraat 29 verkocht wordt aan de bewoner van dit pand.
De meeste bewoners hebben laten weten beter met het huidige plan te kunnen leven dan met het bouwplan voor drie woningen.
Op grond van artikel 3.8 van de Wro heeft het ontwerp van het vernietigde plan, 'Brantjesstraat 2016', gedurende zes weken, van 30 oktober tot en met 10 december 2015, ter inzage gelegen. Hierop is één zienswijze ingediend. De zienswijze heeft niet geleid tot afzien van vaststelling van dat bestemmingsplan. Het ontwerp van onderhavig plan, ('Brantjesstraat 2018'), is niet ter inzage gelegd. De wijzigingen die ten opzichte van het vernietigde plan zijn doorgevoerd, zijn van zulke geringe aard en omvang dat niet kan gezegd worden dat van een ander plan gesproken kan worden, wat het overdoen van de procedure zou rechtvaardigen.
Dit hoofdstuk bevat de toelichting op de gekozen planvorm, die van een gedetailleerd bestemmingsplan. Tevens geeft het inzicht in de overwegingen die aan de juridische regeling ten grondslag hebben gelegen.
Het onderhavige plan voorziet in een actueel en adequaat juridisch kader voor ontwikkeling en beheer van het plangebied. Het is een plan op basis van artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening, opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012).
Gezien het gewenste behoud van de ruimtelijke en functionele structuur en de beperkte mate van ontwikkeling is gekozen voor een gedetailleerde planvorm. Deze planvorm maakt het mogelijk alle aanwezige functies in het plangebied te voorzien van een gedetailleerde bestemmingsregeling waardoor de ruimtelijke kwaliteit in het gebied als zodanig kan worden beheerd en behouden.
Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd, dat het direct mogelijk is om met het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen) te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied gegeven zijn. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft omtrent de in acht te nemen horizontale en verticale maten. In de bijbehorende voorschriften zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de gebruiksbepalingen alsmede de eventuele afwijkingsmogelijkheden te vinden.
Aan de verschillende in het plangebied voorkomende functies zijn passende bestemmingen toegekend. Deze worden hieronder toegelicht.
Bestemmingsregels
De gronden die deel uitmaken van de hoofdgroenstructuur en daarom onbebouwd blijven, krijgen de groenbestemming.
Het gedeelte van de ontsluitingsweg dat door beide percelen gebruikt zal gaan worden, heeft de bestemming Verkeer. Het gedeelte van deze weg dat in eigendom komt bij de bewoner van het zuidelijk gelegen perceel, krijgt de woonbestemming, aangezien dit geen openbare weg wordt.
Gronden met deze bestemming zijn voor de bouw van panden voor de bewoning door personen. Het hoofdgebouw mag alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd, erfbebouwing mag ook daarbuiten. Per bouwvlak is maximaal één woning toegestaan, per woning maximaal één huishouden. De voorgevel moet gelegen zijn aan de noordnoordoostelijke kant van het bouwvlak, dan wel aan de noordwestkant. In de regels is dit geregeld via een aanduiding 'gevellijn'. Er is geen regeling voor erfbebouwing opgenomen, het regime voor de bouw van vergunningvrije bouwwerken op grond van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) bevat afdoende regels op dat gebied. Wel is een groter oppervlak aan erfbebouwing toegestaan dan dit regime mogelijk maakt. Dit is in lijn met de regeling voor de gehele wijk De Purmer: op grote percelen (> 75 m2) wordt een groter oppervlak aan erfbebouwing (150 m2) acceptabel geacht.
De bouwhoogte voor bouwwerken is gerekend van het peil. Het peil wordt gedefinieerd als de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, na ophoging van de gronden. De gronden zullen met 60 cm worden opgehoogd alvorens te worden verkocht.
De gronden die beoogd zijn te worden verkocht aan omwonenden, heeft eveneens de bestemming 'Wonen' gekregen. Aangezien hier geen bouwvlak op rust, mogen deze gronden niet worden bebouwd met een hoofdgebouw en kunnen deze alleen als tuin worden gebruikt, waar eventueel erfbebouwing op geplaatst kan worden waarvoor geen omgevingsvergunning hoeft te worden aangevraagd op grond van artikel 2 en 3 van bijlage II van het besluit ruimelijke ordening (vergunningvrije bouwwerken).
Aan-huis-verbonden beroepen en (kleinschalige) bedrijven
Om een gewenste menging van wonen en werken in de woongebieden toe te kunnen staan, is binnen de bestemming Wonen het uitoefenen van een aan-huis-verbonden beroep en/of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit mogelijk. Hierbij geldt uiteraard dat de woonfunctie blijft prevaleren en dat er geen hinder optreedt voor de omgeving.
Parkeren
Sinds op 1 november 2014 de stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening zijn vervallen, dienen parkeerbepalingen in de bestemmingsplannen opgenomen te worden. In de regels is in artikel 5 de bepaling opgenomen dat op eigen erf voorzien moet worden in twee parkeerplaatsen per woning (zie ook paragraaf 4.2 van de toelichting).
Algemene regels
Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat grond die al in aanmerking is genomen of betrokken is bij het verlenen van een vergunning niet nog een keer wordt betrokken bij een aanvraag om omgevingsvergunning. Hierdoor wordt voorkomen dat met gebruikmaking van privaatrechtelijke overeenkomsten, de publiekrechtelijke regels worden ondergraven.
In dit artikel worden regels gegeven voor bouwwerken die niet specifiek op één bestemming van toepassing zijn.
Artikel 8 Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksbepaling is opgenomen wat onder verboden gebruik van de gronden wordt verstaan.
Artikel 9 Algemene afwijkingsregels
Dit artikel geeft een regeling voor het geval dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
Dit artikel betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit in werking treedt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit in werking treedt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan.